| |
3. Tusschenbestuur van Mr. Ph. de Kanter, a.i. Reinier Frederik Baron van Raders, gouverneur.
1845-1852.
De bemoeijing van de Staten-Generaal met de koloniale aangelegenheden, had ten gevolge de spoedige verzilvering der biljetten van de W.I. bank.
Het berigt daarvan deed terstond de agio op de wisselbrieven, die bij openbare inschrijving te koop
| |
| |
aangeboden werden, dalen, zoodat in de maand September 1845 daarvoor slechts 3% geboden werd.
Op bevel van het Gouvernement werden, in het begin van October, pogingen aangewend om den weg van Kwatta naar Saramacca te verkennen, ten einde, zoo mogelijk, het plan, dat in 1842 was besproken, ten uitvoer te brengen.
Het was juist in het tijdperk, dat de nieuwe kolonisten in Saramacca, door de uitgebroken besmettelijke ziekte, waren aangetast.
In Junij 1843 waren de allereerste kolonisten hier aangekomen, tot voorbereiding der ontworpene nederzetting.
Reeds ten tijde van den Gouverneur Rijk, in 1839, opperde Friedrich Wilhelm Hostmann, geneesheer alhier, het voortreffelijk plan van kolonisatie, en diende tot dat einde eene uitgebreide memorie aan den toenmaligen Gouverneur-Generaal in. Later ontwierp hij een Reglement voor eene Maatschappij ter bevordering van Europesche kolonisatie, hetwelk hij in de dagbladen liet plaatsen. De algemeene toejuiching, welke zijn plan achtervolgde, noopte hem eene bijeenkomst te beleggen, ten einde eene Commissie te benoemen, om het door hem ontworpen Reglement, zooveel noodig was, nader uit te werken. Dit had plaats op den 11den Januarij 1843.
Het doel dezer Maatschappij was de uitbreiding van den kolonialen landbouw, alsmede van zoodanige takken van nijverheid, welke daarmede in eenig verband staan, zoo ook van die, waarvan de ondervinding het nut mogt aantoonen.
Ofschoon F.W. Hostmann zijn voortreffelijk oog- | |
| |
merk niet heeft mogen bereiken, blijft echter ieder kolonist hem dank schuldig, voor zijne loffelijke pogingen, die eene nuttige strekking hebben gehad.
Als een uitvloeisel daarvan strekt de briefwisseling, welke daaromtrent tusschen het koloniaal Gouvernement en het Ministerie van koloniën heeft plaats gehad, waarover door den toenmaligen Minister J.C. Baud een uitmuntend vertoog aan Z.M. den Koning werd ingediend, waarvan de kolonisatie aan de Saramacca het gevolg was.
Reeds in 1840 en 1841 openbaarde zich in Europa, inzonderheid bij de Duitsche Staten, eene sterke zucht tot landverhuizing naar Noord-Amerika.
De geest van navolging drong tot in de Nederlanden door. Het Gouvernement poogde dus maatregelen te nemen om dit ten uitvoer te brengen.
Drie predikanten vereenigden zich en stelden het Ministerie van koloniën voor, om zich vooreerst met een bepaald getal huisgezinnen herwaarts te begeven, ten einde eene Europesche kolonisatie te beproeven.
Een der predikanten, Ds. Betting, kwam hier den 21sten Junij 1843 aan, benevens drie kolonisten, met oogmerk om eene geschikte landstreek te kiezen, voor het ontvangen en huisvesten van vooreerst 50 huisgezinnen, die, na ontvangen berigt dat de voorbereidende maatregelen tot stand waren gekomen, hem, onder de leiding der twee andere predikanten, herwaarts volgen zouden.
De militaire post Groningen aan de Saramacca, werd voor dit plan goedgekeurd, en later kocht het Gouvernement den grond Voorzorg weêr in, ten dienste der kolonisatie.
Ten gevolge van ontmoedigende omstandigheden,
| |
| |
zond de bestuurder Betting, in 1843, een uitgebreid adres aan den Gouverneur-Generaal, waarin hij te kennen gaf, dat de proefneming als mislukt beschouwd moest worden.
