Beknopte geschiedenis der kolonie Suriname
(1863)–M.L.E. Vlier– Auteursrechtvrij
[pagina 66]
| |
De Marrons gingen intusschen voort met stroopen, plunderen en moorden, en het kon den korpsen, welke steeds tegen hen uitgezonden werden, maar niet gelukken, hen te overmeesteren. Deze togten kostten aan velen het leven, aan anderen de gezondheid; want men moest vaak dagen en nachten in de woeste bosschen, in zwampen en moerassen doorbrengen. In Februarij 1769 plunderden de Marrons de plantages Rust en Lust en 's Hertogenbosch, terwijl zij eene menigte slaven en krijgsbehoeften medevoerden; in November van het volgend jaar plunderden zij Mon Désir, aan de Mot-kreek; hier ontvoerden zij 16 slaven, en maakten zij vele wapens buit, terwijl zij in Januarij 1771 een militairen post overrompelden en de geweren prijs maakten. In datzelfde jaar plunderden zij verscheidene plantages in boven Cottica, aan de Pattamaccakreek en aan de Perica-kreek, waardoor zij met een groot getal negers versterkt werden. Er was toen een korps koloniale guides (negers) opgerigt. Aan deze zwarte soldaten heeft Suriname in 1772 grootendeels haar behoud te danken gehad. Het Gouvernement had namelijk van verscheidene plantages de vertrouwdste slaven, tegen eene behoorlijke waardering, gekocht en vrijgegeven, vervolgens van hen een korps gevormd om de Marrons te beoorlogen, wier invallen in boven Cottica, in 1772, zoo erg waren, dat alle bezittingen aldaar met een onherstelbaar verlies bedreigd werden, indien men hen niet bestreed. Toen zond de Regering de zwarte jagers, die met hunne schuilplaatsen veelal bekend waren, tegen hen af, en het was niet dan na volhardenden strijd en hardnekkige gevechten van negers tegen negers, dat de Marrons overwonnen en de plantages van hunne | |
[pagina 67]
| |
verwoestingen bevrijd werden. Ter belooning van hunne gewigtige diensten wilde het Gouvernement thans aan de zwarte jagers, in den omtrek der stad, geschikte landerijen in eigendom geven. Doch zij gaven de voorkeur om op de plantages, waaraan zij weleer toebehoorden, te blijven, dewijl hunne vrouwen en kinderen zich nog daar bevonden. Er waren echter eenige eigenaren en administrateuren, welke niet genegen waren, dit toe te staan, ja zelfs hen op eene onvoegzame wijze behandelden, wanneer zij op de plantages kwamen. De Regering vaardigde derhalve (11 November 1772) een adres uit aan eigenaren en administrateuren van plantages, hield hen daarin de gewigtige diensten voor, door de zwarte jagers aan het land bewezen, en noodigde hen uit opa aan dezen, vrijen toegang op de plantages te verleenen. De Directeuren der plantages werden, op zware straften, bedreigd de guides geene onbehoorlijke behandeling aan te doen, en dezen de verpligting opgelegd, om zich ordelijk te gedragen. Deze jagers verklaarden liever in de slavernij te willen terugkeeren, dan van de hunnen afgescheiden te blijven. De planters vereenigden zich met de uitnoodiging van het Gouvernement, en zoo werd deze aangelegenheid ten genooge van alle partijen geschikt. In Februarij 1773 kwam, onder bevel van den Kolonel Louis Henry Fourgeoud, een korps aan. Den 17den September van dat jaar tastte een troep Europeesch krijgsvolk, onder Kapitein Myland, bijgestaan door het vrije korps, onder den Luitenant Fredrik (Friderici) het dorp Boekoe aan, en verdreef de Marrons van daar; doch in de maand Augustus overvielen deze drie plantages: Perou, La Nouvelle Esperance en | |
[pagina 68]
| |
