| |
| |
| |
Reinhart Frans van Lansberge, gouverneur.
1859-1861.
De Gouverneur van Lansberge, die op den 4den Augustus 1859 in Suriname was aangekomen, en met de eerbewijzen aan zijnen rang verschuldigd, plegtig was ontvangen, aanvaardde het Bestuur der Kolonie op den 11den daaraanvolgende, onder zeer moeijelijke omstandigheden. Immers verkeerde de Kolonie in eene onzekerheid omtrent de hervorming in den maatschappelijken toestand der slavenbevolking, waarvan reeds zooveel sprake is geweest, en waaromtrent verscheidene voorstellen aan de regering waren gedaan, die geene gewenschte vruchten hadden gedragen. Dat dit een' nadeeligen invloed op den ondernemingsgeest moest te weeg brengen, en tevens niet weinig heeft bijgedragen, om de verhouding van den meester tot den slaaf moeijelijk te maken, behoeft niet gezegd te worden. Daarbij kwam, dat de geldsomloop zeer belemmerd was, en de koloniale kas zeer veel te-korten had geleden, zoodat er zeer veel beleid werd vereischt, om aan den drang van omstandigheden het hoofd te bieden.
De Landvoogd arbeidde, met de hem eigen bedaardheid en naauwgezetheid, aan de hem opgedragen belangen des lands, en, hoewel de herhaalde afwisseling der hoofden van het Ministeriëel Departement niet gunstig op verbetering konde werken, heeft de Gouverneur van Lansberge niet nagelaten, blijken te geven van zijne goede bedoelingen en van zijnen wensch, om het welzijn van het algemeen te bevorderen. De
| |
| |
opvoeding der jeugd trok al dadelijk zijne belangstelling.
Overtuigd dat het onderwijs der minvermogende klasse den besten invloed op volksbeschaving en volkswelvaart uitoefent, vaardigde de Gouverneur bevelen uit, om, in alle wijken der stad, eene naauwkeurige opname te doen van alle kinderen, welke niet ter schole gaan, met het doel, maatregelen te nemen, om hun kosteloos onderwijs te verschaffen. Deze handeling ondervond zulk een' gunstigen bijval dat, zoowel onder de bemiddelde als onder de burgerklasse, bijeenkomsten werden gehouden, waarin geraadpleegd werd over de middelen tot bereiking van het algemeen erkend nuttig doel.
Op eene der openbare vergaderingen, werd in de maand April 1861 eene Commissie benoemd, die, uit naam van het volk, aan het Gouvernement een uitvoerig voorstel heeft gedaan, om, uit aanmerking van het groot aantal kinderen van minvermogende ouders, die van het schoolonderwijs verstoken zijn, - het getal armenscholen te vermeerderen, en het onderwijs tevens verpligtend te maken.
Ofschoon de uitslag daarvan nog niet bekend is, mag men gerust aannemen, dat de Landvoogd aan dat verlangen des volks een gewenscht gevolg zal geven.
Doch, niet slechts voor de jeugd, maar ook voor de volwassenen, wilde de Gouverneur nuttig zijn, en den gedrukten geest zooveel mogelijk opwekken. Daartoe bepaalde hij, dat op Konings verjaardag, in plaats van de feesten ten Gouvernementshuize, waaraan slechts de hooge kringen deelnemen, voortaan een volksfeest zal gehouden worden.
Het eerste dier feesten vond plaats op den 19den Fe- | |
| |
bruarij 1860. Bij die gelegenheid vermaakte zich het volk met wedstrijden in vaartuigen op de rivier, en allerlei spelen op het Gouvernementsplein. Op zulk een' dag wemelt de Waterkant, van den vroegen morgen tot den laten avond, van eene bonte menigte, die juichend den beminden Koning, en dankend den waardigen Landvoogd gedenkt.
In verband, mijne vrienden, met de voorgenomen vrijmaking der slaven, werd het door de Hooge Regering noodig geacht, de burgerlijke wetgeving in deze Kolonie met de Nederlandsche in overeenstemming te brengen, met inachtneming der wijzigingen, die koloniale toestanden daarop noodzakelijk mogten maken.
Met de invoering dier nieuwe wetgeving werd Mr. Leonard Metman, als Commissaris des Konings, belast. Op den 25sten April 1860 kwam die hooge Staatsdienaar alhier aan, vergezeld van een' secretaris, Mr. M.H. van Andel. Van Gouvernementswege werd hem eene Commissie toegevoegd, om inlichtingen te verschaffen, waar ze gevorderd mogten worden.
Mr. Metman had het einde van zijnen arbeid bijkans bereikt, toen eene zware ziekte hem, op den avond van den 5den October, naar het graf sleepte.
De voleindiging van zijn werk werd toen opgedragen aan dezelfde Commissie, die hem ter zijde stond, onder het voorzitterschap van den Procureur-Generaal, Mr. J.W. Gefken.
