Nederlandsche baker- en kinderrijmen
(1894)–M.A. Brandts-Buys, J. van Vloten– Auteursrecht onbekend
[pagina 141]
| |
Verhalen en liedjes.1.
Daar was ereis 'n mannetje,
Die veegde zijn stalletje.
Wat vond hij er in?
Een gouden, gouden stuivertjeGa naar voetnoot1)).
Wat kocht hij er voor?
Een vet, vet varken.
Maar 't varken wou niet gaan,
Of 't moest gedragen worden
Op een berrie of kruiwagen.
Toen ging hij naar den hond:
'Hond, wil jij varken bijten?
'Varken wil niet gaan,
'Of 't moet gedragen worden
'Op een berrie of kruiwagen.
Neen, zei de hond.
Toen ging hij naar den stok:
'Stok, wil jij hond slaan?
'Hond wil niet varken bijten,
'Varken wil niet gaan,
'Of 't moet gedragen worden
'Op een berrie of kruiwagen.
Neen, zei de stok.
Toen ging hij naar het vuur:
'Vuur, wil jij stok branden?
'Stok wil niet hond slaan,
'Hond wil niet varken bijten,
'Varken wil niet gaan,
'Of 't moet gedragen worden
'Op een berrie of kruiwagen.
Neen, zei het vuur.
Toen ging hij naar het water:
'Water, wil jij vuur blusschen?
'Vuur wil niet stok branden,
'Stok wil niet hond slaan,
'Hond wil niet varken bijten,
'Varken wil niet gaan,
'Of 't moet gedragen worden
'Op een berrie of kruiwagen.
Neen, zei het water.
Toen ging hij naar den os:Ga naar voetnoot2)
'Os, wil jij water slobberen?Ga naar voetnoot3)
'Water wil niet vuur blusschen,
'Vuur wil niet stok branden,
'Stok wil niet hond slaan,
'Hond wil niet varken bijten,
'Varken wil niet gaan,
| |
[pagina 142]
| |
'Of 't moet gedragen worden
'Op een berrie of kruiwagen.
Neen, zei de os.
Toen ging hij naar den man:
'Man, wil jij os dollen?Ga naar voetnoot1))
'Os wil niet water slobberen,
'Water wil niet vuur blusschen,
'Vuur wil niet stok branden,
'Stok wil niet hond slaan,
'Hond wil niet varken bijten,
'Varken wil niet gaan,
'Of 't moet gedragen worden
'Op een berrie of kruiwagen.
Neen, zei de man.
Toen ging hij naar de galg:
'Galg, wil jij man hangen?
'Man wil niet os dollen,
'Os wil niet water slobberen,
'Water wil niet vuur blusschen,
'Vuur wil niet stok branden,
'Stok wil niet hond slaan,
'Hond wil niet varken bijten,
'Varken wil niet gaan,
'Of 't moet gedragen worden
'Op een berrie of kruiwagen.
Ja, zei de galg.
En de galg hing den man,
En de man dolde den os,
En de os slobberde het water,
En het water bluschte het vuur,
En het vuur brandde den stok,
En de stok sloeg den hond,
En de hond beet het varken,
En het varken liep heel hard.
Kijk, kijk, kijk! daar gaat 't!!Ga naar voetnoot2)
2.
Keutje wou niet naar schole gaan,
Of ze moest gedragen zijn
Van een meisje hupsch en fijn.
Toen gingen ze naar de honden;
Honden, wil je keutje bijten?
Keutje wil niet naar schole gaan,
Of ze moet enz.
Neen! zeien de honden.
Toen gingen ze naar de stokken:
Stokken, wil je honden slaan?
Honden willen geen keutje bijten,
Keutje wil niet naar schole gaan,
Of ze moet enz.
Neen! zeien de stokken.
Toen gingen ze naar het vuur:
Vuur, wil je stokken branden,
Stokken willen geen honden slaan.
Honden enz.
Toen gingen ze naar het water:
Water, wil je vuur blusschen.
Vuur wil geen enz.
