| |
Abraham de Veer, generaal-majoor, ridder, enz., enz. gouverneur-generaal.
1822-1828.
Den 1sten April 1822 gaf Vaillant het bestuur over aan den Generaal-Majoor Abraham de Veer, een man van beproefde trouw en braafheid, een man, die van moed en standvastigheid, in de hagchelijke omstandigheden, de doorslaandste bewijzen had gegeven.
Deze Gouverneur dacht men, zou den dageraad van een' beteren morgen voor Suriname doen aanbreken. Hij kon wel de geledene schade en verliezen niet in eens herstellen, maar met eene krachtige hand het gezonkene opgerigt en het nedergedrukte opgebeurd hebben.
De toestand van zaken was, bij zijne komst aan het
| |
| |
bestuur, zeer netelig. De landskassen waren uitgeput en de kolonie in schulden gedompeld. Zijn voorganger had zich verpligt gevonden eene geldleening aan te gaan, om daaruit benoodigde openbare gebouwen te bekostigen. Onder deze behoorde de Lands-waag, waarvan de Gouverneur de Veer de eer genoot, kort na zijne aankomst, en wel op den 9den Julij 1822, den eersten steen te leggen.
Het ergste, waaronder de kolonie gebukt ging, was de dagelijksche achteruitgang van de waarde der eigendommen, door de steeds toenemende rijzing van den wisselkoers, en de daarmede gepaard gaande daling van het kaartengeld.
Gij weet, kinderen, dat sedert eene reeks van jaren het papieren geld het eenige betalingsmiddel was. Dit geld verloor, hoe langer hoe meer, zijne waarde. De reden hiervan was, dat meestal de produkten naar Holland moesten verzonden worden, zoodat de kooplieden verpligt waren, zich van wisselbrieven te bedienen, om hunne schulden in het moederland te voldoen. De kolonie was sedert de herstelling van de Nederlandsche scheepvaart en handel op Suriname, jaarlijks overladen geworden met allerlei soort van goederen, welker bedrag men op verre na niet betalen kon met de enkele hoeveelheden der produkten, welke hier verkrijgbaar waren.
De veelvuldige aanvragen om wisselbrieven gaven aanleiding tot verderfelijke speculatiën aan de zijde dergenen, die daarover te beschikken hadden.
Reeds in 1819 begon men, bij inschrijving, wissels te koop aan te bieden voor de hoogste agio (opgeld). Toen reeds was het tot 150 ten honderd gestegen. In 1821 was de verhouding f 182 Surin: tot f 100 Nederl. Courant.
| |
| |
Nu werd den 8sten Maart 1822, krachtens 's Konings besluit, bepaald, dat de landsregten op den uitvoer van produkten naar het moederland, in wisselbrieven zouden worden betaald, met vrijlating aan het Gouvernement, om die wisselbrieven in de kolonie te verkoopen, of aan het Departement voor het publiek Onderwijs, de nationale Nijverheid en de Koloniën op te zenden, en voor een gelijk bedrag op dat Departement af te geven; welke bepaling 29 October 1824 uitgestrekt werd tot het hoofdgeld der plantage-slaven en het lastgeld van schepen in het Rijk te huis behoorende. Het Gouvernement begon toen ook zijne wisselbrieven bij inschrijving te verkoopen. Onderscheidene vroeger aangegane overeenkomsten, zoo ook geregtelijke vervolgingen, hadden nog meer plantages onder het beheer van Hollandsche handelhuizen gebragt, zoodat de beschikbare produkten hier hoe langer hoe schaarscher werden.
Dit alles gaf aanleiding tot eene trapswijze verhooging van den wisselkoers en, als gevolg daarvan, eene gestadige vermindering der waarde van het kaartengeld.
Om aan deze onzekerheid van den geldelijken staat der kolonie een einde te maken, werd bij Koninklijk besluit bepaald, dat met den 1sten Januarij 1827, het Nederlandsche Muntstelsel te Suriname in werking zou gebragt worden.
Op den 26sten October 1826 bragt de Gouverneur-Generaal dat besluit ter kennis van de bevolking, met bepaling dat de inwisseling van het kaartengeld tegen eene nieuwe papieren munt, bestaande in bankbiljetten der Algemeene Maatschappij tot bevordering van volksvlijt te Brussel, ten bedrage van Twee millioen, vier honderd duizend gulden, en vier honderd duizend
| |
| |
gulden aan zilveren en koperen pasmunt, zou plaats hebben in verhouding van drie honderd tien gulden Surinaamsch tot honderd gulden Nederlandsch.