Op den 28sten Augustus 1860 bragt de Gouverneur een bezoek aan de Marowyne, alwaar hij een onderhoud had met den Gouverneur van Fransch Guyana, hoofdzakelijk tot regeling van de belangen der weder- | |
| |
zijdsche Gouvernementen, ten aanzien der vaart op de Marowyne, en de aan hare oevers gevestigde Boschnegers.
Eene Commissie, bestaande uit de Heeren F.J. Eyken Sluyters en E.J. Slengarde, werd daarop door ons Gouvernement benoemd, om eene zending naar de Aucaner-en Bonni-negers te volbrengen.
De Commissie vertrok van hier, op den 25sten October 1860, en werd op haren togt vergezeld door een afgevaardigde der Franschen.
Het gevolg hiervan was: de ontheffing der Bonninegers van de heerschappij der Aucaners, welke de laatsten, gedurende bijna zeventig jaren, over hen hadden uitgeoefend, en de gelijkstelling der eersten met alle andere boschnegers, waarmede ons Gouvernement vredes-verdragen heeft gesloten.
Ge herinnert u immers nog wel, lieve kinderen, dat, door behulp van den Aucaner Bambi, in het jaar 1793, de hoofdman Bonni bemagtigd werd. - Welnu, van dien tijd af, voerden de Aucaners eene groote heerschappij over deze Bosch-negers en behandelden hen als slaven. De Bonni-negers moesten zich van alle gemeenschap met de overige bewoners der kolonie onthouden, terwijl het hout, door hen bewerkt, door de Aucaners, voor zeer geringe prijzen, overgenomen werd.
Hoe verheugd de Bonni-negers over hunne verlossing waren, laat zich ligtelijk beseffen, mijne waarde vrienden. - Zij droegen de leden der Commissie, onder het galmen van vreugdekreten en het lossen van eereschoten, rondom hun dorp.
Doch er was nog iets van groot belang, dat tusschen het Nederlandsch- en het Fransch Gouvernement moest worden beslecht.
| |
| |
De Franschen hielden namelijk de Tappanahony voor de verlenging der Marowyne, en beweerden dat de Bonni-negers op hun grondgebied gevestigd waren, en derhalve als hunne onderdanen moesten worden beschouwd. Aan de zijde van ons Gouvernement was er geen twijfel aan, of de breede Lava is de werkelijke voortzetting der Marowyne, en alzoo de grens, die Nederlandsch Guyana van Fransch Guyana scheidt.
Om dit, op vredelievende wijze, te beslissen, werd eene vereenigde Fransch-Nederlandsche Commissie benoemd.
Van onze zijde werd die taak opgedragen aan de H.H. Baron van Heerdt tot Eversberg en Cateau van Rosevelt.
Zij vertrokken van hier, op den 4den September, naar het Etablissement Albina aan de Marowyne, alwaar zij zich met de Fransche Commissie vereenigden, en, vergezeld van den posthouder A. Kappler, de belangrijke zending aanvaardden. Na gelukkig volbragte reis, keerde de Commissie, op den 8sten December 1860, in de hoofdplaats terug.
De uitslag van het ingesteld onderzoek bevestigde het gevoelen van ons Gouvernement en besliste de zaak ten onzen voordeele.
In den aanvang van het jaar 1861 is hier tot stand gekomen eene, in de maand November des voorgaanden jaars, ontworpen Maatschappij tot bevordering van volksvlijt. Deze inrigting heeft ten doel, de verdere opleiding van jongens en meisjes, die de stads armenscholen verlaten, tot nuttige burgers. Daartoe ontvangen zij, onder toezigt van het bestuur, onderrigt in zoodanige ambachten of bedrijven, waartoe zij den aanleg bezitten en die met hunnen stand overeenkomen.
| |
| |
In de eerste maanden van 1861 werden verscheidene bloeijende streken van Nederland, door eene vreesselijke overstrooming geteisterd. Vele dorpen werden in eene zee herschapen, en duizende menschen, van have en goed beroofd, aan de bitterste ellende prijs gegeven. Geheel Nederland trad toe, met den beminden Vorst aan het hoofd, om hulp te bieden.
Zoodra het treurige berigt van den watersnood, in de maand Februarij, hier te lande werd vernomen, benoemde de Landvoogd eene Commissie, om liefdegaven in te zamelen, tot leniging van het lijden der ongelukkige slagtoffers. Groot en innig was de deelneming, die onze bevolking aan den dag legde, en hartelijk de bewijzen van liefdadigheid, die algemeen betoond werden, waardoor de niet onbelangrijke som van ruim negen duizend zes honderd gulden, ten behoeve der noodlijdenden, naar Nederland werd overgemaakt. - Onder hen, die hunne giften aanboden, zag men met genoegen kinderen van verscheidene scholen. Hun voorbeeld, mijne vrienden, moge u allen opwekken, om de deugd der menschlievendheid op prijs te stellen, en telkens, wanneer de gelegenheid zich daartoe aanbiedt, bereid en gewillig de milde hand te openen, om ongelukkigen bijstand te verleenen en hunnen nood te verzachten.
