| |
Pinson Bonham, luitenant-gouverneur a.i.
1811-1816.
De koloniën werden, ofschoon ten koste van het rijk, gedurig met troepen overstroomd. Ook hier beyond zich eene talrijke militaire magt, eene sterke afdeeling van het 16de en eene van het 64ste regiment infanterie, vroeger door Bonham, als Brigadier-Genereal, gekommandeerd.
Behalve zijne militaire Aides de Camp, benoemde Bonham vier voorname burgers, die deze betrekking moesten bekleeden en den rang van Luitenant-Kolonel verkregen.
De persoon van den Gouverneur was voor de burgers ongenaakbaar. Zijn Secretaris John Martyr verleende audiëntie aan allen, wier belangen eene mondelinge mededeeling vereischten; slechts dan, wanneer het den Gouverneur behaagde, van den seinpaal op het Gouvernementsplein, de vlag te doen waaijen, mogten de burgers zich bij hem vervoegen. Door den invloed, welken Bonham bij het Hoogbewind in Engeland bezat, veranderden allengs verscheidene van de oude instellingen en gebruiken. Posten en ambten, welke men hier vroeger niet kende, werden geschapen. Aan het hoofd van sommige takken van bestuur werden hoog aanzienlijke personen in Engeland geplaatst, die de waarneming dezer betrekkingen aan zoogenaamde Gedeputeerden opdroegen. De aanstelling der Gede- | |
| |
puteerden werd aan den Gouverneur overgelaten, die meest daartoe Engelschen of Engelsch-gezinden koos.
Andere hooge betrekkingen werden ook aan dusdanige personen opgedragen, zoodat de oude kolonisten, hoe geschikt ook, verdrongen werden: slechts ten aanzien van de Hoven van Policie en Civile Justitie werden de voorschriften van het Octrooi opgevolgd.
Doch, mijne lezers! hoezeer in schijn hoogst aanzienlijk als in vroeger dagen, verloor het Hof van Policie in wezenlijkheid allengs de magt en het gezag, welke het eertijds bezat, want Bonham was, in den volsten zin des woords, alleenheerscher. Hij regeerde met eene onafhankelijke magt, doch trachtte den hoogmoed der Raden van Policie zooveel mogelijk te vleijen, door de opening en sluiting van het Hof met de meeste plegtigheid te doen vergezeld gaan. De Raden werden, onder het gebulder van het geschut der forteres Zeelandia, met sierlijke koetsen, van hunne woningen afgehaald, en naar het Gouvernementshuis en van dáár naar het raadhuis gebragt. Geheel Paramaribo was dan op de been, om dien fraaijen optogt te aanschouwen. Het gemeen vervrolijkte zich, doch de nadenkenden zagen den spot in, welken men met onze vertegenwoordigers dreef.
Men was overtuigd dat de vergaderingen slechts plaats hadden, om de besluiten van den Gouverneur te doen goedkeuren. Bonham werd zoo zeer gevreesd, dat men niet durfde ondernemen om het misbruik, dat hij van zijn gezag maakte, tegen te gaan.
De Raden, op wie men het grootste vertrouwen had gesteld, hadden reeds te veel toegegeven, en zuchtten nu over het verlies van hunne voormalige magt
| |
| |
en grootheid, waarvan zij slechts eene nietige schaduw behouden hadden.
