Nederlandsche baker- en kinderrijmen
(1894)–M.A. Brandts-Buys, J. van Vloten– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
X.
| |
[pagina 164]
| |
8.
Daar loopt een beestje over den dijk,
Met zijn oogjes kijkerdekijk,
Met zijn haartjes krullerdekrul,
Je zoudt het niet raden al werd je dul.
9.
Ikkerdebik zat op den wagen,
Ikkerdebik zat hout te zagen,
Ikkerdebik viel in de sloot,
Ikkerdebik was nog niet dood.
10.
Ekkie-rekkie zat op 't hekkie,
Ekkie-rekkie brak haar nekkie,
En daar is geen timmerman,
Die Ekkie-rekkie weer maken kan.
11.
Witje, watje zat op 't hek,
Witje, watje brak zijn nek;
Daar is geen eene timmerman,
Die witje, watje maken kan.
12.
Hummeltje Tummeltje klom op den wagen.
Hummeltje Tummeltje viel van den wagen;
Daar is geen eene timmerman,
Die Hummeltje Tummeltje maken kan.
13.
Keizer Karel had een hond,
Ik leg het woord al in je mond:
Hoe heet Keizer Karels hond?
| |
[pagina 165]
| |
14.
Kool, die koud is,
En drie dagen oud is,
Hoe heet men die?
15.
Aal, is een zwaar maal;
Ik draag liever steenen,
Dan dat ik ze eet.
16.
Mejuffrouw eenoog, rond en net,
Vindt zich te midden van het bed,
En ook aan 't einde van de zee;
Hoe heet die juffrouw? - Letter e.
17.
In Holland kom ik nooit,
In Lapland al zoo weinig;
Maar wel in Nederland,
Daar ben ik altijd veilig,
En die er wel op let,
Die vindt mij moedernaakt
Al midden in het bed.
18.
Oude, grijze, grauwe,
Staat alle nachten in de dauwe,
Heeft vleesch noch bloed,
En is voor alle menschen goed.
19.
Meleke, meruleke,
Zat op een koper stuleke,
Hoe langer dat ze staat,
Hoe meer dat ze vergaat.
20.
Daar staat een boom in 't Westen
Met twee en vijftig nesten,
Ieder nest met zeven jongen,
Râ, wat namen zij ontvongen.
21.
Er waren vier oude wijven,
Die konden malkander niet krijgen;
Ze liepen alle vier even rad;
Râ, râ, wat is dat?
22.
Achter în mijn vaders tuin,
Daar staat een boom met groente;
Hier een boom, daar een boom,
Ieder boom een tak;
Hier een tak, daar een tak,
Ieder tak een nest;
Hier een nest, daar een nest,
Ieder nest een ei;
Hier een ei, daar een ei,
Ieder ei een zwart plek op 't gat;
Râ, râ, wat is dat?
| |
[pagina 166]
| |
23.
Achter in mijn vaders tuin,
Daar staat een boom met kralen,
En die die kralen tellen kan,
Dat is de baas van allen.
24.
Achter in ons tuin
Daar staat een mutsje bruin;
Als de klok begint te kleppen,
Dan begint dat mutsje te wippen.
25.
Achter in nnjn buurmans tuin,
Daar ligt een groote, dikke ruin,
Zonder kop en zonder steert,
Met de ribben naar buiten gekeerd.
26.
Wikker-de-wakker
Vloog over mijn akker,
En al waren er ook zeven landsheeren,
Die zouden Wikker-de-wakker van mijn akker niet keeren.
27.
Ik heb van hooren zeggen,
Dat drie op mekaar kunnen leggen;
Ik heb van hooren en zien,
Dat die drie kunnen worden ien.
28.
Een houten huisje,
Een koperen kluisje,
Een ijzeren draaiom in 't gat,
Râ, râ, wat is dat?
29.
Daags is 't een gouden knoop,
's Nachts is 't een molshoop;
Râ, râ, wat is dat?
| |
30.
| |
[pagina 167]
| |
33.
| |
[pagina 168]
| |
40.
Tweebeen zat op driebeen;
Toen kwam vierbeen en wou driebeen bijten;
Toen nam tweebeen driebeen,
Om er vierbeen meê te smijten.
41.
Holderdebolder
Ging over de zolder,
En zeven mansheeren,
Die konden Holderdebolder niet keeren.
42.
Eerst zoo wit als vlas,
Dan zoo groen als gras,
Dan zoo rood als bloed,
Dan zoo zwart als roet.
43.
Daar staat een juffrouw in de deur,
Met een witte schortdoek veur;
Hoe meer dat ze staat,
Hoe meer dat ze vergaat.
44.
Een man, die daags een daalder won,
Verteerde daags een ducaton,
En toch kon hij bestaan.
| |
[pagina 169]
| |
45.
Van boven plat en van onder plat,
En 't staat op halfweg achten.
46.
Een holle moêr en een kromme vaâr
Hadden drie kinders met elkaâr.
47.
Ik keek naar buiten, en 't leek me wonder:
De billen bloot en de kop naar onder.
48.
't Is in de vrouw en niet in den man,
't Is in de kroes en niet in de kan,
't Is in 't varken en niet in 't spek,
Je zult het niet raden, al dacht je je gek.
49.
Ik ken een vreemd en wonder dier;
Zijn oogjes komen ver van hier;
Het kauwt op gras, en heeft geen tanden;
Een buik, en toch geen ingewanden.
Al gaapt zijn bek, het heeft geen roeper;
Al wipt zijn staart, het heeft geen poeper;
En, wat men nog het minst verwacht,
Een boertje heeft het groot gebracht.
|