| |
Mr. Evert Ludolf Baron van Heeckeren, gouverneur-generaal a.i. later effectief.
1832-1838.
De Baron van Heeckeren had reeds een tiental jaren in deze kolonie doorgebragt; gedurende bijna zeven jaren den post van Raadfiskaal en ruim drie jaren dien van Procureur-Generaal bekleed. Deze hooge ambtsbetrekkingen hadden hem in de naauwste aanra- | |
| |
king met de verschillende standen der koloniale maatschappij gebragt. Van alle hier gevestigde genootschappen, die een weldadig, nuttig of zedelijk doel hebben, was hij lid; van vele werkend lid of Voorzitter, Hij bezat daarbij meer dan dagelijksche bekwaamheden, en muntte uit door ijver en werkzaamheid.
Men koesterde dus veel verwachting van zijn bestuur. Den 19den December 1831 aanvaardde hij a.i. het Gouvernement-Generaal der Nederlandsche W.I. Bezittingen. Verscheidene der aanzienlijke ingezetenen zonden een adres aan Z.M. den Koning, waarin zij verzochten om den Baron van Heeckeren in de hooge waardigheid van Gouverneur-Generaal te bevestigen, hetgeen dan ook op den 6den Maart 1832 plaats vond, terwijl hem daarbij de rang toegekend werd van Generaal-Majoor.
Weinige maanden later trof de stad eene vreesselijke ramp. Op den 3den September 1832, des avonds 11 ure, ontstond namelijk een hevige brand op den Heiligeweg. Vergeefsch waren alle pogingen tot blussching; de vlam breidde zich, door den wind voortgedreven, met ongemeene snelheid uit, zoodat weldra alle huizen aan den waterkant, van den hoek van den Heiligeweg af, tot aan de Steenbakkerijstraat, en aan de Zuidzijde van de Maagdenstraat eene prooi der vernieling werden. Daar er niet overal water bij de hand was, en de spuiten niet gebruikt konden worden, had men het alleen aan de groote vlugheid in het aandragen van water, en aan het omverbalen van vele brandende gebouwen te danken, dat men het overslaan der vlammen belette, en zoo werd eindelijk, tegen 4 uur in den morgen, de woede van het vuur getemperd, ofschoon er nog lang daarna de meeste vlijt en
| |
| |
behoedzaamheid moesten aangewend worden, eer men zich op alle punten geheel meester van den brand rekenen konde. Bij deze ramp werd het kerkgebouw der Luthersche gemeente, met al zijne gedenkteekenen, sieraden, enz., benevens de beide pastorijen en het diaconie- of armenhuis in de asch gelegd. Gij kunt nagaan, lieve kinderen! hoe vele menschen daardoor weêr in armoede en ellende vervielen. Doch nu ook vonden zij gereede hulp en ondersteuning in de liefdadigheid hunner medeburgers, welke bij deze ramp waren gespaard gebleven.
Dit ongeluk heeft aanleiding gegeven tot de verordening van 27 September 1832, om voortaan alle nieuw op te bouwen huizen, van welken aard ook, met pannen, tigchels of andere onbrandbare stoffen te dekken. Tevens werd verboden om sommige gedeelten van het afgebrande terrein te herbouwen. Sedert dien noodlottigen nacht, werd in onderscheidene gedeelten der stad, nu en dan, poging tot brandstichting ontdekt, die telkens, wel is waar in tijds werd gestuit, zonder evenwel de daders op het spoor te komen. Het gewigt der zaak en de hooge waarschijnlijkheid, dat, in meer dan éen geval, boosaardig opzet tot het gebeurde had aanleiding gegeven, schreven verdubbelde waakzaamheid en buitengewone maatregelen voor. Zoo werden premiën uitgeloofd voor het aangeven van brandstichters, zoo in het algemeen, als meer in het bijzonder van de schuldigen en hunne medepligtigen bij den brand van 3 September en volgende dagen. Men verkreeg de volkomene zekerheid van hetgeen vroeger als waarschijnlijk gehouden werd. Het bleek, namelijk, dat, zoo wel de eerste brand als de latere, opzettelijk en moedwillig was aangestoken.
| |
| |
Men heeft de misdadigers ontdekt, en, na een kort proces, op den 26sten Januarij 1833, teregtgesteld.