In dien zelfden tijd tastte eene ernstige ongesteldheid den oud-Gouverneur Friderici aan. Niemand veronderstelde, dat zijn einde zoo nabij zijn zoude. Doch op den 11den October 1812 werd een ieder diep getroffen door de droeve mare van zijnen dood. De vader der armen en hulpbehoevenden, de weldoener der kolonie, de algemeen beminde man, hoewel sedert 10 jaren buiten openbare betrekking, de man, die zelfs zijne vijanden achting en eerbied inboezemde, de man wiens ijzersterk gestel kogels noch vermoeij enissen schaden konden, betaalde den tol aan de natuur. Daar Bonham wist, hoe hoog de afgestorvene in de achting der ingezetenen had gestaan, oordeelde hij het raadzaam, al de plegtigheden in acht te doen nemen, welke men verschuldigd was aan den hoogen rang, door Friderici vroeger bekleed. Het lijk werd des avonds op een paradebed ten toon gesteld en den volgenden dag, met de vereischte eerbewijzen, naar de laatste rustplaats geleid. Het graf werd met een' witten marmersteen gedekt. Later vereenigden zich verscheidene ingezetenen en bragten eene aanzienlijke som bijeen, welke zij besteedden tot het oprigten van een prachtig gedenkteeken, ter eere van dezen zoo verdienstelijken man. Dit gedenkteeken stelde eene doodkist voor, waarbij een grenadier stood te weenen. Het was geplaatst ter linkerzijde van den preêkstoel in het kerkgebouw der Hervormde gemeente, dat den 21sten Januarij 1821 door de vuurramp vernield geworden is.
Intusschen gingen de belangen van Suriname zeer achteruit.
| |
| |
Gedurende het jaar 1812 werden nieuwe belastingen geheven, en de heffing van de ouden voortgezet.
De scheepvaart was gestremd; de hooge vrachten, welke daardoor ontstonden, en de groote kosten der assurantiën deden de prijzen van alle buitenlandsche goederen stijgen, en die der inlandsche dalen. Echter was er veel geld in omloop, namelijk, papieren- of kaartengeld, want gouden of zilveren muntspeciën zag men niet meer.
De eigenaars der verbondene plantages, waarvan de hypotheekhouders in Holland of Engeland woonden, stonden onder het onmiddellijk bedwang van Frankrijk, en waren in de grootste verlegenheid, dat de hypotheken opgevorderd zouden worden, en daar zij ze niet aflossen konden, hunne plantages onder sequestratie gebragt zouden worden. Gelukkig echter werd hierin voorzien door het Britsch Gouvernement, hetwelk alle geregtelijke opeisching ten strengste verbood en te dien aanzien eene bepaalde schorsing van betaling verleende.
In het jaar 1813 werd bier bekend gemaakt, dat de Prins-Regent besloten had, om over alle plantages, goederen enz., toebehoorende aan personen, woonachtig in Frankrijk of in Holland, staande onder de magt van Frankrijk, te benoemen John Bent, als ontvanger en bestierder van wege de kroon, om de zaken met en benevens de koloniale agenten te besturen; met last aan hen, om Bent, bij zijne aankomst, terstond in het medebeheer van alles te stellen, hem rekening en verantwoording van hun gehouden bestier te geven, en hem tevens in het bezit te stellen van alle, goederen, obligatiën, hypotheken en wat dies meer zij. Ook
| |
| |
werd er bepaald, dat voor zooverre, met onderlinge overeenkomst, sommige administrateuren in het dagelijksch beheer van eenige plantages blijven mogten, niets geschieden mogt zonder zijne voorkennis en toestemming.
Aan den eenen leant meenden de eigenaren, dat zij daardoor in hun regi van eigendom en beheer gekrenkt werden, en aan de andere zijde werd den administrateuren een' gevoeligen slag toegebragt.
De handelaren, die de benoodigheden aan de plantages afleverden, werden door dat besluit niet minder getroffen, daar Bent vergezeld zoude worden door zekeren William Benjamin Mac Namara, die de bevoorregte kooper en verkooper van den ontvanger zoude zijn.
Dit besluit was naauwelijks bekend gemaakt, of de belanghebbenden vereenigden zich en kwamen overeen, hierover een adres aan den Gouverneur in te dienen. Men wist wel, dat hij het niet zou kunnen of mogen intrekken, doch men wilds hem verzoeken de uitvoering daarvan, voor den tijd van een jaar, te schorsen, om daardoor de ingezetenen in de gelegenheid te stellen, hunne belangen aan den Prins-Regent voor te dragon, want zij vertrouwden, dat Z.K.H., na verkregen kennis van zaken, niet aarzelen zou, dezen maatregel op te heffen, en dit besluit buiten werking te brengen. Hoe nederig de toon ook ware, waarin dit adres gesteld was, hoe hartgrievend zij ook de omstandigheden aan den Gouverneur hadden voorgedragen, hunne poging miste ten eenenmale haar doel.