Deze vermindering van het Surinaamsche kaartengeld, hetwelk, in vroegeren tijd, gelijk aan Hollandsche waarde was uitgegeven, en zelfs in het laatst der vorige eeuw hooger dan klinkende muntspecie werd gewaardeerd, bragt aan den bloei en de welvaart van Suriname, zoo als ligt te begrijpen is, lieve kinderen, den geweldigsten schok toe.
Sedert de laatste jaren had de suikerkultuur eene groote ontwikkeling verkregen.
Stoomwerktuigen hadden vele waterwerken vervangen, hetgeen den voortreffelijksten invloed uitoefende. Verscheidene katoenplantages hielden zich over het algemeen vrij goed staande, terwijl de koffijplantages echter in verval geraakten.
Niettegenstaande het verbod tegen den slavenhandel, zoo als ik u vroeger vertelde, kinderen! werden ten behoeve der plantages vele Afrikanen ter sluik ingevoerd. De wijze waarop toenmaals de opgave van slaven aan het Gouvernement gedaan werd, maakte het zeer gemakkelijk voor een ieder, zich van dien sluikhandel te bedienen.
Men gaf namelijk, bij den aanvang van elk jaar, de slaven op, welke men had; de vermeerdering of vermindering, welke binnen het jaar plaats vond, werd destijds niet opgegeven. Om dit te verbeteren werden nieuwe bepalingen omtrent de inrigting der slavenregisters ingevoerd, en strengere vervolging bevolen tegen degenen, die zich aan slavenhandel mogten schuldig maken. De Gouverneur de Veer handhaafde getrouw
| |
| |
deze verordeningen, hoewel het hem dikwerf onaangenaamheden berokkende.
Zoo werd in 1823 zekere Franschman, Fromentin genaamd, ontdekt, die hier Afrikanen had verkocht, terwijl hij eenige slaven overgehouden had, waarmede hij bezig was de nabij de stad gelegen plantage Belwaarde te bebouwen. De Regering gebood een streng onderzoek.
Fromentin ingedaagd zijnde, maakte zich bij tijds weg; men heeft nooit van hem iets meer vernomen.
In de maand September 1823 werd de brik la Légère, waarop slavenhandel gedreven werd, ter hoogte van onze kust, aangehouden door den Engelschen Kapitein (later Admiraal) Sir Thomas Cochrane. Hij leverde dit schip aan onzen Gouverneur uit, om de zich daarop bevindende slaven in vrijheid te stellen.
Terstond hierna werden de Bevelhebber van de brik, Pierre Poussin, en de Super-Carga, Jean Marie Bled, voor het Hof van Policie en Criminele Justitie vervolgd, wegens overtreding van de wetten op den slavenhandel. Dewijl het vaartuig te Nantes was uitgerust, van Fransche papieren voorzien was, en de slaven niet ontscheept geweest waren, werd door het Gouvernement besloten, om het schip naar eene der Fransche bezittingen te sturen.
De Kapitein-Luitenant ter zee J.W. van Rijn, Kommandant van het oorlogschip de Kemphaan, werd hiermede belast, en den 8sten Januarij 1824 verlieten beide vaartuigen de reede van Paramaribo. Doch, op de hoogte van de plantage Jagtlust, geraakte la Légère vast, waardoor men verpligt werd, het anker te laten vallen. Dienzelfden nacht ontsnapten Poussin en Bled, met het grootste gedeelte der slaven.
| |
| |
Na vergeefsche pogingen aangewend te hebben, om de Afrikanen op te sporen, werd dit voorval aan de ingezetenen bekend gemaakt, met verbod om Poussin of Bled huisvesting te verleenen, terwijl een embargo gelegd werd op alle schepen en vaartuigen, met uitzondering van de Nederlandsche schepen in het Rijk te huis behoorende, na behoorlijk onderzoek bij hun vertrek.
De moeite door den hoogbejaarden Gouverneur, niettegenstaande de ongunstige weêrsgesteldheid, in persoon in het werk gesteld, had ten gevolge dat Bled, één der schepelingen en 269 der weggevoerde slaven, gevangen werden.
Het embargo werd toen den 24sten Januarij 1824 opgeheven.
De zaak werd vervolgens voor het gemengd Geregtshof tot wering van den slavenhandel behandeld. Bij een vonnis van dat Hof zijn die negers vrijverklaard geworden.