De zorgelijke toestand, waarin Suriname, in de laatste maanden van 1832, verkeerde, bepaalde zich niet slechts tot de vrees om have en goed, door brand en plundering, te verliezen: nog eene andere omstandigheid deed angst en vrees in de gemoederen ontstaan.
De vijandelijke maatregelen door Engeland en Frankrijk in dien tijd tegen Nederland, ter zake der Belgische aangelegenheden, ondernomen, moesten met regt de kolonie doen vreezen.
De terugkeerende koopvaardijschepen werden, op last der Britsche regering, in bewaring genomen. Van daar dat den 2den Januarij 1833 een embargo op alle reeds aanwezige en nog aan te komene Nederlandsche vaartuigen gelegd werd, tengevolge waarvan zij, zonder nadere order, de terugreis naar Holland niet mogten aanvangen.
De Gouverneur wendde nu alle pogingen aan, om Suriname, zoo al niet in staat van verdediging, toch in zoodanigen toestand te brengen, dat, ingeval van een' vijandelijken aanval, eene eerlijke Capitulatie in het algemeen belang der ingezetenen konde gesloten worden. Te dien einde werd de schutterij der stad versterkt, en aan hare leden garnizoens-dienst opgedragen, zoodat de verschillende compagniën dagelijks het fort Zeelandia bezetten moesten. Het militaire garnizoen werd, ter versterking der buitenposten, derwaarts overgebragt, terwijl de schepelingen der Nederlandsche vaartuigen het fort Nieuw-Amsterdam, bij afwisseling, betrokken.
De Hollandsche scheepvaart stond evenwel niet stil.
| |
| |
Vreemde schepen, door de Hollandsche huizen bevracht, kwamen hier aan, bragten de benoodigde goederen voor hunne plantages en namen de produkten ten behoeve van die handelshuizen mede. Voor hen, die met deze bevrachters in geene betrekking stonden, was het zeer nadeelig, dat zij voor de afzending hunner produkten geen behoorlijken uitweg konden vinden.
Zes maanden lang bleven de zaken op denzelfden voet. Toen het berigt ontvangen werd, dat tusschen Nederland, en Frankrijk en Engeland, de zaken eene gunstige wending genomen hadden, werd het embargo den 19den Julij 1833 opgeheven.
Te midden dezer gebeurtenissen, kinderen! onderging de wijze van bestuur der kolonie eene groote verandering. Bij Koninklijk besluit van den 9den Augustus 1832 werd een nieuw Reglement op het beleid der Regering in de kolonie Suriname vastgesteld, ter vervanging van alle andere van gelijken aard. Daardoor verviel, voor een groot gedeelte, de schepping van den Kom missaris-Generaal van den Bosch.
Het bestuur der Nederlandsche W.I. Bezittingen kwam nu, door de ontbinding van den Hoogen Raad, op den Gouverneur-Generaal alleen.
Aan den Gouverneur werd, voor zoo verre Suriname aangaat, de Koloniale Raad toegevoegd, bestaande uit:
den Procureur-Generaal,
den Administrateur van Financiën, en zes Leden, uit de eigenaren en Administrateuren van plantages te kiezen.
De werkzaamheden van het nu ontbonden Gemeentebestuur werden verdeeld onder den Gouverneur-Generaal,
| |
| |
den Procureur-Generaal,
de Kolonialen Raad en andere ambtenaren.
Het Hof van Civile en Criminele Justitie werd door het Geregtshof vervangen, en de Regtbank van Kleine Zaken door eene Commissie uit het Geregtshof.
Gij kunt beseffen, kinderen! welk eene reeks van werkzaamheden uit die veranderingen ontstonden, en hoevele wetten, in overeenstemming met het nieuwe Reglement, te voorschijn kwamen.
