Nederlandsche baker- en kinderrijmen
(1894)–M.A. Brandts-Buys, J. van Vloten– Auteursrecht onbekend
[pagina 153]
| |
IX.
| |
[pagina 154]
| |
Anders, na den eersten regel: Hobbel, den dobbel, den dominee
Flik, flak, floot, eik en lood,
Jij bent dood.
Of ook, na de twee eerste: Eenmaal rellen, zonder bellen,
A B bof,
Jij bent eerlijk en zuiver of.
7.
Eune, deune, derf,
Quaterom, cincson, serf,
Serviole, dubbele mole,
Ennegat, pennegat, kringat, mingat,
Ongeschoren,
En Clementje blaast op den horen,
Op den trommel en op de fluit;
Daarmeê is mijn liedje uit.
8.
Engeltje, drengeltje, dros,
Kaatje, fiemeltje, fros,
Een minuutje, kabelekuutje,
Olie - of.
9.
Eenmaal, tweemaal, zesmaal zeere,
Gij zult leeren,
Jiere, kniere, knarre, knoes,
Gij zijt de poes.
10.
Eunum, deunum, dip,
Aardappels zonder stip,
Aardappels zonder zout,
De aardappels worden koud.
11.
Onder het tafeltje, daar ik zat,
Daar ik gebraden vleeschje at,
Daar ik rooie wijntje dronk,
Die al in mijn hartje klonk;
Van mijn hartje tot mijn hoofdje,
Buiten leit een schelvischoogje, ien, tien, enz.
| |
[pagina 155]
| |
Anders, na de vier eerste regels, de volgende: Wij zullen gaan tellen
Van onze gezellen,
Van ien, tien, twintig, dertig, enz. (tot honderd).
Gij zijt er zuiver en eerlijk afgeteld,
Waar de boer zijn schapen stelt,
Pief, paf, poef.
| |
(Maarssen).Anders, na de vier eerste regels, de volgende: In mijn hartje, in mijn hoofdje.
Buiten ligt een schelvisch dood;
Ik zal hem gaan begraven,
Onder de groene haven,
Onder de groene lindeboom,
Daar leidt een Engelsch schip op stroom,
De Franschen zijn gekomen,
Ze zijn zoo rijk als ik,
Ze dragen hoeden met pluimen,
En jasjes van terpentijn,
Wie zal hem zijn?
Ik .... of .... jij.
Variant op de drie laatste regels: Met zestien ellen lint;
Ze kunnen de stad niet winnen,
Is dat geen gekke vent?
Wie zal hem zijn,
Ik .... of .... jij.
Nog anders, na de vier eerste regels: In mijn hartje, in mijn hoofdje.
Buiten leidt een schelvisch dood,
We zullen hem begraven,
Al onder de groene haven,
Daar leidt een Engelsch schip;
De Franschen zijn gekomen,
Ze zijn, enz.
Ze dragen een jasje van terrepentijn;
Wie zal hem zijn?
Ik .... of .... jij.
| |
[pagina 156]
| |
12.
Te Rotterdam op de Keizersbrug
Zat een ventje met een krommen rug,
Hij heette Anke Manken,
Janse Jan Franken;
Hij verkoopt delen en planken.
Vrienden, ziet toe,
Dat je geen planken
Van Anke Manken
Janse Jan Franken
Op en doet;
Want die planken
Van Anke Manken
Janse Jan Franken
Zijn zelden goed.
| |
[pagina 157]
| |
Twee mannen zonder ziel;
Waar is de ziel gebleven?
Boven op het kerkhof,
Daar hakken ze Piet zijn kop af ....
Van één, twee, drie.
14.
Één, twee, een kopje thee;
Een klontje er bij,
Af ben jij.
15.
Iene, miene, mutten,
Tien pond grutten,
Tien pond kaas;
Jij bent de baas.
16.
Iene, miene, makken,
Oliekoeken bakken,
Vrouw, kookt brij,
Af ben jij.
17.
Eene, meene, mukken,
Posteleinen stukken,
Heeren, boeren, knechten,
De wind waait weg;
Of - stof - met je dikke beenen
Ben je één, twee, drie - of.
Of, na de twee eerste regels: Vrouw, heer, knecht,
Jij moet weg.
18.
Ieze, wieze wellen,
Wie zal tellen?
Pietje van der Kaaien,
Room van Smaaien,
Room van Smee,
Daar gaat Piet van der Kaaien heen.
| |
[pagina 158]
| |
20.
| |
21.
| |
[pagina 159]
| |
26.
Inke, tinke, tullepetijnen,
Vieze vaze, dubbele daze,
Iksem tien, gouden riem,
Erum, blerum, zestien.
Pief, pof, paf,
Je bent er eerlijk af.
27.
Mijn vader zou laatst een kistje beslaan,
Raad eens hoe veel spijkers daarin konden gaan:
Één, twee, drie, vier, vijf, zes.
Olie in de flesch,
Olie in de kan,
Weg was Jan;
Wie het laatste tikje krijgt is vrij:
v, r, ij is vrij:
28.
Amsterdam, die groote stad,
Die staat op honderd palen,
En als die stad eens ommevalt,
Wie zal dat betalen?
Ik niet, jij niet en een ander ook niet.
Rien, tien, twintig, enz.
| |
29.
| |
[pagina 160]
| |
32.
| |
35.
| |
[pagina 161]
| |
37.
| |
[pagina 162]
| |
42.
| |
43.
| |