Bonham achtte zich door het adres gekrenkt, gekwetst; hij noemde de onderteekenaren oproermakers, terwijl hij hun, door zijn' Secretaris John Martyr, tot
| |
| |
mondeling antwoord liet geven, dat zij alien als rebellen verklaard, van hunne posten ontzet zouden worden, ingeval zij niet, binnen vier en twintig uren, ter Gouvernements Secretarie, hunne handteekening onder het adres kwamen of lieten doorhalen. Uit vrees dat aan deze bedreiging gevolg zoude worden gegeven, gingen de onderteekenaren near de Secretarie, of lieten aldaar hunne handteekening doorschrappen. Slechts twee, n.l. de regtsgeleerden P.L. de Rives en Ph.J. Vlier, weigerden dit volstandig, en hadden den moed af te wachten wat Bonham uitrigten zoude. Dit had ten gevolge, dat zij als oproermakers verklaard werden en hun, voorloopig, huisarrest opgelegd werd. Vlier liet toen den Gouverneur herinneren, dat hij andere openbare betrekkingen bekleedde, welke hem noodzakelijk geboden, buitens huis te gaan, daar hij lid was van het Collegie van Commissarissen van kleine, vacerende over groote zaken, en Majoor bij de burgerij (landweer). Het huisarrest werd toen veranderd in stadsarrest, onder borgstelling van f 10.000, hetgeen zeer spoedig tot stand kwam, want er was dezen regtsgeleerde zeer veel gelegen, om over zijne persoonlijke vrijheid, naar welgevallen, te kunnen beschikken.
Twee leden van het Hof van Policie werden, uit eene voordragt van een aantal persomen, als borgen gekozen. Vlier wilde toen naar Engeland gaan, om de algemeene aangelegenheden aan de voeten des troons voor te dragen, en was reeds voorzien van meer dan 200 aanbevelingsbrieven, doch moest van de reis afzien, daar Bonham weigerde hem een' pas af te geven. Niet lang daarna kreeg Vlier zijne borgtogt terug.
| |
| |
John Bent was onderwijl, in het begin van 1813, aangekomen. De belanghebbenden werden uitgenoodigd, om binnen den kortsten tijd, aan het besluit van den Prins-Regent te voldoen. Zoo als men verwachtte, was de koopman Mac-Namara medegekomen, en rijk voorzien van plantage-goederen. Ofschoon Bent, door eene minzame behandeling, het onaangename van zijne betrekking, zoo veel mogelijk, wilde goed maken, lag het echter in den aard der zaak, dat het hem geenszins gelukken konde. Er ontstonden zeer spoedig botsingen en oneenigheden tusschen hem en verscheidene belanghebbenden, waarvan het gevolg was: de veroordeeling tot gevangenisstraf van twee leden van het Hof van Policie, enz. Eerst na langen tijd hielden deze oneenigheden op.
Nu en dan werden nog door de zwarte jagers, onder bevel van dezen of genen officier, togten tegen de Marrons gedaan, die dan eens met een goed gevolg, dan weder vruchteloos afliepen. Tusschen 1812 en 1813 werd de Overste van Nesselrode Hugenpoth, aan het hoofd van een stark korps, naar Boven Suriname gezonden, om in de bosschen, achter den houtgrond Florentia, wegloopers op te sporen. De zwarte jagers waren, even als ten tijde van Friderici, vol geestdrift. Zij gingen in de bosschen, tusschen Boven Suriname en de Marechals-kreek, waar, volgens de bewoners aldaar, wegloopers-dorpen gevonden moesten worden. In plaats van kleine patrouilles tot verkenning uit te zenden, en vervolgens een' doelmatigen aanval te bewerkstelligen, liet Nesselrode des avonds op de horens blazen, hetgeen aanleiding gaf, dat de Marrons hunne dorpen verlieten, en verder de vlugt namen.