Toen gingen ze naar de koe:
Koe, wil je water drinken,
Water enz.
Toen gingen zo naar den man:
Man, wil je koe kuisen?
Koe enz.
Toen gingen ze naar de galg:
Galg, wil je man hangen?
Man wil enz.
Toen gingen ze naar de rat:
Rat, wil je galg krabbelen?
Galg enz.
Toen gingen ze naar de kat:
Kat, wil je ratten vangen?
Rat enz.
Ja! zei de kat.
En de kat naar de rat,
En de rat naar de galg.
Enz.
En de honden naar keutje,
En keutje al haar best naar school!
| |
[pagina 143]
| |
3.
Wanneer ga je naar Amsterdam, Barendneef?
Van de week, Lieve de Lijsje,
Van de week, Lijsjenicht. Zeer verplicht!
Wat zal je me dan meêbrengen, Barendneef?
Een mooi jakje, Lieve de Lijsje. Een mooi, enz.
En als dat jakje kapot gaat, Barendneef?
Stop het weêr dicht, Lieve de Lijsje. Stop het, enz.
Waar zal ik dat meê dichtmaken, Barendneef?
Met een bos stroo, enz.
Waar zal ik dat stroo vandaan halen, Barendneef?
Van de koe, enz.
En als dan de koe me stooten wil, Barendneef?
Stoot 'er weêrom, enz.
Waar zal ik 'er meê stooten, Barendneef?
Met de tang, enz.
Waar zal ik die tang vandaan halen, Barendneef?
Van den smid, enz.
En als de smid me branden wil, Barendneef?
Brand hem weêrom, enz.
Waar zal ik hem meê weêrom branden, Barendneef?
Met een kool vuur, enz.
Waar zal ik die kool vandaan halen, Barendneef?
Uit den kelder, enz.
En als ik dan van de trappen val, Barendneef?
Dan breek je je nek, enz.
Waar zal je me dan begraven, Barendneef?
In de goot, Lieve de Lijsje, in de goot, Lijsjenicht. Zeer verplicht!
Of, na de drie eerste regels: Een mooien hoed, Lieve de Lijsje, enz.
Waar zal je dien hoed vandaan halen, Barendneef?
Van den zolder, enz.
Hoe zal je daar opkomen, Barendneef?
Met een leer, enz.
Dan bijten je de ratten, Barendneef!
Dan sla ik ze dood, enz.
Waarmeê zal je ze doodslaan, Barendneef?
Met de tang, enz. Zeer verplicht.
Of, in denzelfden trant: Moeder, wanneer is 't kermis?
Over drie weken, Liederom Lijsje,
Over drie weken, Lijsjelief.
| |
[pagina 144]
| |
Waar zal ik mijn kousen meê stoppen?
Met een bos stroo, Liederom Lijsje, enz.
Waar zal ik dat stroo dan krijgen?
Achter de koe, Liederom Lijsje, enz.
En als me de koe dan stooten wil?
Dan stoot haar weêrom, Liederom Lijsje, enz.
Waar zal ik haar dan meê stooten?
Met de tang, Liederom Lijsje, enz.
Waar zal ik die tang dan krijgen?
Bij den smid, Liederom Lijsje, enz.
En als me de smid dan branden wil?
Dan brand hem weêrom, Liederom Lijsje, enz.
Waar zal ik hem dan meê branden?
Met het vuur, Liederom Lijsje, enz.
Waar zal ik dat vuur dan krijgen?
Uit den kelder, Liederom Lijsje, enz.
En als ik dan de trappen afval?
Dan val je dood, Liederom Lijsje, enz.
Wie zullen me dan begraven?
Twaalf dragers, Liederom Lijsje, enz.
Wie zullen die dragers dan wezen?
Uit de buurt, Liedorom Lijsje,
Uit de buurt, Lijsjelief!
4.
