Nederlandsche baker- en kinderrijmen
(1894)–M.A. Brandts-Buys, J. van Vloten– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
VI.
| |
[pagina 94]
| |
4.
Matig.
'k Heb een rood, rood, spie - gel - tje ge-von-den,
'k Heb het op mijn hartje gebonden.
Keer-om-me, keer-om-me, mooi meis - je keer je eens om-me.
Mooi meis-je heeft zich om-ge-keerd, dat heeft ze van haar broertje geleerd.
Keer-om-me, keer-om-me, mooi meis-je keer je eens om - - me.
5.
Kaatje-moei heeft haar hondje verloren;
Wie zal dat bezorgen?
Dat zal Jantje Japiks doen.
Ik wensch haar goeien morgen,
Morgen zal zij vroeg opstaan,
De traantjes over de wangetjes gaan.
Keer omme, keer omme,
Schoon dochtertje keer je eens omme;
Dat heeft zij van haar vrijer geleerd.
Vrijer en vrijster, trala, laster, tralalom,
Vrijer en vrijster keeren zich om, en nog ereis in 't rondom.
6.
Krispijntje, begijntje, hoe spin jij je vlas zoo fijntjes,
En alzoo fijn als eenen draad?
En daarom spinnen we zeven jaar, zeven jaar alomme,
Krispijntje keer je eens omme.
Krispijntje heeft zich ommegekeerd,
Dat heeft ze al van mij geleerd.
Krispijntje, begijntje, enz. als voren.
| |
[pagina 95]
| |
7.
Kloentje, kloentje garen,
Morgen zeven jaren,
Zeven jaren alomme,
Boter in de tonne,
Vleesch in den ketel,
Morgen zullen we sopjes eten. -
Hatiesje, hatiesje, hatiesje (alsof men niesde).
8.
Tuin, tuin, harde tuin,
Wie wil ons helpen tuinen?
Dat zal onze Pieter (Jan, Klaas, enz.) doen,
Die zal ons helpen tuinen.
Los, los, harde los,
Wie zal ons helpen lossen?
Dat zal onze Hannes (Klaas, enz.) doen,
Die zal ons helpen lossen.
9.
We dansen een dansje al onder ons drieën,
Wie zal daar de vierde van zijn?
Dat zal zijn Rosemarijn,
Dat zal onze Mietje (Naatje, Kaatje, enz.) zijn.
Zij moet meê, zy moet meê,
Zij moet meê van de tris op de treê,
Dansen van Jan Sandersee;
En al is ze wat scheef, en al is ze wat krom,
Al evenwel is ze wellekom.
(Driemaal buigende) Wellekom, Jan Sandersee!
10.
Trip, man, treê,
Wie gaat er meê
Naar 't hoekje van de schanse?
Oedele, doedele, danse.
Ik sprak juffrouw Jaantje an,
Zie haar rokje draaien,
Zie haar rokje zwaaien,
Dat doet zij om haar lieven man,
Die zij van avond hebben zal;
Strikjes op de mouwen,
Gouden bellen trouwen;
Het eerste jaar een abrikoos,
Het tweede jaar een zilvren doos,
Het derde jaar een kind of twee,
Dat doet mij geen wonder.
Jaantje springt over het vonder,
Jaantje trekt een krulbroek aan,
Is dat geen groot wonder?
Kom an, kom an,
Laat zien, wat man ze hebben zal.
| |
[pagina 96]
| |
11.
An Jan Jansen,
Dirk Dansen,
Dirk Hossenklos,
Meisje, loopt er eens overdwos;
Ziet, zoo gaat ze wijken,
Ziet, zoo gaat ze streken;
Strikjes op haar mouwen,
Een ring al om te trouwen;
Dat meisje wil ik houwen.
12.
(Blitterswijk). Endje dentje doerlen dijntje,
Eindje van der Zante,
Doerle doerlen dante.
Ik sprak mejuffrouw N.
Zie dor gaan ze strijden,
Zie dor gaan ze weiden;
Dat doet zij om haar lieven man,
Dien zij t' avond hebben zal.
Strikskes over de mouwen,
Goude bellen trouwen,
Uit lief, uit lief.
Een klein kindje in de wieg,
Een klein kindje op 't kerkhof,
Daar is alle jaren eens het lof.