Twee jaren later ontdekte men weêr gesmokkelde Afrikanen op de plantage à la Bonne Heure, die ook door het gemengd Geregtshof vrijverklaard werden.
Deze voorvallen bragten te weeg, dat Z.M. de Koning Willem I, bij besluit van 6 Julij 1825 bepaalde, dat degenen, die zich aan den slavenhandel zullen schuldig maken, gestraft zullen worden met eene geldboete van tienduizend gulden Nederl., met eerloosverklaring en opsluiting voor den tijd van vijftien jaren.
Nu werd men ook verpligt, om alle vermeerderingen of veranderingen, welke nà het indienen der jaarlijksche opgaven, onder de slaven plaats vonden, binnen eenen bepaalden tijd op te geven, terwijl geene
| |
| |
openbare handelingen, van welken aard ook, ten opzigte van slaven, vermogten te geschieden, tenzij men konde bewijzen, dat ze op de slavenregisters ingeschreven waren. Van dien tijd af hoorde men niet meer van het ter sluik aanbrengen en verkoopen van Afrikanen.
In den nacht van den 11den op den 12den April 1825 ontstond er brand aan boord van het zeer fraaije Nederlandsch koopvaardijschip Willem de Eerste. Ongelukkigerwijs sloeg het vuur over tot het schip Betsy, hetwelk digt bij het andere schip lag, en, ondanks de grootste inspanning der schepelingen, niet had kunnen afdrijven, zoo als de overige ter reede liggende schepen gedaan hadden. Beide brandden dus geheel af.
Den 20sten September 1825 en 19 Februarij 1826 gevoelde men hier ligte schokken van aardbeving; het was nog al zeer gelukkig, dat ook deze zonder gevolg bleven, en dat Suriname niet van die zijde hare rampen zag vermeerderen.
Op den 11den October 1825 kwam, voor de eerste maal, eene stoomboot op onze reede aan. Zij was eene Fransche, Caroline genaamd, onder het bevel van den Heer Louvrier. Zij kwam uit het naburige Cayenne.
Op den 24sten Mei 1827 mogten wij ons eerst verheugen met de komst van een stoomschip uit de Nederlanden, genaamd Curaçao, Kommandant Mol.
In den nacht van den 25sten Februarij 1827 ontstond er brand ten huize van R. Offerra in de Keizerstraat,
| |
| |
nabij het kerkgebouw der Nederduitsche Israëlitische gemeente; door tijdig aangebrag te hulp, werden slechts drie huizen eene prooi der vlammen.
Na al hetgeen gij gehoord hebt, kinderen! zult gij thans gereedelijk gelooven, dat de armoede en behoefte der mindere klasse zeer was toegenomen. De onmogelijkheid waarin zij zich bevond, de kinderen eenig onderwijs of opleiding te verschaffen; - het onvermogen om, in geval van ziekte, de vereischte geneeskundige hulp te erlangen; - het gemis aan een burgergasthuis; - de moeijelijkheid om alle kinderen op de stads-armenschool te plaatsen, en het ontoereikende der fondsen van het Gouvernement en der Kerkgenootschappen, waren zoo vele drangredenen, om naar middelen uit te zien, ten einde dien bedroevenden toestand, zooveel de omstandigheden dit gedoogden, te verbeteren. Daartoe gaf het volgende eene gereede aanleiding.
De menschlievende geneesheer Martinus Maurits Alexander Coupyn deelde namelijk, op zekeren avond, aan vier zijner vrienden een door hem beraamd plan mede, om, ter gemoetkoming zijner minvermogende stadgenooten, kosteloos, geneeskundige hulp aan behoeftige zieken te verschaffen; waartoe hij voornemens was, eene openbare aankondiging te doen. Dit plan werd door zijne vrienden eenparig goedgekeurd en toegejuicht.
De regtskundige Nicolaas Gerrit Vlier, die daarbij tegenwoordig was, deed dadelijk het voorstel aan Coupyn, om hem en de anderen te vergunnen, zich bij hem aan te sluiten, door geldelijke hulp hiertoe bij te dragen. Coupyn nam dit voorstel met graagte aan.
| |
| |
Deze twee, benevens Samuel Ferdinand Flu, Jan Carel Stuger en Johannes Cornelis Muller Az. bespraken de zaak met bedaard overleg, besloten aan het plan eene grootere uitbreiding te geven, en ontwierpen toen de grondslagen tot de oprigting der Surinaamsche Maatschappij van Weldadigheid, die op den 28sten November 1827 tot stand kwam.