Ik voer laatst o - ver de Maas, la - ri - daas,
ik voer laatst over de Maas; al met mijn oom Jan Klontere,
Klontere, Klontere, Klontere, al met mijn oom Jan Klontere
al om een scha-pe-kaas.
| |
Anders:Ik voer laatst over de Maas, laridaas,
Ik voer, enz. Al met mijn oom Jan Klontere,
Al om een schapekaas.
| |
[pagina 145]
| |
Toen ik daar over voer, laridoer,
Toen ik, enz. Toen kraaiden al de haantjes,
En de lichte dag kwam aan.
De meid, die veegde 't huis, lariduis,
De meid, die veegde 't huis.
Wat vond zij in haar bezempje?
Een penning met een kruis.
Ik zei, dat ik geen geld en had,
En ik had nog meer dan zij;
Want ik had nog een oortje
En zij maar éénen duit,
En nog wel een oortje's keesje
Voor den kleinen guit.
| |
Anders:Ik ging laatst over de zee,
Dideldee, Ik ging, enz.
Al met mijn houten lepeltje, (ter)
En de steel, die brak in twee.
Toen ik daar over kwam, Dideldam,
Toen ik, enz. Toen kraaiden al mijn hanetjes, (ter)
En 't daglicht dat brak an.
De meid zou vegen 't huis, Didelduis;
De meid, enz.
En wat vond zij onder haar vegertje? (ter)
Een penning met een kruis.
5.
Te Maas- te Maaslandsluis,
Daar wonen drie gezustertjes,
En geen van drieën thuis.
De een, die schudde het bed, laridet,
De een, die schudde het bed;
En wat vond ze onder 't dekentje? (viermaal)
Een zilver singenetGa naar voetnoot1).
En de tweede, die veegde de vloer, larimoer,
En de tweede, die veegde de vloer;
En wat vond ze onder haar bezempje? (viermaal)
Een mooie parelsnoer.
En de derde, die kookte de pot, laridot,
En de derde, die kookte de pot;
En wat vond ze onder het dekseltje? (viermaal)
Een groote waterrot.
| |
[pagina 146]
| |
6.
Eens had ik mijn wa - gen ver-huurd en dat aan ou-de wij-ven.
Toen zij op de kermis kwamen, gingen zij aan 't kij-ven.
Nooit meer wil ik het wa - gen, ou - de wij - ven in mijn wagen.
Rijdt wat an, wagen, wagen, rijdt wat an, voer-man.
| |
Anders:Ik had een wagen vol geladen,
Vol met oude wijven.
Toen ze kwamen op de markt,
Begonnen ze te kijven;
Ze keven hier, ze keven daar.
Oude wijven is slechte waar;
'k Wil niet meer laden op mijn wagen
Van die oude wijven.
Ik had, enz. Vol met oude mannen.
Toen ze, enz. Gingen ze samenspannen.
Ze spanden hier, ze spanden daar. enz.
| |
[pagina 147]
| |
Ik had, enz. Vol met oude dochters.
Toen ze, enz. Deden ze niet als krochen.
Ze krochten hier, enz.
Ik had, enz. Vol met oude heeren.
Toen ze, enz. Deden ze niet als zweren.
Ze zwoeren, enz.
Ik had een wagen vol geladen,
Vol met jonge dochters.
Toen ze kwamen op de markt,
Werden ze al verkocht er.
Verkocht alhier, verkocht aldaar,
Jonge dochters is goede waar;
Ik wil wel laden op mijn wagen
Van die jonge dochters.
| |
7.
| |
[pagina 148]
| |
8.
Het lied van 't bestje. Hoort, wat een klucht, wat een abuis
Was laatst in het bestjeshuis:
Een bestje, dat te slapen lag,
Droomde, dat het moest sterven;
En toen het nu weêr wakker was,
En dacht om hare zaken,
Verzocht zij in haar huisje ras,
Een testament te maken;
'Want ik sterf, want ik sterf!'
Riep het oude bestje,
'En ik derf, en ik derf
Nu mijn borrelfleschje.'
De notaris kwam terstond,
Haar familie in het rond,
Ieder kwam er om zijn deel,
Maar helaas! het was niet veel,
'Ach, ik sterf', enz.