Wit krut, zwart krut,
Das alle jaren een brut.
Alweêr 'n jong dochtertje bij de hand.
Van heisa, heisa,
En dat zal zijn, die rozemarijn,
En dat zal N. zijn.
13.
(Blitterswijk). Akeleie, zilvre scheie,
Golde messe, zilvre tesse,
Hoog in de locht, liêg in de baan,
Da kump akeleie aan.
14.
Daar stond een korfje op de kist,
Ik zou zoo graag eens weten, wat daarin is?
Rozetjes heb ik er in gedaan;
Licht op je voetje,
Laat zien je schoetje,
Naar voren gaan.
| |
[pagina 97]
| |
15.
Wie gaat er meê naar de schermschool toe,
Om te leeren schermen?
Meester Schermer was niet thuis,
Om te leeren schermen.
Stoot maar toe (bis) met jou verroesten degen,
Driemaal om, en driemaal om,
En driemaal om is negen.
Of: Ik kwam laatst in een schermschool,
Schermen moest ik leeren.
Schermmeester was niet thuis,
Toen moest ik exerceeren.
Stoot maar toe, enz.
Heb je me niet, dan krijg je me niet,
Daar is niet aan gelegen.
16.
(Een meisje loopt als een oud vrouwtje de rij langs). Daar komt een vrouwtje aangeloopen.
Wie gaat met mjj een broodje koopen?
Die met mij naar de markt wil gaan,
Die volgt het oudje achteraan.
(De kinderen).
Ach vrouwtje, neen! gij kunt niet koopen,
Je geld is uit je zak geloopen.
Dag vrouwtje, blijf maar staan,
Wij willen weer naar huis toe gaan.
| |
[pagina 98]
| |
17.
Tusschen Keulen en Pa-rijs, leît de weg naar Rome,
al wie met ons meê wil gaan, die moet onze manieren verstaan:
Zoo zijn onze ma-nie-ren.Ga naar voetnoot1)
18.
Laat ons dansen in den kring,
In den kring van PieterGa naar voetnoot2)
Pieter is zoo lief en zoet,
Laat ons doen als Pieter doet.
Zoo doet Pieter.
19.
Op de markt huppelepup,
Daar wonen zeven heeren.
Al die heeren vragen aan mij,
Hoe dat onze manieren zijn.
Zóó zijn onze manieren (bis).
20.
Schoenlappertje zou uit lappen gaan,
's Avonds al in de lichte maan;
Zoo stak hij er zijn naaldetje,
Zoo trok hij er zijn dradetje,
Zoo sloeg hij er de pen, de pen;
Denk je dat ik niet lappen en ken?
| |
[pagina 99]
| |
21.
Schoenlappertje vetleer,
't Vet loopt bij je kinnetje neêr;
Lap ze maar, lap ze maar, lap ze maar net,
Dat ik ze aan mijn voetjes trek.
Zoo steekt hij, enz.
22.
(Allen staan hand aan hand en zingen). Groene granen,
Spitse spanen,
Wie gaat er meê naar Engeland toe?
Engeland is gesloten,
De sleutel is gebroken.
In Engeland
Daar stuift het zand,
Daar luiden de klokjes: boe!
(Allen gaan vlug op de hurken zitten).
23.
Rooie, rooie, rondedans,
Wij maken eenen bonten krans;
Wij springen vroolijk in het rond,
En buigen ons tot op den grond.
24.
Roze-, roze-meie,
Twintig in de reie,
Dertig in de rozekrans,
Veertig in de poppedans:
Al de juffertjes - tieGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 100]
| |
25.
(Drente). Lange, lange riegeGa naar voetnoot1),
Twintig is 'n stiegeGa naar voetnoot2),
Dartig in den ummeganck,
Vertig is de riegel lang.
26.
(Ingen). In de rozekransen,
De juffrouw die moet dansen!
De juffrouw die moet stille staan,
Driemaal in de rondte gaan;
De juffrouw die moet knielen,
De een of d' ander kiezen.
O, vrij! o, vrij! al om een ei;
Ik heb een schat gevonden,
Dat zal onze (Marietje, enz.) zijn.
27.
