| |
| |
| |
VII. Verdere speelrijmen.
Zakdoekje leggen.
Als ze legt, wat zullen we zeggen?
Twee paar schoentjes heb ik gemaakt,
'k Heb den heelen nacht gewaakt;
Om het hoekje van de hegge,
Daar zal ik mijn eitje leggen;
Om het hoekje van de steeg,
Daar gooi ik mijn eitje leêg.
Kijk aan je beide zijden,
Ik laat mijn doekje glijden.
Of:
'k Heb den heelen nacht gewaakt;
Twee paar schoenen heb ik gemaakt,
Een met pik en een met teer,
Hier leg ik mij vischje neêr.
| |
4.
(Een loopt om den kring).
Moeder gaf mij er een stukje van,
Neen, Kind! ge hebt kwaad gedaan.
Gaat achter op de trappen.
Daar zullen je billetjes klappen,
Daar leit de koe, den kop of,
Daar leit den koe den kop of.
| |
| |
| |
Krui-wagentje.
1.
(De kinderen staan in de rondte; een loopt rond en zingt het versje; zoo komt er bij het afloopen van ieder vers één bij, tot dat ze allen rondloopen).
Lange wagen, krui wat voort,
Heb je ook een rozetje voor mijn kruiwagen?
Kom, mijn lieve rozetje, kom maar bij mij.
Of Piet moet er bij staan;
Dan zullen wij hem halen;
Wagen, wagen, rij maar voort,
En ik ben der al zoo blij;
Kom hier, mijn lieve lammetje,
| |
De koningsdochter.
1.
(Zaanstreek).
Wie zit er in 's konings huisje?
Mag ik er een van hebben?
Dan zal ik er een van stelen,
Dan zal ik 's schouten diender halen,
's Schouten diender kop afslaan,
| |
| |
| |
2.
(Venloo).
(Een meisje ligt op haar knieën. Alle meespelende kinderen houden den zoom van haar omgeslagen kleedje vast, behalve één, die tot het geknielde meisje vragen richt).
Vr. |
Wie zit er in den hoogen toren? |
A. |
De schoonste koningsdochter. |
Vr. |
Van wie zijn al die kindertjes? |
A. |
Van mij. |
Vr. |
Mag ik er een van nemen? |
A. |
Neen! |
Vr. |
Mag ik er een van stelen? |
A. |
Neen! |
(De vraagster zegt dan):
'k Zal eens naar den diender gaan,
De diender zal U den kop afslaan.
Laat 't meisje maar achter meé gaan.
(Alle volgende meisjes herhalen op hare beurt hetzelfde, tot dat zij allen, elkaar bij het kleedje vasthoudende, achter de vraagster geplaatst zijn. Deze vraagt dan aan de koningsdochter):
Vr. |
Zal ik het lampje aansteken? |
A. |
Ja! |
Vr. |
Zal ik u uit den toren laten? |
A. |
Ja! |
(Waarop allen roepen)
Jenneke de tooverheks, Jenneke de tooverheks!
| |
3.
(Noorden van Limburg).
Wie woont hier onder den toren?
De schoonste maagd van hierboven.
| |
| |
De steenen muren zijn te hoog gebouwen.
Zou ik dan geen twee steenen mogen trekken?
Maar eenen zou niet letten.
Wie zit daar in den toren?
Wie hooren al die kindertjes toe?
Zal ik er een van stelen?
| |
5.
(Blitterswijk).
Jufvrouw Klaar met de bonte haar.
Zooveel als om mij staan.
Mag ik er een van nemen? Neen!
Dan zalk ins urn dat muurke goan,
Dan zalk den kater de kop afsloan,
En die mammezel zal mit me goan.
Moeder, meug ken botteram? Ja!
Ien de kelder, stok 't lempken a
O Wieje! Do zit ene lellike kee in de kelder.
| |
6.
(Men vraagt zingende).
Wie zit in den gouden ketel?
(Die zit antwoordt):
Mijn hartje is gevlochten;
Ga driemaal om den kring.
| |
| |
(die loopt vraagt):
Vrouw hoeveel kinderen hebt ge?
Mag ik er een van stelen?
(die zit):
Ik zal den schout en diender halen,
(die loopt):
Schout en diender de kop afhakken
Met ... dat ... kind ... zal ... ik ... henen ... gaan.
| |
De kanonniken.
Daar kwam eens een kanonnikje aan,
Van ei-frank, van oliefrank, van oliefrank-kanonnikje.