Men drong echter op de doorzetting der zaak aan, terwijl de andere bestuurders met 29 huisgezinnen en 30 vrijgezellen, te zamen 208 personen, het vaderland verlieten en den 9den Junij 1845 te Braamspunt aankwamen, doch eerst drie weken later (den 20sten) de plaats hunner bestemming (den grond Voorzorg) bereikten.
Ik ga met stilzwegen de wanhoop voorbij, welke zich van de kolonisten meester maakte op het aanschouwen van de half voltooide hutjes op Voorzorg.
Eene vreesselijke ziekte openbaarde zich kort hierna onder de kolonisten, met zulk eene woede, dat een groot aantal hunner het offer des doods werd.
Noodeloos is het, lieve kinderen, in meerdere bijzonderheden te treden, met betrekking tot de voorgestelde Europesche kolonisatie, van 1845-1853. Genoeg zij het u, te weten, dat, ten gevolge van eene aaneenschakeling van de treurigste omstandigheden, deze nederzetting op den 28sten Mei 1853 opgeheven werd, en de overgebleven kolonisten, onder begunstiging van het Gouvernement, zich in de nabijheid der stad hebben gevestigd, en van hunne vlijt en werkzaamheid thans de heilrijkste vruchten genieten.
Om den draad niet af te breken, heb ik u de geschiedenis der kolonisatie in haar geheel medegedeeld; keeren wij nu eenige jaren terug.
Op den 9den October 1845 kwam ter reede van Paramaribo ten anker de schoener la Beauté, kapitein Ellis van Curaçao; aan boord bevond zich de Baron
| |
| |
R.F. van Raders, benoemd Gouverneur dezer kolonie, die toen eerst over eene maand, met Z.M. Brik de Lynx, verwacht werd.
De Baron van Raders nam het bestuur van de tusschenregering over, op den 13den October 1845.
Naauwelijks was hij opgetreden, of hij vertrok naar Groningen, om den toestand der kolonisten aldaar op te nemen, en de landbouwers met zijne hulp te gemoet te komen.
Bevorderaar, als hij was, van alles, wat met den landbouw in eenig verband stond, greep hij elke gelegenheid aan, om daarvan blijken te geven. Doordien er behoefte was aan werkvee en geschikte werktuigen voor het landelijk bedrijf, verleende hij voorloopig voor een jaar, en wel gedurende 1846, vrijstelling van inkomende regten op den invoer van alle soorten van vee, welke bij landbouwkundige werktuigen gebruikt worden.
Deze vrijstelling verwierf de goedkeuring van hoogerhand zoodanig, dat er bepaald werd, om ze zoo lang te doen voortduren, als de Gouverneur ten nutte van den Surinaamschen landbouw goed zoude oordeelen.
De Landvoogd moedigde den landarbeid, bij de mindere klasse, op allerlei .wijze aan, en bepaalde te dien einde, dat ieder' burger, die zich daartoe aanmeldde, en tegen wien geene afdoende redenen van weigering bestonden, gronden ter bebouwing in pacht zouden gegeven worden. Ik behoef u niet te zeggen, dat velen daarvan gebruik maakten.
Doch, het voornaamste dat wij dezen waardigen Gouverneur te danken hebben, lieve kinderen, is, dat hij de man geweest is, die het vooroordeel van den
| |
| |
vrijman, om met de spade in het openbaar te arbeiden, heeft overwonnen.
Hij liet namelijk een kanaal graven, dat van de Steenbakkersgracht af naar Kwatta zoude begonnen worden, en in Saramacca uitkomen, hetgeen de afstand oneindig bekorten zoude.
De Baron van Raders besloot hiertoe vrije inboorlingen te bezigen.
Zijne pogingen om eenige ambachtslieden daartoe te bewegen, vonden een' gewenschten ingang. Hun voorbeeld werd door hunne makkers gevolgd, en zóó mogt de Gouverneur het streelend genoegen smaken, binnen zeer korten tijd, een genoegzaam getal werklieden te vereenigen, die hamers, bijlen en troffels met de spade verwisselden, en hunnen welmeenenden bestuurder gewillig volgden naar het veld, alwaar de eerste proef zoude genomen worden.