(Blitterswijk). Blauw, blauw blümke ien den hoed,
Hebben wij geen geld, dan zijn wij zoet.
Deze rozekranse:
De juffrouw die mot danse,
De juffrouw die mot stelstoan,
De juffrouw die mot knielen goan,
Kiest er mar en ut.
28.
(Venloo). Rozebloemen op mijn hoed!
Had ik geld dan had ik het goed,
Rozen op mijn hoedje!
Kies wie gij wilt,
De schoonste uit het kringetje;
Daar, schoone juffrouw!
En zoo geef ik u den trouw.
| |
[pagina 101]
| |
Ga nu van elkander scheiden,
Met een kusje tusschen beide;
Zoo verlaat ik jou,
Schoone juffrouwGa naar voetnoot1).
29.
(In een kring staande). Ik heb een bloem al in mijn hand,
Aan wie zal ik haar geven?
Aan een mooi meisje, dat naast mij staat,
Zal ik haar presenteeren.
Ziedaar, schoone juffrouw,
Ik geef er de hand aan jou.
30.
(Blitterswijk). Ik heb eene meiboom in de hand,
Aan wie za! ik hem geven?
Aan mejuffrouw weinig land,
En weinig land er neven.
31.
't Is hier al zoo nat en glad onder mijne voeten,
'k Heb verloren mijn uitverkoren, waar moet ik ze zoeken?
Onder deze hesse besse, mooie meisjes samen.
Mooi meisje met je blauwe rok, mag ik met u gane?
Neen, neen, jij bent het niet; ja, ja, jij bent het wel.
Keer je eens om, ik meen je wel.
32.
't Is zoo nat en 't îs zoo glad al onder mijne voeten,
Ik wou, dat ik koeragië had, ik zou eens kiezen moeten,
Al de andere jonkmans tevens, de meisjes zijn zoo stout;
Blauwe Marei en witte Katrijn,
De meisjes willen gezoend zijn.
Zoent ze dan drie keeren,
Dan kan je wat van me leeren;
En als je dat dan hebt gedaan,
Dan kan je weer naar een ander gaan.
| |
[pagina 102]
| |
33.
1[regelnummer]
Daar ging een pa-ter-tje langs den kant,
Hei, 't was in de Mei, hij
vat-te zijn zoe-te-lief bij de hand,
Hei, 't was in de Mei zoo blij,
Hei, 't was in de Mei!
2[regelnummer]
Kom Pa - ter, gij moet knie - len gaan,
Hei 't is in de Mei en
non-ne-tje gjj moet blijven staan,
Hei 't is in de Mei zoo blij,
3[regelnummer]
Kom Pa - ter, spreid uw zwar - te kap,
Hei, 't is in de Mei
daar uw hei-li-ge non op stap,
Hei 't is in de Mei zoo blij,
Hei, 't is in de Mei!
| |
[pagina 103]
| |
4. Kom Pater geef uw non een zoen,
Hei, 't is in de Mei!
Dat mag je nog wel zesmaal doen,
Zesmaal, zesmaal, zesmaal doen,
Hei, 't is in de Mei!
zes-maal doen en zes-maal is geen ze - ven,
mooi meis-je kan er wel te-gen;
zeven is geen acht,
o, wat zoenen die meisjes zacht,
o, wat zoenen die meisjes zacht.
Anders:
Daar ging een patertje langs den kant, Hei, 't was in de Mei,
Hij nam er zijn nonnetje bij de hand, Hei, 't was in de Mei zoo blij,
Hei, 't was in de Mei.
Kom, pater, geef je non een zoen, Hei, 't was in de Mei;
Dat mag je nog wel zesmaal doen, Hei, 't was, enz.
De pater spreidt zijn zwarte kap, Hei, 't was in de Mei,
Al waar hij met zijn non op zat, Hei, 't was, enz.
Kom pater beur je non weêr op, Hei, 't was in de Mei,
En dans er meê, gelijk een popGa naar voetnoot1), Hei, 't was, enz.
Kom, pater, jij moet scheiden gaan, Hei, 't was in de Mei,
En laten je non alleenig staan, Hei, 't was, enz.
Nonnetje, jij moet kiezen gaan, Hei, 't was in de Mei,
En de andere nonnetjes laten staan, Hei, 't was, enz.