De edele menschenvrienden, die deze schoone inrigting in het leven hebben geroepen, werden krachtig ondersteund door de toetreding tot leden van een groot aantal ingezetenen van allerlei rang en stand, tevens aangemoedigd door den Gouverneur, die hen van het zegelregt vrij stelde, en hun de vergunning gaf om de benoodigde geneesmiddelen, tegen inkoopsprijzen, in 's lands hospitaal te doen bereiden.
Gedurende meer dan drie en dertig jaren heeft deze Maatschappij op de loffelijkste wijze aan hare bedoeling beantwoord. Nog steeds gaat zij voort om, volgens hare instellingen, noodlijdenden bij te staan, opvoeding, onderwijs en zedelijkheid aan te kweeken en te bevorderen bij hen, die anders daarvan ten eenenmale zouden verstoken zijn. Deze Maatschappij heeft later ook eene spaarbank opgerigt, die de heilzame strekking heeft, om niet slechts voor den nijveren en vlijtigen arbeidsman den gespaarden penning te bewaren, maar ze, op eene doelmatige wijze, te doen vermeerderen.
Op den stand van zaken in het algemeen, viel in het jaar 1827 niet veel te roemen.
Verscheidene omstandigheden, gevoegd bij het gewigt der zware lasten waaronder men hier zuchtte, deden de belanghebbenden in Holland, op aandrang
| |
| |
der kolonisten, besluiten, verscheidene memoriën aan den Koning in te zenden, waarvan het gevolg was, dat Z.M. op den 16den October 1827 den Generaal-Majoor van den Bosch tot zijnen Kommissaris-Generaal voor de Nederlandsche W.I. Bezittingen benoemde, om als 's Konings vertegenwoordiger in die gewesten, den staat van zaken na te gaan, en de noodige voorzieningen te doen plaats grijpen.
Aller hoop en vooruitzigt was dan ook op den Kommissaris-Generaal gevestigd. Van een' man, met zulk eene uitgebreide magt bekleed, kon en mogt men niet anders verwachten, dan krachtdadige hulp en redding uit den dringenden nood. Hij zou Suriname, uit zijn verval, tot eenen beteren staat brengen.
Op Maandag 28 April 1828 knalden de twee kanonschoten, welke de aankomst van het lang verwachtte schip, van den man, die ter redding der ingezetenen gezonden was, aankondigden. De geheele bevolking kwam op de been.
Tusschen drie en vier uur des namiddags liet het schip zijn anker vallen. De Kommissaris-Generaal begaf zich aan wal, en werd met de grootste eerbewijzen en de uitbundigste toejuichingen ontvangen.
Op het eiland Curaçao, alwaar hij het eerst geweest was, had men het lot der kolonie reeds gedeeltelijk beslist. De onderscheidene Nederlandsche W.I. Bezittingen werden onder een eenig Hoofdbestuur gebragt, in Suriname te vestigen, en de Schout-bij-nacht Paulus Roelof Cantz'laar, toenmaals Gouverneur van Curaçao, tot Gouverneur-Generaal benoemd.
Deze Landvoogd zou Curaçao verlaten, onderwijl de Generaal van den Bosch, St. Eustatius bezocht.
Den 4den Mei kwam de Gouverner Cantz'laar hier
| |
| |
aan, en werd met de meeste eerbetooning ontvangen.
Den 17den Mei 1828 verleende de Kommissaris, in opvolging van 's Konings last, eervol ontslag aan den Generaal-Majoor de Veer, als Gouverneur dezer kolonie, terwijl den 20sten dier maand Cantz'laar de hooge waardigheid van Gouverneur-Generaal der Nederlandsche W.I. Bezittingen aanvaardde.
De Generaal-Majoor de Veer trad dus, na onderscheidene hooge betrekkingen, in dienst van den Staat der Nederlanden, en gedurende meer dan zes jaren, die van Gouverneur dezer kolonie bekleed te hebben, van het staatstooneel af. Hij vestigde zich op zijn landhuis aan de voorstad Zeelandia.
Als ambteloos burger leefde hij toen hier. Gehecht aan zijne bloedverwanten en eenige trouwe vrienden, maakte de omgang met dezen dan ook zijn grootste, zoo al niet zijn eenigste genoegen uit. Hij behield, tot het laatste van zijn leven, zijne opgeruimdheid, als ook de achting en toegenegenheid van de ingezetenen. Hij overleed op den 2den Februarij 1838.
|
|