De zwarte jagers gingen het bosch diep in, wear
| |
| |
zij werkelijk de verlatene dorpen vonden. De Overste liet de dorpen vernielen en verbranden. Zyne onderhoorigen gaven hem toen den schimpnaam van Sibiboesie (boschveger), daarop zinspelende, dat hij, door het blazen op de horens, de wegloopers had weggevaagd.
Bonham liet in 1813 den zoogenaamden rijweg, van den landsgrond Boniface tot aan den weg van Kwatta, aanleggen.
Datzelfde jaar, lieve kinderen! heeft echter eene bijzonderheid opgeleverd, waaraan wij niet dan met dankbare erkentenis jegens de weldadige Voorzienigheid denken mogen. Het is namelijk de invoering der inënting met koepokstof, door den Engelschen geneesheer Walther Caddell, wiens nagedachtenis daarvoor in zegening bij ons blijven moet, en waardoor hij wel verdiend had, dat men hem een standbeeld oprigtte.
Hij is de eerste geweest, die de koepokstof heeft laten overkomen, daarvan gebruik gemaakt, en, in vereeniging met den toenmaligen stadsgeneesheer Woelfing, allerwegen verspreid heeft.
Woelfing bezat het grootste vertrouwen en den uitgebreidsten invloed onder de bevolking, vooral onder de mindere klasse, zoodat het hem spoedig gelukte, de daaromtrent bestaande vooroordeelen te overwinnen, en dit voorbehoedmiddel bij velen aan te wenden.
Men ontving hier, weinige dagen na het nieuwe jaar van 1814, het berigt, dat Nederland, op den 18den November 1813, zich van de heerschappij van Frankrijk had losgemaakt -, dat de Prins van Oranje benevens zijne familie was teruggekeerd, en den titel van Souvereine Vorst der Nederlanden had aangenomen. Alles gaf aanleiding te hopen, dat weldra de vrede zoude
| |
| |
gesloten worden. Mijne woorden zouden te kort schieten, om u de blijdschap des volks af te schetsen, lieve kinderen! Die vreugde over de berigten der omwenteling en de gevolgen daarvan, liet zich algemeen blijken, en het was alsof ons staatkundig lot de gewenschte verandering reeds ondergaan had.
Van alle zijden verhief zich de kreet: ‘Oranje boven!’ de burgers versierden zich met oranjelinten of kokardes. Men zag daarmede niet alleen inboorlingen en geboren Nederlanders, maar ook Engelschen; Franschen hadden aan het knoopsgat een oranjestrikje of eene kokarde aan den hoed. Gij zult vragen, kinderen, of Bonham dit duldde?
Hij koos de verstandigste partij om er zich, ten minste in schijn, niet over te bekreunen, want in dien tijd van algemeene geestdrift en opgewondenheid zou hij voorzeker niet met lammeren, maar met leeuwen te doen gehad hebben. Men zou elken maatregel van geweld, met geweld tegengegaan hebben.
Intusschen was er op den 13den December 1813 een voorloopige vrede en vriendschap met Engeland en de Nederlandsche provinciën gesloten, waarin zeker artikel voorkomt, dat schepen, behoorende aan Staten in vriendschap met Z.M. den Engelschen Koning, vrijen toegang in zijne havens zouden hebben. Dit gaf ten minste de hoop, dat de gemeenschap met de Nederlanden spoedig hervat zoude worden. Doch hetgeen bijdroeg om de algemeene vreugde te vergrooten, was de aankomst van verscheidene Engelsche koopvaardijschepen, welke vele provisiën medebragten, waardoor eene groote vermindering in de prijzen der koopwaren werd te weeg gebragt.