Wanneer dan het nonnetje een pater gekozen heeft, en daarmeê dezelfde vertooning gemaakt is, luidt het: Nonnetje, jij moet scheiden gaan, Hei, 't was in de Mei,
En laten den pater alleenig staan, Hei, 't was, enz.
Ziet zoo'n lompertGa naar voetnoot2) daar eens staan, Hei, 't was in de Mei,
Hij durft niet eens een meisje aanGa naar voetnoot3), Hei, 't was, enz.
| |
[pagina 104]
| |
34.
1[regelnummer]
In Hol - land staat een huis, in een lindelaan, van ja-hop-sa-sa,
in Hol - - land staat een huis.
2[regelnummer]
Wie woont daar in dat huis, in die lindelaan, van ja-hop-sa-sa
wie woont daar in dat huis?
3[regelnummer]
Daar woont een rij - ke heer, in die lindelaan, van ja-hop-sa-sa
daar woont een rij - - ke heer.
Anders:
In Holland staat een huis, ja huis,
En in Holland staat een lindelaan;
Falderie faldera, Falderopsasa,
En in Holland staat een huis.
Wie woont daar in dat huis, ja huis?
En wie woont daar in die lindelaan? enz.
Daar woont een rijke heer, ja heer,
Al in die rijke lindelaan, enz.
Nu krijgt die heer een vrouw, ja vrouw,
Al in die, enz.
Nu krijgt die vrouw een kind, ja kind,
Al in die, enz.
Nu krijgt die heer een knecht, ja knecht,
Al in die, enz.
Nu krijgt die vrouw een meid, ja meid,
Al in die, enz.
Nu jaagt de heer den knecht, ja knecht,
Al in die, enz.
Nu jaagt de vrouw de meid, ja meid,
Al in die, enz.
Nu gaat die heer in 't bosch, ja bosch,
Al bij die rijke lindelaan, enz.
Nu gaat die vrouw van 't huis, ja huis,
Al in die, enz.
Nu is dat kind alleen, alleen,
Al in die, enz,
Zeg, kind, waar is je vaâr, je vaâr, enz.
| |
[pagina 105]
| |
Mijn vaâr die is in 't bosch, ja bosch, enz.
Wat doet hij in dat bosch, ja bosch, enz.
Daar klooft hij een goed hout, ja hout, enz.
Nu steekt men 't huis in brand, ja brand. enz.
35.
Daar ginder staat een huis,
Steigerde, weigerde, wipmanshuis;
Daar ginder staat een huis.
Wie woont daar in dat huis,
Steigerde, enz. Wie, enz.
Daar woont alleen een boer,
Steigerde, weigerde, wipmansboer.
Die boer, die kreeg een vrouw,
Steigerde, weigerde, wipmansvrouw.
Toen loeg hij om die vrouw,
Steigerde, enz.
Toen kreeg die boer een kind,
Steigerde, enz.
Toen loeg hij om dat kind,
Steigerde, enz.
Toen kreeg die boer een knecht,
Toen loeg, enz.
Toen kreeg die boer een meid,
Toen loeg, enz.
Toen stierf die boer zijn vrouw,
Toen kreet hij om zijn vrouw.
Steigerde, enz.
Toen stierf die boer zijn kind,
Toen kreet, enz.
Toen stierf die boer zijn knecht,
Toen kreet, enz.
Toen stierf die boer zijn meid,
Toen kreet, enz.
Toen stond hij weêr alleen.
36.
(Swalmen). Lieske in de kamer
Zaag ons niet,
't Arme diertje was zoo krank.
Haas hup, haas hup, haas hup,
Pif, paf, paaf.
(De kinderen staan in een kring; één neemt plaats in het midden en wijst met gesloten oogen een ander aan, die het moet vervangen). 37.
Ik heb mijn geld op hoopen gesteld,
Gestapeld op zijn kanten,
Ik heb mijn liefje trouwGa naar voetnoot1) beloofd,
Een trouw van diamanten.
Ziedaar, schoone jonkvrouw!
Heb jij der mijn hand op trouw,
En daarop zoo zoen ik jou.
38.