'Eerst mijn kiep of beste hoed,
Die is nog als nieuw zoo goed;
Kom, notaris, schrijf maar op,
Die 's voor nichtje Trijn haar pop;
Want ik sterf', enz.
'Nu mijn krukje, dat daar staat,
't Mag haar ondersteunen,
Want ik ga niet meer op straat,
'k Hoef niet meer te leunen;
Want ik sterf', enz.
'Nu mijn fleschje met anijs,
Laat ons saam eens drinken,
En aleer ik ga op reis
Nog eens helder klinken!
Want ik sterf', enz.
| |
[pagina 149]
| |
Maar toen 't alles was geschied,
Stierf het oude bestje niet.
''k Sterf nog niet, 'k sterf nog niet!'
Riep het oude bestje,
'Wat verdriet! wat verdriet!
Niets meer in mijn fleschje!'
| |
9.
| |
[pagina 150]
| |
En op dat bed daar kwam een vrouw,
O, zoo'n overschoone vrouw!
En de vrouw op het bed, en het bed van de veêr, enz.
En van die vrouw, daar kwam een kind,
O, zoo'n overschoone kind!
En het kind van de vrouw, en de vrouw op het bed, enz.
En van dat kind kwam een student,
O, zoo'n overschoon student! -
En daarmeê is het lied ten end,
O, zoo'n overschoone end! -
En het end van het lied, en het lied van den boom,
En de boom, die stond in 't aardrijk, en bloeide zoo schoon.
Hetzelfde een weinig anders. Noord-Holland. De boom stond in de aarde,
En hij bloeide zoo schoon.
En aan dien boom daar kwam een tak,
O! zoo liefelijk een tak
Een tak van den boom, en de boom stond enz.
En aan dien tak kwam een blad,
O! zoo liefelijk een blad!
Een blad van den tak en een tak van den boom,
En de boom stond enz. schoon.
En op dat blad daar kwam een nest, enz. (als boven)
En in dat nest, daar kwam een ei, enz.
En van dat ei daar kwam een duif, enz.
En van die duif daar kwam een kuif, enz.
En van die kuif daar kwam een dons, enz.
En van dat dons daar kwam een bed, enz.
En op dat bed daar sliep een paar, enz.
En van dat paar daar kwam een kind, enz. (als boven)
| |
10.
| |
[pagina 151]
| |
Zeg, nonneken, wildegij dansen?
Ik zal u geven een koe.
Wel neen ik, zeî dat nonneken,
Van dansen word ik moê.
Ik kan niet dansen, enz.
Zeg, nonneken, wildegij dansen?
Ik zal geven een paard.
Wel neen ik, ze^i dat nonneken,
Dat is mij geen dansen waard
Ik kan niet dansen, enz.
Zeg, nonneken, wildegij dansen?
Ik zal geven een man.
Wel ja ik, zeî dat nonneken,
'k Zal dansen al wat ik kan;
'k Zal wel dansen, 'k mag wel dansen,
Dansen is mijn orde wel,
Begijntjes en nonnekens dansen wel.
| |
[pagina 152]
| |
't Katje karnde boter,
't Hondje waschte de schotels,
Do zwarte muis, die veegde 't huis,
De zwaluw droeg het motGa naar voetnoot1) er uit
Op zijn vergulde vleugeltjes;
Zijn dat geen dikke leugentjes?
| |
(Zeeuwsch Vlaanderen).Karne, karne boter,
De hond die wascht de schotels,
Kattepoes likt de borden af,
't ZwaaltjeGa naar voetnoot2) giet den aschpot uit
Achter in de lochting,Ga naar voetnoot3))
Daar de vogeltjes vochten;
Ze vochten dat de pluimpjes stoven,
Altijd was de koekoek boven;
De koekoek en 't leeuwerkje
Die bouwden te samen een kerkje,
Te midden van de zee;
Toen kwam een doove kwakkel,
Die nam een rotten appel
En smeet het kerkje in twee,
En ze bouwden van zijn leven geen kerkje meeGa naar voetnoot4).
|
|