Van Raders wilde, dat de inwijding van het kanaal met de meeste plegtigheid zoude gepaard gaan, en liet te dien einde eene uitnoodiging in de dagbladen plaatsen aan alle ingezetenen, van welken rang of stand ook, om dit feest bij te wonen.
Op den 31sten Augustus 1846, met zonsopgang, wapperde van de publieke en partikuliere gebouwen de geliefde Nederlandsche driekleur. De stad was in feestgewaad getooid.
Onder den toeloop van eene onafzienbare, juichende menigte, van allerlei rang en stand, kwam de muzijk der Schutterij en van het garnizoen op de bestemde plaats, alwaar eenige stukken geschut waren overgebragt, om daaruit eereschoten te doen. Nog nooit had de volksvreugde zich in Suriname, op zulk eene uitbundige wijze, geopenbaard.
| |
| |
Iets later kwam onze Gouverneur en zijn gezin, onder geleide van eene eerewacht te paard, bestaande uit de aanzienlijkste ingezetenen. De werklieden, ten getale van 111, met oranjelinten versierd, hadden zich, op het bed der vaart, in twee reijen, in ploegen verdeeld. De Gouverneur begaf zich toen, gevolgd door de hooge en andere autoriteiten, onder het spelen van het volkslied, in optogt naar het terrein.
Aldaar rigtte hij het woord aan de vergaderde menigte, en sprak de volgende rede uit:
‘Ingezetenen van Suriname! De inwijding van eenig werk, dat ten algemeenen nutte wordt ondernomen, is altijd een onderwerp, hetwelk eene blijde feestviering overwaard is.
‘Van het nu op het oog hebbende werk, wordt de nuttigheid, zoo ik mij niet vergis, volkomen door de gansche gemeente beaamd; maar hetgeen hieraan nog eene hoogere waardij bijzet is, dat dit het eerste werk zal zijn, hetwelk in deze kolonie door vrije handen, werd ondernomen.
‘Te lang heeft Suriname gekwijnd, onder den noodlottigen invloed van het vooroordeel, dat het aan een' vrijen persoon niet betaamde, den vruchtbaren bodem met eigene handen, te bearbeiden.
‘Te trachten dit vooroordeel weg te dringen, was steeds het onderwerp mijner gedachten en het doel mijne overwegingen.
‘Welnu, mijne vrienden! Ik wensch u geluk met uw besluit, om de spade bij de hand te nemen.
‘De spade is een werktuig van een wonderbaarlijk scheppend vermogen. Gij zult op de spade - ik voorspel het u - wanneer gij tot betere bezittingen zult gekomen zijn, nog eens nederzien, als zijnde
| |
| |
de eerste grondslag van uw verbeterd bestaan. En laat u niet meer ontmoedigen door laffe aanmerkingen van een' nieteling, maar volgt liever het voorbeeld u door de edele voorzaten van het volk, waartoe gij behoort, gegeven. Deze zich vereenigd hebbende, om de belangen van hun land voor te staan, gelijk ge u vereenigd hebt, om uwe ligchaamskrachten aan te wenden, tot verrijking van uw land, werden door een' Barlaimont bestempeld met den naam van Bedelaars; - wat deden zij? - Zij spotteden met den verwateling, hingen den bedelzak om den hals, lieten penningen slaan, waarop een bedelzak gestempeld stond, en droegen die als sieraad op de borst, terwijl zij zich den naam van bedelaars of Geuzen, als teeken van hun verbond in het goede, toeeigenden.
‘De spade is beter en edeler dan de bedelzak; wat zeg ik? Zij komt met den laatsten in geene vergelijking. Die de spade vlijtig bezigt, baant zich een' weg naar rijkdom, en zal dus nimmer toevlugt tot den bedelzak behoeven te nemen. Dus zij de spade onze en uwe leus, en delver uw eernaam.
‘En nu wil ik, onder afsmeeking van 's hemels besten zegen op het aan te vangen werk, de eer hebben u voor te gaan met de werkzaamheid, waarop gij allen, die er het eerst deel aan hebt genomen, nog eens met gepasten trots zult kunnen terugwijzen.