Hei! zei hij, en 't meisje zei:
Een ander wil ik kiezen;
Veel liever heb ik aan mijn zij
Een bundeltje met biezen,
Dan bij zoo'n ouwen kouwen man
Je zoudt er bij bevriezen.
| |
[pagina 106]
| |
39.
De brand is in de lantaren,
De vonken vliegen der uit,
De meisjes hebben zoo garen
Een stuiver voor een duit.
Jantje, kom binnen, (bis)
Jantje, kom binnen bij Trijntje,
Geef ze een zoen, ze is zoo groen,
Dat kan je nog wel eens meer doen.
40.
Ik zei-der wel Jaap, ik zei-der wel Jaap,
ik zei-der wel Jaap-je, sta stil,
En waarom zoû ik stil - le staan?
Ik heb van mijn le-ven geen kwaad ge - daan!
Ik zei - - - der wel Jaap, ik zei - - - der wel Jaap,
ik zei - der wel Jaap sta stil.
41.
Hop, Marjannetje, koffiekannetjeGa naar voetnoot1),
Hop, Marjannetje Jansen,
Hij wiegt het kind en hij roert de papGa naar voetnoot2),
En laat zijn hondje dansenGa naar voetnoot2).
Hop, Marjannetje, tap me een kannetje,
Tap me een hallef pintje;
Een goeie man en een brave vrouw,
En ook een heel lief kindje.
| |
[pagina 107]
| |
42.
1[regelnummer]
Hop, Marjannetje,
stroop in 't kannetje,
laat de pop-jes dan-sen;
Eer - tijds was de Prins in 't land
en nu die ka - le Franschen.
2[regelnummer]
Hop, Marjannetje,
stroop in 't kannetje,
hop Marjannetje Jan-sen.
Hij wiegt het kind, hij roert de pap
en laat zijn hondje dan - sen.
43.
Hop Marjannetje,
Nog een kannetje,
Nog een hallef pintje;
't Is niet voor mijn,
Maar voor Katrijn,
En voor haar beste vrindje.
44.
Hopsa, Jannetje!
Stroop in 't kannetje,
Moeder, mag ik eens likken?
Een goeie man en een brave man,
En een man van complaisance.
Hij roert de pap en hij voêrt het kind,
En laat zijn vrouwtje dansen.
45.
(Swalmen). Moeder, ek heb met Kaatje gedanst,
Al onder die tenten (bis).
Moeder, ek heb, enz.,
Al onder die tenten,
Al op zichGa naar voetnoot1) Fransch.
Tralaliere, tralaliere, tralaliere, tralala, tralaliere, tralala.
Moeder scheurt mijn voorschoot niet,
't Is mijn beste (bis).
Moeder scheurt, enz.,
't Is mijn beste,
Gelijk gij ziet.
Tralaliere, enz.
| |
[pagina 108]
| |
Meisje, breek mijn kruisje niet,
't Is mijn gouden (bis).
Meisje, breek, enz.
't Is mijn gouden,
Gelijk gij ziet.
Tralaliere, enz.
Hebt gij van zoolevenGa naar voetnoot1) wel een gek gezien,
Boeren met schoenen? (bis)
Hebt gij, enz.,
Boeren met schoenen?
Ja, wel tien.
Tralaliere, enz.
Hebt gij van zooleven wel een gek gezien,
Burgers met klompen? (bis)
Hebt gij, enz.,
Burgers met klompen?
Ja, wel tien.
Tralaliere, enz.
Altied sjluit dat boer zie wiefGa naar voetnoot2),
Mit eine klöppel (bis).
Altied, enz.,
Mit eine klöppel
Op zie lief.
Tralaliere, enz.
Altied brult dai boer zienen os
Um drie oere (bis).
Altied, enz.,
Um drie oere,
Ins van honger en ins van dorst.
Tralaliere, enz.
(De kinderen staan in een kring en loopen onder het zingen langzaam rond, doch bij het refrein gaan zij dansen). | |
[pagina 109]
| |
46.
(Swalmen). Toen ik op den kerkhof kwam,
Daar lag een blauwen steen,
En als die steen verloren gaat,
Die neemt zich een er bij.
Viderellala (3 maal).
Ik zette u dat hoedje op
En sage u adieu.
Viderellala (3 maal).
Ik bestel een groes
Aan vrouw kroes.