Na den brand van 3 September 1832, waardoor de beide Protestantsche gemeenten buiten het bezit van een bedehuis waren, en hunne bijeenkomsten in de benedenzaal der Loge Concordia hielden, trachtte men de beide gemeenten te vereenigen, doch deze bedoeling werd niet bereikt. Beide kerkbesturen wendden toen alle pogingen aan, om, door middel van vrijwillige bijdragen hunner lidmaten, ieder voor zich, een' tempel te stichten.
Aan de Hervormden werd een renteloos voorschot van f 20.000 uit 's lands kas toegestaan, hetwelk later door Z.M. Koning Willem II aan de gemeente is geschonken geworden. De fondaments-steen van de Hervormde kerk werd met groote plegtigheid, op den 5den Februarij 1833 gelegd, en deze tempel den 5den Julij 1835 ingewijd.
Het kerkgebouw der Luthersche gemeente werd op de oude muren opgetrokken, en reeds den 6den Julij 1834 plegtig ingewijd.
De Roomsch-Katholijke gemeente, die, na den brand van 1821, hare godsdienstoefeningen gehouden had in het huis op den hoek van de Zwartenhovenbrug en Wagenwegstraten, kocht later het gebouw van het tooneel- | |
| |
genootschap: de Verrezene Phoenix in de Gravenstraat, deed daaraan belangrijke verbeteringen, en herschiep het in een sierlijk bedehuis, hetwelk den 4den Maart 1826 plegtig is ingewijd. In 1860 is deze kerk op nieuw betimmerd geworden en van een' schoonen voorgevel voorzien. - Voor de ongelukkige Melaatschen te Batavia aan de Coppename, heeft deze gemeente eene kleine kerk gesticht, toegewijd aan St. Roch, die op den 7den Februarij 1836, plegtig ingewijd is geworden.
Daar er tegen het einde van 1833 aan den Gouverneur een plan was ingezonden om, bij wijze van proefneming, een zeker getal personen der vrije bevolking tot den landbouw op te leiden, werd dit plan in October 1833 ten uitvoer gebragt op de verlatene plantage Voorzorg, aan de Saramacca, waar het geduurd heeft tot 1835, als wanneer de nederzetting werd opgeheven. De grond Voorzorg werd later, met andere domeinen, in openbare veiling verkocht.
In Mei 1833 kocht de Part. W.I. bank hare eerste plantage, namelijk Catharina Sophia in Saramacca, die allengs door het Gouvernement zoo zeer is uitgebreid geworden, dat zij thans als eene der schoonste en vruchtbaarste der kolonie kan aangemerkt worden.
De uitvoer van houtwaren werd voorloopig van landsregten geheel vrij gesteld, en de onderlinge gemeenschap tusschen de Nederlandsche W.I. Bezittingen door eenige bepalingen bevorderd.
Op den 1sten April 1835 werd het vijftigjarig bestaan der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, plegtig gevierd. Bij die gelegenheid werden eereteekenen uit- | |
| |
gereikt aan de slaven: La Fleur van den heer Barend, en Lambert van plantage Johan en Margaretha, die met gevaar van hun leven eenen drenkeling gered hadden.
Dergelijke belooning voor menschlievende zelfopoffering, werd van wege den Gouverneur toegekend aan Adriaan Martinus van Stökel en Frederik Johannes Wenkebach, beiden visschers van beroep.
Suriname ondervond in dat jaar eene bijzondere onderscheiding.
Ons land werd namelijk, op den 26sten Junij 1835, vereerd met een bezoek van Z.K.H. Prins Willem Hendrik der Nederlanden. De Prins werd op de plegtigste wijze en met de meeste geestdrift ontvangen.
De feesten ter zijner eere verdrongen elkander; de avondgezelschappen ten huize van den Gouverneur stroomden van bezoekers.
De Prins woonde, op den 3den Julij, de feestelijke oprigting van het kerkgebouw der Nederduitsche Israëlitische gemeente bij; ook was Z.K.H., twee dagen later, tegenwoordig bij de plegtige inwijding der nieuwe Hervormde Kerk.
Men bragt den jeugdigen Vorstentelg op eenige plantages, welker toestand de algemeene klagten over verval en achteruitgang schenen te logenstraffen. Overal werd de Prins met uitbundig gejuich en op de luisterrijkste wijze onthaald. Zijn verblijf duurde slechts tien dagen, want reeds op den 6den Julij verliet hij, met Z.M. fregat de Maas, onze reede.