Wat wou dat kanonnikje halen? Van ei-frank, enz.
Van juffrouw Diene Frankien, Spaansche drankien, Spaansche noot.
Wat wou je met mijn dochter Jantje doen? van ei-frank, enz.
Wat voor een vrijer zou dat wezen? Van ei-frank, enz.
Kom, laat dat onze Piet Smul maar zijn. Van ei-frank, enz.
Die vrijer is toch al te min. Van ei-frank, enz.
Kom, laat het dan Klaas Plak maar zijn. Van ei-frank, enz.
Dan zal het onze Willem zijn. Van ei-frank, enz.
Daar heb je mijn dochter met eeren,
Zij mag er meé verkeeren.
Kom, laat ons dan maar henengaan, van ei-frank van oliefrank,
Van juffrouw Diene Frankien, Spaansche drankien, Spaansche noot.
| |
2.
(Hasselt).
Daar komt al één kanonniken aan,
| |
| |
Het komt al ééne dochter halen.
Welke dochter zal dat wezen?
Marieken en zult ge nie krijgen.
| |
3.
(Hament in Limburg).
(De kinderen staan op eene rei, één staat alleen tegenover de rei en gaat eerst voor- en dan achteruit, terwijl het 1ste couplet wordt gezongen. Bij het 2de couplet doet de rei hetzelfde. Zoo gaat het voort tot het 8ste couplet; dan kiest het eerste kind er éen uit de rei en allen dansen in het rond. Het spel begint dan opnieuw met: 'Daar komen al twee kanonnekes aan,' enz.)
Daar komt al één kanonneke aan
Al met een gouden tonnetje.
Sippele, sappele, sonnetje;
Wat komt dat één kanonneke doen?
Van hooge, jooge jis? enz.
Welke dochter zal dat wezen?
Wat zult gij haar dan geven?
Wij zullen haar 't steertje van 't verken geven.
En leit ze naar den waterkant.
| |
4.
(Blitterswijk).
Do kump den hier van Walbeck aan.
Wat kump den hier van Walbeck doen?
De zeuj zo gér en dochter hebbe.
Wat schoone dochter moet dat zijn?
| |
| |
Die kunde gij nie kriege.
Dan kom ik ze van ou stèle.
Dan his 'k ou mienen hond an.
Dan gèf 'k den hond e stuksken brood.
Dan sloj den hond mit 'ne knuppel dood.
| |
5.
(Wijk - Maastricht).
(De kinderen staan op een rij en zingen de vragen; een kind staat tegenover en zingt het antwoord).
Van waar komt gij getreden?
Maschouffel, Maschouffel, Maschouffelke,
Van waar komt gij getreden,
Ik kom van onder die aarde
Wat hebt gij ons dan medegebracht?
Aan wie zult gij dat geven?
Aan mijne naaste geburen.
Wie zijn uw naaste geburen?
(Te Hasselt luiden de laatste regels):
Wat geeft gij hun te eten?
Zoete melk met wittebrood.
| |
6.
(Vlaanderen).
Van waar komt gij gegaan,
Van waar komt gij gegaan,
Ik kom van onder de aarde
Wat hebt gij daar gaan halen?
Aan wien zult gij dat geven?
Dat zal ik u gaan toonen.
(Bij het zingen van het laatste couplet wordt een ander kind door het aangesprokene gekozen, en dan begint men weer van voren af).
| |
| |
| |
7.
Wil je t'avond tot mij komen? Schuttelaar ende mosselman.
Waar zullen wij dan leggen? (Ter) Schoon jonkvrouwtje, dan?
Op mijn stoepetje zulje leggen, Schuttelaar ende mosselman (bis).
Daar willen wij niet leggen (Ter), Schoon jonkvrouwtje, dan.
(Altijd dezelfde vraag, van de opnoeming eener andere ligplaats gevolgd, en met dezelfde weigering beantwoord, tot dat het eindelijk heet:)
In mijn beddetje zetje leggen, Schuttelaar ende mosselman.
(en het antwoord luidt:)
Daar willen wij wel leggen (Ter), Schoon jonkvrouwtje, dan.
(Volgt een rondedans).
Nichtje, nichtje, ik nou je te gast,
Hoendertjes, kapoendertjes, gebraden in de pan.
Nichtje, nichtje, kom over dan.
| |
Krijgertje.
1. (Groningen).
Om mijn mesje te slijpen.