En onder het hijschen van de Nederlandsche vlag, en een salvo van 21 schoten, delfde de Gouverneur de eerste schop gronds op, hetgeen door vele aanwezigen werd opgevolgd, terwijl zelfs aanzienlijke vrouwen, met hare teedere handjes, eenige aarde opgroeven, waartoe zij troffels bezigden.
| |
| |
Daarna sprak A.M. Montel, als voorwerker van den eersten ploeg, den Landvoogd aldus aan:
‘De plegtige en indrukwekkende wijze, waarop uwe Excellentie de eerste proeve onzer werkzaamheden aan dit nieuwe kanaal heeft ingewijd, wekt ons op, om UWelEd. Gestr. de hulde onzer dankbaarheid aan te bieden. Ja, wij erkennen volgaarne, aan de leiding uwer Exc. verschuldigd te zijn, dat wij thans, met het werktuig des landmans in de hand, den grond zullen leeren ontwoekeren, hetgeen de weldadige natuur, tot ons onderhoud, schenken wil. Uwe hand heeft de spade, weleer door ons gering geacht, tot de hoogst mogelijke waardij verheven, en uw voorbeeld heeft ons doen inzien, hoezeer wij vroeger verblind en bevooroordeeld waren.
‘Thans zien wij dankbaar tot den Algoede op, die u als onze redder heeft geschonken, en wij bidden des hemels besten zegen af voor uw behoud, voor het welzijn van uw huis, voor het geluk van Suriname, voor onze eigene welvaart.’
En, met den kreet; ‘Leve de baron van Raders!’ eindigde hij zijne rede.
De dag werd verder doorgebragt met allerlei volksspelen. De geestdrift van het volk was groot; tot nu toe is het feest in aangenaam nadenken gebleven. En nog duizendmaal dank aan den Baron van Raders, voor het doel, dat hij daarbij beoogde.
Later werd, in den omtrek van dit kanaal, eene nopalerie aangelegd, tot aankweeking van de Cochenille, welke in den aanvang veel goeds deed verwachten, doch nu niet meer in wezen is.
De doorgraving van dit kanaal mogt geen voortgang hebben, want reeds op den 31sten December van dat
| |
| |
zelfde jaar werd, onverwachts, op bevel van het hooger bestuur, de doorgraving daarvan gestaakt.
Ge kunt ligt beseffen, geliefde kinderen, hoezeer de werklieden, die hunne ambachten en bedrijven hadden verlaten, om zich op den landarbeid toe te leggen, hierdoor teleurgesteld en mismoedig werden. Om hierin te gemoet te komen en den opgewekten lust voor den landbouw gaande te houden, werd, op aanbeveling van den Gouverneur Raders, in Maart 1847, eene Maatschappij tot bevordering van den landbouw onder de vrije bevolking opgerigt. Vele ingezetenen namen daaraan deel, doch de moeijelijkheden, waarmede deze inrigting te kampen had, en het ongenoegzame van particuliere middelen, deden haar, eenige jaren na haar ontstaan, te niet gaan. Jammer genoeg, voor de arbeidende klasse, niet waar? Doch vatten wij den draad der gebeurtenissen weder op.
Het jaar 1846 was voor ons land zeer noodlottig. Eene droogte, welke aanhield van de laatste maanden van het vorige jaar tot de eerste van dit jaar, veroorzaakte een' hevigen boschbrand, welke verscheidene maanden duurde. De rookdampen waren zoo verstikkend, dat men dikwerf moeijelijk ademhalen konde.
Ik behoef u niet te zeggen, lieve kinderen, dat daardoor de meeste plantages, in maanden, geene produkten konden opleveren.
Overal heerschte er hongersnood en gebrek aan drinkbaar water. De waardige Landvoogd, altijd gereed om de arme bevolking te hulp te komen, gaf de koloniale vaartuigen ten dienste der Surinaamsche Maatschappij van Weldadigheid, die, door middel eener inteekening, in weinige dagen, een belangrijk fonds bijeenbragt, om levensmiddelen, zoo als tarwe- en koren-
| |
| |
meel, enz. uit de naburige Engelsche koloniën hier over te brengen, en aan de minvermogenden kosteloos uit te deelen. Deze uitdeeling geschiedde, gedurende vier maanden, twee malen 's weeks.