Op den 8sten Junij 1814 werd door Bonham bekend
| |
| |
gemaakt, dat het Z.B.M. had behaagd, uit aanmerking der groote gebeurtenissen, onlangs in Europa voorgevallen, de Commissie van den ontvanger en bestierder van buitenlandsche eigendommen op te schorsen, met last op John Bent, om de eigendommen, welke onder zijn bezit mogten gekomen zijn, aan de zaakgelastigden der belanghebbenden weêr over te geven.
Tegen het einde van December werd men in Suriname aangenaam verrast, door de aankomst van het Nederlandsch koopvaardijschip de Surinaamsche Vrienden, Kapitein Cornelis Kraay. Dit schip bragt eene aanzienlijke lading levensmiddelen, dranken, enz. mede. Bij de overeenkomst tusschen de Europesche Mogendheden op den 13den Augustus 1814 gesloten, was bepaald, dat Suriname aan Nederland zoude teruggegeven worden; evenwel moesten verscheidene zaken vooraf gaan, zoodat men, bij de aankomst van Kapitein Kraay. nog niet wist, wanneer de overgave zoude plaats hebben.
Eindelijk werden de zaken in Europa, voor zoo verre de belangen der kolonie daarbij betrokken waren, geregeld. De Souvereine Vorst der Nederlanden, Prins van Oranje Nassau, werd verheven tot Koning der Nederlanden en Groothertog van Luxemburg; de Belgische provinciën werden bij de Noord-Nederlandsche gewesten gevoegd, terwijl bij de gewijzigde grondwet bepaald werd, dat de Koning, bij uitsluiting, het Opperbestuur over de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen zou hebben.
Koning Willem I der Nederlanden, vaardigde in het zelfde jaar 1815 een Reglement uit, waarnaar de kolonie Suriname moest beheerd worden. Dit Reglement moest aan de Ingezetenen bekend gemaakt worden,
| |
| |
zoodra de benoemde Gouverneur het bestuur van den Engelschen Landvoogd zou overgenomen hebben.
Bij dat Reglement werden de bestaande Hoven en Collegiën, belastingen, enz., gehandhaafd, en voor zoo verre, gedurende het Engelsch Bestuur, veranderingen waren ingevoerd, werden de zaken terug gebragt zoo als ze vóór het jaar 1795 geweest waren.
Het Octrooi verviel dus van zelf.
Op het einde der Engelsche regering was de toestand der zaken in Suriname aan den eenen kant gunstig, aan de andere zijde bedroevend.
Bonham had, met eene vaste hand, de geldmiddelen des lands geregeld en op een' zeer goeden voet gebragt. Bij zijne optreding aan het Bestuur, in November 1811, was er een gering bedrag geld in de Koningskas aanwezig, maar daarentegen vele schulden aan te zuiveren. Hij liet een streng onderzoek naar het beheer van 's lands gelden doen, en men ontdekte een tekort in de koloniale kas van ruim vijf honderd duizend gulden.
Bonham ontnam den schuldigen ambtenaren hunne posten, en nam maatregelen om een goed beheer te verzekeren. Het gevolg daarvan was, dat reeds, op het einde van 1812, het tekort niet alleen gedekt werd, maar dat er een zuiver overschot van bijna honderd duizend gulden in kas aanwezig was.
Het bestuur over de geldmiddelen werd nu eindelijk geregeld en voortgezet. De uitkomst daarvan was zoo gunstig, dat van tijd tot tijd aanzienlijke sommen aan het Britsch Gouvernement werden overgemaakt, en zelfs in 1814, voor eene som van honderd vijftig duizend gulden aan papieren geld vernietigd. Dit wekte het algemeen vertrouwen zoo zeer op, dat de wissel- | |
| |
koers, die in 1811 tot f 48 voor een pond sterling was gestegen, nu tot f 25 daalde.