Viderellala (3 maal).
Ik bestel een compliment,
Dat is mijn gansche spillament.
Viderellala (3 maal).
(De kinderen staan hand aan hand in een kring. Eén straat er in het midden, die zich één uit den kring kiest. Onder het zingen van het refrein van het lste couplet maken die twee een dansje, onder het 2de couplet kloppen zij elkander op het hoofd, onder het 3de en 4de drukken ze elkaar de handjes, telkens dansende bij het refrein). 47.
Hedde niet gehoord van den zeuven, den zeuven,
Hedde niet gehoord van den zeuvensprong?
Ze zeggen, dat ik niet dansen en kan;
Ik kan dansen als eenen edelman.
Hedde niet gehoord, enz.
48.
Jantje, stoot je teentjes niet,
Dat 's een, dat 's twee, dat 's drie,
Dat 's vier, dat 's vijf, dat 's zes;
Een stukje van je linkerpoot,
Een stukje met je mes.
49.
(Blitterswijk). Doorkruipspelletje. Vreuneke, teuneke, blierebloan,
Laat ons stillekes binnengoan,
Kiele, kiele, kattendans.
| |
[pagina 110]
| |
50.
(Kinderen, hand aan hand ronddansende, en zich zoo windende om een stilstaand persoon):
Jan dikkendrol (bis)
Die wordt hoe langer hoe dikker.
(Is het laatste kind omgewonden, dan samen springen en vallen, onder 't zingen van): Jan Huigen, Jan Huigen,
De toren valt in duigen.
51.
(Bij het dribbelen). Haken en oogen,
Tikke-takke-togenGa naar voetnoot1),
Goud papier,
Tirelirelier.
Of: Haken en lussen,
Juffrouw van der Dussen,
Goud pampier,
Tirelirelier.
Of: Haken en oogen,
Krom gebogen;
Wit katoen,
Wat zal ik met haken en oogen doen?
Ook wel: Havertje zaaien,
Boekweit zaaien,
Linksom, rechtsom,
Keer je dan eens anders om.
52.
Hansje sokken,
Trek hem aan zijn rokken,
Trek hem aan zijn staart;
Hansje is geen oortje waard.
53.
Ik kwam laatst door een boôgaard gaan,
Daar gemoette mij een kikvorsch;
Ik meende hem te grijpen,
Ik meende hem te knapen,
Met zoo sprong zijn broekje los,
Wip! zei de kikvorsch.
| |
[pagina 111]
| |
54.
Kruip door, sluip door,
Driemaal voor niet door.
55.
Daar kruipt een vogeltje,
Al door het groene woud,
Van je meierasasa,
Van je heierasasa;
Daar kruipt een vogeltje,
Al door het groene woud.
56.
Een, twee, drie, vier,
Een hoedje van papier;
En als het hoedje dan niet past,
Dan zetten we 't in de glazekast,
Een, twee, drie, vier,
Een hoedje van papier.
57.
Één, twee, drie, vier, hoedje van, hoedje van
één, twee, drie, vier, hoedje van papier.
Heb je dan geen hoedje meer, maak er een van bordpapier.
Één, twee, drie, vier, hoedjes van papier.
58.
'k Wou zoo graag een ketting breien;
Dat gaat door de stad van Leien.
Ha, haasje, knikker de knaasje,
Ha, haasje, door den dauw.
'k Wou zoo graag, enz.
Ha, haasje, knikker de knaasje.
Bordpapier, tirelirelier.
| |
[pagina 112]
| |
59.
Houd open, houd an,
Wij loopen door den kouseband;
Kousebanden met knoopen.
Daar zijn we doorgeloopen.
Sprei maar voort een wagenknecht,
Laat den koning door 't gerecht;
Sprei maar voort, sprei maar voort,
Laat den koning door de poort.
60.
Strijd maar voort, de jonkersknecht
Laat den koning door zijn recht,
Van die heirasa, van die fladderadera,
Komt spiegelend al door de poort;
De poort die wil niet open,
De koning kan niet loopen,
Dan zullen wij hem dragen
Uit den wagen,
Over de brug,
Op den rug.
61.
Poort open de baan,
Daar komen wij aan,
Daar komen twintig mooie meisjes aan.
|
|