In dien zelfden tijd werd het Gouvernements huis verbouwd. Dit gebouw, dat in vroegere jaren slechts een houten huis was, werd onder het bestuur van den Gouverneur Carel Emilius Henri de Cheusses (1730,)
| |
| |
van steen opgetrokken en vergroot, terwijl de benedengaanderij, in 1787, op last van den Gouverneur Wichers gebouwd is geworden; thans is het een wezenlijk sieraad der stad.
Op den 25sten Junij 1836 werd door van Heeckeren de eerste steen gelegd van het Stadhuis, op het Gouvernementsplein, waarin de verschillende landskantoren zijn geplaatst, en de zitting van het Collegie van Kleine Zaken wordt gehouden; dit gebouw is in 1841 voltooid.
Den 12den December 1836 werd de eerste steen gelegd van de nieuwe steenenbrug over de Sommelsdijcksche-kreek, bij welke gelegenheid zij den naam kreeg van Willemsbrug.
Tot tegemoetkoming der minvermogenden, werden in dit jaar twee stads-armenscholen opgerigt. Twee jaren te voren, (21 November 1834) werd, ter vervanging der vroegere verordeningen, betrekkelijk het schoolonderwijs, een nieuw reglement op het lager schoolwezen en onderwijs in de kolonie Suriname uitgevaardigd. Deze wet bragt vele verbeteringen aan, en is tot nu toe in stand gehouden, ofschoon men algemeen den wensch hoort uiten, dat ze vervangen moge worden, door eene nieuwe, in overeenstemming met die op het lager onderwijs in Nederland.
Onder het bestuur van dezen Gouverneur hebben twee voorname togten tegen de Marrons plaats gevonden. De eene in 1833, onder kommando van den burger-adjudant Kustner, die vele vroegere ontvlugte slaven aan de eigenaren terugbragt, en de andere in September 1835, onder aanvoer van den burger-tweede Luit. Monteccattini. Het kamp der Marrons werd ont- | |
| |
dekt en verwoest, terwijl velen stierven of in handen der patrouilles vielen. De burger-kapitein Schmidtmer had dezen togt voortreffelijk geregeld, en de manschappen onder bevel van Monteccattini, zoo vrijen als slaven, onderscheidden zich door moed, beradenheid en volharding. Na afloop van dezen togt, werden op eene plegtige wijze aan de gidsen en schutternegers belooningen uitgereikt. De belanghebbenden in het Moederland legden hunne erkentenis jegens den dapperen Monteccattini aan den dag, door hem eene eeresabel aan te bieden.
Eene groote ontevredenheid verwekte de uitvaardiging van een nieuw reglement voor de schutterij, op den 31sten December 1835. Bij de indeeling der leden, was daarbij een laakbaar onderscheid tusschen den eenen burger en den anderen voorgeschreven. De burgers bragten daartegen hunne regtmatige bezwaren in, doch de Gouverneur gaf daaraan geen gehoor.
Dit veroorzaakte bij velen groote ergernis, en er ontstond eene gisting in de stad, die van eenige ongeregeldheden vergezeld ging. Van Heeckeren, beducht voor een' opstand, liet het geschut van het fort Zeelandia tegen de stad rigten, doch de opgewondenheid bedaarde niet. Eindelijk gaf de Gouverneur aan wijzen raad gehoor en trok, bij publicatie van 31 Mei 1836, de artikelen der wet, die tot zooveel onaangenaamheden aanleiding hadden gegeven in, en wijzigde vele andere.
De gezondheidstoestand van den Baron van Heeckeren begon in 1838 te wankelen, en verergerde zoo zeer, dat hij ten laatste zich gedrongen zag, verlof te vragen, om eene reis naar het Moederland te doen,
| |
| |
van welke gelegenheid hij wilde gebruikmaken om de overige West-Indische bezittingen te bezoeken.
Op den 5den Junij 1838 zeilde hij naar Curaçao, alwaar hij op den 15den dier maand overleden is.
|
|