Deze gunstige toestand had grooten invloed op den handel, die nu, meer dan vroeger, werd uitgebreid. De koopwaren, welke in menigte werden ingevoerd, vonden gereede koopers, want de verdiensten waren hoog, en de ambachtsman zag zijn' arbeid ruim beloond.
In alle standen der maatschappij heerschten tevredenheid, opgewektheid en levenslust, doch de welvaart, die zich allerwegen vertoonde, verlokte velen tot buitensporige uitgaven, waarvan zij later de wrange vruchten hebben moeten plukken.
De stad Paramaribo deelde in de voorregten van den algemeenen overvloed. Hare breede, meestal met oranjeboomen beplante, straten prijkten met schoone gebouwen, die gedurig vermeerderd werden; en eenige grachten en opene pleinen gaven haar eene frischheid, die, met de alomheerschende zindelijkheid gepaard, de gezondheid in hooge mate bevorderde. De huizen, meestal van hout opgetrokken, waren bijna allen van tuinen voorzien. Dit laatste was inzonderheid het geval op Combé (de thans in verval geraakte 1e Buitenwijk), alwaar de ruime erven verrukkelijke bloem- en moestuinen ter aanschouwing boden.
Ook de erven aan de Wanicastraat, door de voorname ingezetenen tot plaatsen van verlustiging ingerigt, waren van bloeijende tuinen voorzien. Alles had een behagelijk voorkomen en boeide het oog van den wandelaar. - Weinig had men toen kunnen denken, dat eene vuurramp boven het hoofd der schoone stad hing, om later vernieling over haar uit te storten.
De landbouw had zich, gedurende het Engelsche bestuur, goed staande gehouden; het districkt Nickerie
| |
| |
was jaarlijks in bloei toegenomen. De produkten der kolonie, welke vóór dien tijd aan de handelkantoren in Holland moesten worden verzonden, werden gedurende de Britsche regering, naar Engeland afgescheept, of in Suriname verkocht. Dit laatste vond, tijdens den oorlog, gedurig plaats. Daardoor was er veel geld hier en werd er ook veel verteerd.
Zij, wier plantages, wegens voorgeschoten gelden, in Holland verbonden waren, doch ten wier behoeve, bij de koloniale wet van 26 Junij 1812, alle vervolging, wegens schulden aan buitenlanders, was geschorscht, schenen aan geene afdoening meer te denken, maar baadden zich in den algemeenen overvloed. De Engelschen, mild in hunne voorschotten, verleenden daarbij een onbepaald crediet aan landbouw en handel, zoodat men hier een onbezorgd leven leidde, alsof er nimmer een omkeer te duchten zou zijn. Eindelijk werden de plantage-eigenaren op eene gevoelige wijze uit hunnen slaap wakker geschud, toen de kolonie op nieuw aan haren regtmatigen gebieder moest worden overgegeven.
De Engelschen drongen toen aan op betaling van hunne gedane voorschotten. De schuldeischers in Holland, wier vorderingen, door onaangezuiverde renten, aanmerkelijk waren aangegroeid, eischten voldoening. De produkten mogten niet langer hier verkocht, maar moesten onmiddellijk aan de kantoren in Nederland verzonden worden. Welk eene verandering van zaken! De landbouw ondervond belemmeringen, de handel kreeg een' geweldigen schok, de wisselkoers steeg, het papieren geld daalde in waarde.
Ziedaar, lieve kinderen, eene korte schets van den toestand der kolonie, toen zij door de Engelschen
| |
| |
verlaten, en aan het gezag van Nederland terug gegeven werd.
Ten einde deze overgave voor te bereiden, moesten de Engelsche bezettingen op de verschillende posten afgelost worden. Daartoe werd de tweede afdeeling schutterij (de kompagnies kleurlingen) aangewezen. Deze namen den last welwillend op zich, zonder daarvoor eenige belooningen te eischen, en bewezen daardoor hunne gehechtheid aan het Huis van Oranje en hunne trouw aan het Vaderland.
|
|