Om alle kindertjes den kop af te snijden.
(Waarna 't dan op een loopen gezet wordt).
| |
| |
Mijn man, die zit in 't hoenderhok,
Hij snijdt de kippen de koppen of.
| |
3.
(Een meisje zit en maakt de beweging van naaien; de andere kinderen komen, en een hunner vraagt:)
Mijn man zijn onderbroek.
Waar is je man? In 't kippenhok.
Wat doet hij? Kippen voeren.
Mag ik den sleutel? Neen.
Maar daar is een haan met een zieke poot,
Als j'em jaagt, dan gaat hij dood.
Vrouw, vrouw, de klokke luidt,
Hane met de zeere poot. -
Mag ik er even heen gaan?
| |
| |
Neen! want er is een haan met éénen poot,
Als je 'm jaagt, dan is hij dood. -
Moeder! de klokken luien,
(Moeder vangt er een, die nu moet gaan zitten).
Er uit, leelijke tooverheks.
Ik heb je schouw (of schoorsteen) zien rooken.
(De heks komt dan voor den dag, en zoekt een van de kinderen te vangen, dat nu in haar plaats komt).
Anneken, Tanneken, Tooverheks.
Ik heb je schoorsteen zien rooken.
Mag ik dan naar binnen komen?
Met mijn gouden schoenen?
Met mijn groote laarzen? Neen!
Met mijn houten klompen? Neen!
Met mijn glazen muiltjes? Ja!
Wat heb je daar mooie kindertjes!
Wil je er een van hebben? Ja!
Wat zul je ze te eten geven?
Waar zul je ze te slapen leggen? -
Op kussentjes van veéren en beddetjes van dons.-
(Daarop vangt het nazetten aan).
| |
| |
| |
7.
(Groningen.).
Kom van boven en lang mi de hand.
(Waarop spoukien te voorschijn komt, en de anderen nazet).
| |
8.
(Een kind, dat voor de 'mol' speelt, gaat weg, de andere geven elkaâr de hand en beginnen te zingen):
Mol, mol, waar is de mol?
Laat hem van avond thuis komen,
De beddestok om zijn ooren.
(De mol komt dan voor den dag, en de kinderen gaan op de hurken zitten; weet hij er een te raken voor ze zitten, dan moet hem dit, als mol, vervangen).
Pieperdemuis, waar zit je?
Wat heb je mij ontstolen?
Piep 'reis, dat ik het hoor.
Herder, laat je schaapjes gaan.
Van den ruigen wolf niet.
De ruige wolf is gevangen
Tusschen twee ijzeren tangen,
Herder, laat je schaapjes gaan.
(Een van de kinderen speelt voor herder, een ander voor wolf, de overigen zijn de schapen. De wolf zit verscholen, maar springt plotseling te voorschijn en grijpt een van de schapen).
| |
| |
Schaapherder, schaapherder, jaag deur je schapen.
Om dien dikken ruigen wolf niet.
Die dikke ruige wolf zit in banden,
Tusschen twee knijptangen,
Laat al je schapen vergaan.
Soldaatje, soldaatje, kom uit den hoek!
Een boer met een pachter.
Wat heeft hij in zijn hand?
De gouden koning is gevangen.
Met twee zilveren tangen.
| |
| |
Haal me der dit eens uit;
Haal me der dat eens uit;
Haal me der den gouden ring (den zilveren sleutel, enz.) eens uit.
(Alles in den persoon van een der meéspelende kinderen, die zich vooraf, in stilte, een van die voorwerpen tot naam gekozen hebben. Weet de knecht het kind niet te vinden, dan wordt hij weggejaagd, en anders door den vertegenwoordiger van 't aangewezen voorwerp vervangen).
| |
15.
(De kinderen in een kring, zeggen tot P., die daar binnen staat, terwijl één kind er buiten is).
Pieternelle! waar woon je?
Wat heb je gister gedaan?
Een boterham gegeten en slapen gegaan.
Wat heb je eergister gedaan?
(Daarna loopt P., onder de armen van de kinderen door, op 't andere kind af; dit eveneens naar binnen, tot P. het krijgt).
Vrouwtje, verkoop je nog tin?
Als je heel hard loopen kan.
| |
| |
| |
1.
Blindemannetje!
(Nadat een der kinderen geblinddoekt is, roept een ander het toe:)
(waarop het loopen begint).
Sijmen de liever, de layer, de bok!
Hoeveel horens staan er achter op?
| |
3.
