Nederlandsche baker- en kinderrijmen
(1894)–M.A. Brandts-Buys, J. van Vloten– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
VIII.
| |
[pagina 136]
| |
4.
Een oud, oud vrijertje, die vrijde over mijn,
Een mooi, mooi rokje, dat kreeg ik van zijn,
En dat rokje, dat hij mij kocht
Tegen mijn wille,
Zoo met mijn billen, zoo met mijn billen,
Mijn billen, die stonden niet stille.
Een oud, oud vrijertje, enz.
Een mooi mutsje, enz.
Zoo met mijn hoofdje, enz.
(Verder nog mofjes, dasje, schoentjes, enz. tot dat het gansche lichaam in schuddende beweging komt). 5.
Ik kwam eens in mijn aliko,
Wat vond ik daar? Een mooi mesje.
Het eerste meisje, dat daar kwam,
Dat meisje heette Hesje.
Zoo speelt Hesje, met haar ivoren mesje.
Ik kwam, enz. Een mooi schaartje.
Het tweede meisje, enz.
Dat meisje heette Saartje.
Zoo speelt S. al met haar mooie schaartje.
Ik kwam, enz. Een mooi stoeltje.
Het derde, enz. Roeltje, enz.
Ik kwam, enz. Een mooi mandje,
Het vierde, enz. Santje, enz.
6.
Hier is de sleutel van den Bibelabontschen berg;
Op den Bibelabontschen berg staat een Bibelabontsch huis,
En in dat Bib. huis wonen Bib. menschen,
En die Bib. menschen hebben Bib. kinderen,
En die Bib. kinderen eten Bib. pap,
Met een Bib, lepel, uit een Bib. nap.
| |
[pagina 137]
| |
7.
Daar hebje den sleutel van de Bibelabontsche poort,
Geef hem zonder lachen voort,
Zonder lachen, zonder schreien, enz.
8.
Hier is de sleutel van Sint Andries,
Die op zijn fluit blies.
Hij blies op zijn fluit, en sneê een stukje van zijn tuit.
Toen kwam Pater Pieter Peutelaar
En Mater Mietje Mentelaar,
En die bonden de fluit en de tuit aan den zolder vast,
En toen ze die fluit en die tuit aan den zolder hadden vastgeregen,
Kwam het heele hutje en mutje naar beneden gezegen.
9.
Daar heb je den sleutel van de gekropte duif;
Op zijn kop draagt hij een kuif,
In zijn hart van diamant,
Daar staat voor altijd ingeplant
Mijn naam, en mijn liefjes naam;
Mijn naam is....
| |
10.
| |
[pagina 138]
| |
12
Daar gingen eens drie oude wijfjes over een zwik-zwak bruggetje,
De een, die heette vrouw Biba, de tweede vrouw Biba-de-Binka,
En de derde vrouw Sina-snikna-knikker-de-knikna.
Toen nam vrouw Biba een steen,
En smeet die naar vrouw Biba-de-Binka haar scheen,
Zoodat vrouw Sina-snikna-knikker-de-knikna daarom greenGa naar voetnoot1).
13.
Er waren drie eendjes in een pontje,
Het eene heette Bontje,
Het tweede heette Gontje,
En het derde Klisklasklepelklontje.
Dat vond eens een klontje
En wou het niet geven aan Bontje.
Toen nam Bontje een steen,
En gooide dien naar Klisklasklepelklontjes been.
'Wel foei, Bontje!' zei toen Gontje,
'Neem jij een steen,
'En gooi jij dien naar Klisklasklepelklontjes been!'
| |
[pagina 139]
| |
En hij wou, dat hij een haantje had,
KibbeldekaanGa naar voetnoot1) zoo heet mijn haan.
Tjip, tjip, enz.
En hij wou, dat hij een schaapje had,
Blè heet mijn schaapje, enz.
En hij wou, dat hij een kalf had,
RoodkalfGa naar voetnoot2), zoo heet mijn kalf.
Blè heet mijn schaapje, enz.
En hij woû, dat hij een koe had,
NamentoeGa naar voetnoot3), zoo heet mijn koe.
Roodkalf, enz.
En hij wou, dat hij een paard had,
Vlasstaart, zoo heet mijn paard.
Namentoe enz.
En hij woû, dat hij een wagen had,
Welbehagen heet mijn wagen.
Vlasstaart, enz.
En hij wou, dat hij een knecht had,
Alberecht, zoo heet mijn knecht.
Welbehagen, enz.
En hij wou, dat hij een meid had,
Welbereid, zoo heet mijn meid.
Alberecht, enz.
En hij wou, dat hij een vrouw had,
Hou en trouwGa naar voetnoot4), zoo heet mijn vrouw.
Welbereid, enz.
En hij wou, dat hij een kind had,
Welbemind, zoo heet mijn kind.
Hou en trouw, enz.
Tjip, tjip, mijn hennetje,
's Avonds in de korte kooi,
En 's morgens in het rennetje.
15.
Aleer ik was een edelman, een grietman, en een koopman,
Toen kocht ik mij een huis;
En al de luiden vraagden mij, hoe dat mijn huis wel heette:
Sta-vast zoo heet mijn huis;
Kraaie-raaie-raantje, zoo heeten al mijn haantjes.
Aleer, enz. Toen kocht ik mij een schaap.
En al de luiden, enz.
Trip-en-traap, zoo heet mijn schaap
Sta-vast zoo heet mijn huis. Kraaie-raaie, enz.
Aleer, enz. Toen kocht ik mij een paard;
En al de luiden, enz.
Draaf maar hard zoo heet mijn paard,
Trip-en-traap, enz.
Aleer, enz. Toen kocht ik mij een koe;
En al de luiden, enz.
Hamoe zoo heet mijn koe.
Draaf maar hard, enz.
Aleer, enz. Toen kocht ik mij een wijf;
En al de luiden, enz.
Pijn-in 't-lijf zoo heet mijn wijf,
Hamoe, enz.
| |
[pagina 140]
| |
16.
Ik, edele ridder,
Kom van (dien) edelen ridder,
Om aan u, edele ridder, te berichten,
Dat heden avond is aangekomen
De baron van Zoomstroom,
Aan hebbende een groene rok met glimmende knoopen,
Lange laarzen met zilveren sporen,
En een weitas op zijn zij,
Waar een klein vogeltje uit stak,
En dat vogeltje dat riep
Van Pieperdediep.
|
|