In het muntstelsel der kolonie kwam in 1847 wederom eene verandering. De biljetten der Particuliere W.I. Bank werden bij Koninklijk besluit, op den 6den Februarij 1847, ingetrokken, en daarvoor Nederlandsche schatkist-biljetten en muntspeciën ingevoerd.
Den 13den April van dit jaar vond eene groote plegtigheid plaats in onze geboortestad, namelijk de plegtige viering van het honderdjarig bestaan van het kerkgebouw der Evangelisch Luthersche gemeente. De verdienstelijke en waardige Leeraar dier gemeente, de Weleerwaarde C.M. Moes, hield bij-die gelegenheid eene treffende feestrede, welke een' diepen indruk naliet 'bij allen, die daarbij tegenwoordig waren.
De vrijzinnige begrippen omtrent handel en scheepvaart, die in Europa meer en meer ingang vonden, en in Nederland werden gehuldigd, deden hunnen invloed op onze kolonie gunstig ondervinden. Vroeger was onze handel slechts tot het Moederland en Noord-Amerika beperkt. - Thans wilde onze Koning die beperking doen ophouden, en voor de welvaart van Suriname eene nieuwe bron openen. Daartoe werd, op den 23sten Maart 1848, een Koninklijk besluit van den 17den December 1847, openbaar gemaakt, waarbij de handel en vaart op onze kolonie werd opengesteld voor alle volken, waarmede het Koningrijk der Nederlanden in vriendschap leeft. Deze belangrijke toelating
| |
| |
heeft langzamerhand den handel zeer verlevendigd, de prijzen der koloniale voortbrengselen aanmerkelijk doen stijgen, en daardoor groote voordeelen aan de ingezetenen toegebragt.
Den llden Mei 1849 werd aan de ingezetenen bekend gemaakt, dat Z.M. Willem II op den 16den Maart 1849 overleden was, en dat de Prins van Oranje, onder den naam van Willem III, de regering had aanvaard.
Onder de heilzame maatregelen van den Gouverneur van Raders, lieve kinderen! welke ten nutte van het algemeen strekten, vermelden wij met genoegen, de invoering eener geregelde veertiendaagsche maildienst tusschen Suriname en het naburige Demerary, van waar de brievenmalen door de Engelsche stoombooten naar Europa overgebragt, en onze betrekkingen met het Moederland ongestoord onderhouden worden. Hoeveel voordeel dit aan den handel toebrengt, is ligtelijk na te gaan.
Gedurende het jaar 1851 heerschte er eene zware ziekte, die vele sterfgevallen onder de schepelingen en militairen deed ontstaan.
Ook den gezagvoerder van een kort te voren aangekomen Oostenrijksch schip, genaamd Venezia, sleepte zij in het graf, even als zij het scheepsvolk, tot op slechts zeer weinigen, verdunde. Ten gevolge daarvan werd dat schip door hen verlaten. Deze omstandigheid deed den Gouverneur dat vaartuig als onbeheerd beschouwen, en last geven om het in het openbaar te verkoopen.
Dit laatste gaf aanleiding tot verwikkelingen tus- | |
| |
schen ons Gouvernement en het Oostenrijksche, die wel minnelijk werden beëindigd, doch niet gunstig voor den Landvoogd uitliepen. Immers men ontving hier, in den aanvang van 1852, het berigt dat het Z.M. den Koning had behaagd, den Baron van Raders eervol te ontslaan, tot groote droefheid van de meeste ingezetenen, vooral der mindere bevolking, die hem hoogschatteden en beminden.
Ook hij was bedroefd, om deze schoone volkplanting te verlaten, die van zijne deelneming en belangstelling de grootste blijken had ondervonden.
Het was ook niet zonder leedwezen, dat men dezen Gouverneur, op den 8sten April 1852, zag vertrekken, nadat hij, den 1sten Maart te voren, het bestuur aan den Procureur-Generaal had overgegeven.
|
|