(Onder het uitdeelen van klapslagen over de billen, neemt men een kleinen knaap over de knie, en doet het volgende verhaal aan de omstaande kinderen):
Olderman, olderman, hier hebben wij eenen misdadigen man,
Die heeft ons zooveel leeds gedaan, daarom moet hij de brits ontvangen.
De brits, dat is zoo'n harde slag, achter voor dat poepertje!
En als hij dat dan weër doet, dan zal hij hebben van oldendag,
Nieuwendag, nieuwendag, zweerdslag, stijven hardendag.
Morgen komen de poepen in 't land, van Oost, West, en Oostwestermolen,
| |
| |
Zijn dat geen kwade zaken, zulke schelmen ongestraft te laten blijven?
Men straff' ze naar behooren, drie jaren uit het land verboden,
Anderen tot een exempel, van pif, paf, pof! -
Sta op, jij loozen schelm, en bedank de scherprechters en al de vrome knechts,
Die om je henen staan, voor het genadige recht!
| |
4.
(Een jongen neemt wat knikkers, centen, of wat anders in zijn hand, steekt haar uit, en zegt)
Een ander: Laat ze maar loopen.
De ander: Drie, vier, of zooveel als hij meent, dat er zijn.
| |
5.
(Buiten op een zandbergje of iets dergelijks).
Hoe lang zal ik er op zijn?
Ikke der op en jij der af.
Kindertjes gaan naar 't schoultje;
Als ze daar braaf leeren,
Dan worden ze groote heeren;
Als ze daar braaf breiden,
Dan worden ze groote meiden.
| |
Touwtjespringen.
In spring, de bocht gaat in;
Uit spuit, de bocht gaat uit.
| |
| |
| |
3. (Tiel).
Ons, dons, didel, doedel, dansen,
Een van de armee der Franschen,
Ons, dons, didel, doedel, dons.
| |
4.
(In gen).
Rozen bloeien op mijn hoed;
Heb je geld, dan heb je goed.
Roze komt ge bij mij staan?
Willen wij maar scheiden gaan
| |
5.
(Tiel).
Oesje, kardoesje, wat heb je in den zak?
Een glaasje jenever, een pruimpje tabak.
Sara Marie, van een, twee, drie (2 maal).
Ik heb ze van negen, ik heb ze van tien.
Laat me die van negen eens zien.
Naar de lombard gebrocht,
En ik heb dansen geleerd,
Eerste begin is kattengespin,
Tweede begin komt (Dina) er ir
Derde begin speelt op de fluit,
Vierde begin gaat (Toosje) er u
| |
Bikkelen.
Zat achter 't gordijntje.
Ze waschte haar hand met water af;
Ze droogde ze aan den handdoek af;
Ze nam er een van de tafel af.
Zat achter 't gordijntje.
| |
| |
| |
2.
(Ingen).
Zat achter 't gordijntje;
Zij waschte haar handjes met rooien wijn,
Zij stak ze in haar zijtje,
Ze klapte in haar handjes, van één, twee, drie.
Daar gooi ik er mijn bikkel heen.
| |
Ballen.
Klets 'em tegen de muur an.
| |
| |
| |
Touter- of schommelrijmen.
En als ze geen Marie en hiet,
Dan hiet ze één, twee, drie.
Ik geef den boer een harden stoot,
Dat hij van de wip af vloog,
Van de wip al in de sloot;
Onder de Delftsche haven,
Onder de Delftsche vliet,
Waar je nooit geen menschen ziet.
Jou voetjes zijn met stof,
Dan zal ik je voetjes vegen;
| |
2.
(Zeeuwsch).
Schippertje 'oudt er je toutertje vast,
Dat je niet in de kaaie valt;
Al in de kaaie daar lag een sloot,
Daar waren twee arme schippertjes dood,
| |
| |
Wat aten ze daar? Kaas en brood,
Al met een zilver lepeltje,
Al uit een zilver kommetje.
Koei's poot, paard's poot,
En laat ze dan maar vliegen!
Schommel, schommel, Joosje,
Pieter Klaas de timmerman,
Slaan ze mekaâr den kop af.
| |
4. (Zaanstreek).
De bruid die komt van Leien,
Als de bruid van Leien komt,
Dan leggen we groote vuren aan,
Van heeden, van scheeden,
Daar gaat de bruid bij zitten.
Bruid, bruid, waar is je man?
Achter in den paardenstal.
Zeg dat Louw reis thuis komt.