Korten tijd na het gebeurde in Nederland, ondervond men hier een' buitengewoon hoogen springvloed, waarvan de oudste bewoners zich geen voorbeeld konden herinneren. De aanwas van het water begon den 25sten April, en bereikte, twee dagen later, zijn hoogste toppunt. De straten en erven langs den Waterkant waren geheel overstroomd, en vele plantages aan de Commewyne, de Warappe- en Mattapica-kreek
| |
| |
waren in eene uitgestrekte watervlakte herschapen. De schade daardoor aan den landbouw toegebragt, was zeer groot, doch de Voorzienigheid herstelde ze weldra, door een daarop gevolgd vruchtbaar jaargetijde.
De strijd, die in de Vereenigde Staten van Amerika, tusschen de bewoners van het Noordelijke en die van het Zuidelijke gedeelte, is ontstaan en steeds in hevigheid toeneemt, heeft niet nagelaten, een' nadeeligen invloed op den handel met Suriname teweeg te brengen.
De vaart der Noord-Amerikanen, die ons de levensmiddelen voor de mindere klasse en de slavenbevolking aanbrengen, werd gestremd uit vrees voor kapers, die door de Zuidelijke Staten werden uitgerust, en waarvan één, genaamd Sumter, kommandant Semmes, op den 19den Augustus 1861, de rivier Suriname opstoomde, en in onze haven ten anker ging. Na zich van steenkolen en levensmiddelen voorzien te hebben, vertrok dit stoomschip den 30sten daaraanvolgende.
Kort daarna zijn, opvolgelijk, twee stoombooten van de Noordelijke Staten hier aangekomen, om de Sumter op te sporen, - doch zijn onverrigter zake teruggekeerd.
In het laatste halfjaar hebben vele ontvlugtingen van plantage-slaven plaats gehad. Dit heeft aanleiding gegeven tot het uitzenden van burger- en militaire patrouilles, om hen op te sporen en te vangen, doch die togten zijn zonder gevolg gebleven.
Van ernstigen aard was het verzet, dat zich, in verscheidene buiten-districten, bij de slaven heeft geopenbaard, en waarvan de oproerige bewegingen op
| |
| |
den houtgrond Berg en dal, aan de Boven Suriname, de meeste bezorgdheid verwekten.
Deze opgewondenheid wordt voornamelijk toegeschreven aan den geest van vrijheid, die onder de slaven is doorgedrongen, en aan de teleurstelling, die zij, in hunne verwachting ten aanzien der vervulling van de hun zoo dikwerf gedane belofte, hebben ondervonden.
Reeds in 1853 was eene Staats-Commissie benoemd tot het onderzoek naar de beste middelen ter opheffing der slavernij. Hare voorstellen, in 1855 gedaan, bleken, in vele opzigten, onuitvoerbaar te zijn. Daarna werd in 1857 eene regerings-ontwerp tot hervorming van den maatschappelijken toestand der slaven, aan de Tweede Kamer van de Staten-Generaal der Nederlanden (Volksvertegenwoordigers) ingediend, hetwelk geen gunstigen bijval mogt verwerven. In 1858 werden nieuwe wetsvoorstellen ingediend, die hetzelfde lot als het voorgaande ondergingen.
Eindelijk is in November 1861 eene nieuwe voordragt gedaan, waarvan de beoordeeling nog niet bekend is. Evenwel koestert men vrij algemeen de hoop dat de vrijmaking der slaven niet lang meer zal uitblijven.
De godsdienst en de menschelijkheid vorderen het; de noodzakelijkheid gebiedt het. Groot zal de omkeer zijn, welke de opheffing der slavernij zal te weeg brengen; onuitsprekelijk groot haren invloed op de belangen van het algemeen.
Zoolang echter de tijd der vervulling nog niet genaderd is, behoort ieder zich aan de bestaande instellingen te onderwerpen, zooveel in zijn vermogen is, bij te dragen om rust en orde te handhaven, en, naar zijne krachten mede te werken om het welzijn onzer
| |
| |
geliefde, door den Algoede zoo mildelijk gezegende, geboorteplaats, te bevorderen.
En nu, geliefde kinderen! is mijne taak ten einde. Ik heb u de geschiedenis van Suriname, tot aan het einde van het jaar 1861, medegedeeld.
Oneindig veel stof tot nadenken zal ze u nu reeds, maar nog méér, in gevorderde jaren, opleveren.
Moge de lezing daarvan niet slechts uwe kennis vermeerderen, maar vooral uwe liefde voor ons dierbaar Vaderland opwekken!
|
|