Louw is dood, Louw is dood,
Zet hem dan een slaapmuts op,
Dan lijkt hij een mennistje.
één mennist, twee mennist,
't Mannetje van Arkedaven.
't Mannetje van Arkeduien.
Wie zal hem naar 't kerkhof brengen?
Pieter, Klaas, de timmerman.
(En verder zoo als hier boven).
| |
5.
(Zaanstreek).
Schommel, schommel, Joosje,
Te Alkmaar in de hooge straat
Als de klokken vijve slaan,
Dan komt juffrouw Elizabeth aan.
Juffrouw Elizabeth vooruit,
Juffrouw Elizabeth achteruit,
Met haar kindertjes in de schuit.
Sinneke, Sinneke Adriaan,
Laat de schommel zijn gang uitgaan.
| |
| |
Intele, tintele, tentele,
Daar vlogen zeven entelen,
Zeven entelen van Margriet,
Margriet zat in den hemel,
Ze vaart thans op een kemel,
Ze vaart thans op een bonte koe.
Snip, snap, waar ga je naar toe?
We gaan naar 't hooge watertje toe,
Met zeventien gouden bladen,
Met zeventien gouden deuren.
Daar stond een juffertje in de deur,
Die had een gouden boezelaar veur
Boezelaar liet ze vallen,
Al over de Tolsche wallen;
Hij waait al over den hoogsten boom
De hoogste boom die kraakte.
Manneke stond te wachten.
Mijn neefje, mijn nichtje,
Mijn neefje had een dikke buik,
Mijn neefje moest de poort uit,
Mijn neefje moest de poort uit.
Die zijn kostje winnen kan.
De bruid die komt van Leien,
Laat loopen de schop; wie zit er op?
Blieft mijnheer (of mejuffer) er af te gaan,
Dat een ander er op kan gaan?
Die niet langer leven kan.
| |
| |
De pan die kon niet duren,
Toen liepen ze naar de buren;
De buren waren niet thuis,
Toen liepen ze naar hun eigen huis;
Toen liepen ze naar de bonte koe;
De bonte koe woû stooten,
Toen grepen ze 'r bij de pooten;
De pooten waren zoo rond,
Toen vielen ze met de neus op den grond.
Daar staat een balie met water.
Wat zullen we met dat water doen?
Wat zullen wij met die hempjes doen?
Wat zullen we met die kindjes doen?
Van 't Oosten naar het Westen.
Al die niet van 't touw afgaat,
Die zal een leugert wezen.
| |
11.
(Venloo).
Zoo lang als het kelfke weije maag.
Is et vet, dan geit et mei,
Is et mager, dan blief et in de wei.
Gèf einen dikke vette stoët.
Wij rijden naar de marke,
Wij rijden naar ons oome's huis;
Oome's huis staat in den brand.
Die daar op den weg staan.
Wat zullen wij met die piekjes doen?
Wat zullen met die eierkes doen?
Wat zullen wij met die pannekoeken doen?
| |
| |
Wat zullen wij met die kinderkes doen?
Naar schole, naar schole!
Dan worden het wijze heeren.
Daar zat een wevertje op zijn getouw,
Hij wist niet wat hij weven zou;
Hij weefde een ditje, hij weefde een datje,
Hij weefde een kussentje onder zijn gatje.
Wie zit daar op den toren?
Wat doet hij met die steentjes?
Wat doet hij met die huisjes?
Wat doet hij met die kippen?
Wat doet hij met die eiers?
Wat doet hij met die pannekoeken
Daar binnen, daar buiten,
Daar liggen twee oude schuiten.
Wat ligt er in die eene schuit?
Wat ligt er in die tobbe?
Wat ligt er in dien emmer?
Wat ligt er in dat tonnetje?
Wat ligt er in dien lepel?
Twee kruimeltjes wittebrood,
Twee kruimeltjes roggebrood.
Dat al de vogeltjes zongen.
|
-
voetnoot1)
- Achter elken regel wordt het refrein: Ting, tang enz. herhaald.
-
voetnoot4)
- Het refrein: Van elepha enz. wordt na elken regel herhaald.
-
voetnoot3)
- Het refrein: Van hooge enz. wordt bij dezen, de vier volgende en de twee laatste regels herhaald. Zoo ook bij de volgende rijmen.
-
voetnoot2)
- Denkelijk in herinnering aan den Groninger burgemeester, die bij Rennenbergs afval om 't leven kwam.
|