de Zuinigheid. De aanwezige blanken vermoordden zij op eene wreedaardige wijze. Er bestaat omtrent het Opperhoofd dezer Marrons Baron genaamd, eene zeer belangrijke aanteekening. In Junij 1772 plunderde hij de plantage Poelwijk, vermoordde den Directeur en zond den blank officier Muller naar de stad met deze woorden: ‘Wat u betreft, gij kunt u verwijderen en uwe huid in veiligheid brengen, want gij zijt nog te kort in de kolonie om ons, slaven, te kunnen mishandelen.’ Daarop brandden zij de gebouwen af en ontvoerden 47 slaven. Dit was toch een zeer edele trek, en overtuigt ons, dat de muiters het voornemen niet hadden, om alle vrije personen, welke zij aantroffen, om het leven te brengen, maar slechts degenen, van wie zij of hunne makkers mishandelingen ondergaan hadden. Baron was vroeger het eigendom van J. Dahlberg. Als kind werd hem onderwijs gegeven in het lezen en schrijven; op lateren leeftijd nam Dahlberg hem naar Holland mede. Toen hij in Suriname terug kwam, verkocht hij Baron, en daar zijn nieuwe meester hem slecht behandelde, en eens om een ligt vergrijp onder de galg liet straffen, ontsnapte Baron, en werd, door wraakzucht gedreven, in weinig tijds een van de grootste Opperhoofden der Marrons. De togten in den zwaren regentijd aangevangen, waren zeer heilloos voor de gezondheid der Europesche krijgslieden. Op vele plaatsen moesten zij zwampen en moerassen doorwaden, waarvan het water hen tot aan de kin reikte, ja zelfs overdekte. Vele ziekten heerschten onder het volk en menigeen vond in de bosschen zijn graf. Evenwel deed dit den moed niet verflaauwen. | |
[pagina 69]
| |
In 1774 vervolgden Fourgeoud en Stoelman de Marrons en verbrandden eenige hunner bebouwde akkers en hutten. Later vernielden zij twee dorpen aan de Tempatie-kreek, beide van 108 woningen. Den 6den Februarij 1775 keerden de bevelhebbers naar Paramaribo terug. Terzelfder tijd kwam er uit Nederland eene versterking van troepen, onder den Kolonel Seybourg. Den 8sten Februarij trok hij reeds tegen de muiters op. Ook het vrije korps, onder A. Vinsack, deed verscheidene togten tegen de Marrons. Vinsack overrompelde het dorp, waar het Opperhoofd Bonni gewoonlijk zijn verbluf hield. Fourgeoud deed nog verscheidene togten en gaf in Januarij 1778 te kennen, dat hij Suriname van de muiters bevrijd had, door hen over de Marowyne te verjagen. Den 25sten April van dat jaar keerden de overgeblevene troepen naar Europa terug. Na hun vertrek heeft Kapitein Stedman, die Fourgeoud vergezeld en onderscheidene togten tegen de Marrons gedaan had, eene beschrijving van Suriname in het licht gegeven, waarin uitvoerige bijzonderheden zijner krijgsverrigtingen vermeld zijn. Deze togten, waarmede zeer groote kosten gepaard gingen, hadden de schatkist uitgeput. Men moest gedurig hulp zoeken in het maken van papieren- of kaartengeld. Ten tijde dat de Kolonel Fourgeoud in de kolonie was, onderscheidde zich een Neger, Kwassie genaamd, door moed en helder doorzigt. Hij was met de geneeskracht van vele kruiden bekend. Die van het Kwassiebitter heeft hij, onder anderen, bekend gemaakt. Kwassie werd vroeger door Mauricius naar de Boschnegers gezonden, om eene vredesonderhandeling met | |
[pagina 70]
| |
hen te beproeven. Doch dit werd hem door de ingezetenen zeer euvel opgenomen, anders had men reeds in 1744 vrede met hen kunnen treffen. In 1776 heeft deze Kwassie eene reis naar Holland gedaan, en werd toen op den 21sten Mei van dat jaar aan Z.D.H. den Prins Stadhouder voorgesteld. Keeren wij nu eenige jaren terug. In 1770 werd in Holland eene onderneming ontworpen ten behoeve van personen, die reeds plantages hadden of ze wilden aanleggen. De hoofdsom bedroeg zestig millioen Nederl. Deze negociatie heeft het kwaad, in plaats van te verbeteren, ten hoogste verergerd. Er werd n.l. bij eenige handelhuizen bepaald, dat er geld voorgeschoten zoude worden aan planters in Suriname. Die in Holland geld bezat, kon het aan een dier handelhuizen (fondshouders) brengen, en een of meer aandeelen in de geldleening bekomen. De ontvangst, verkoop en verantwoording der produkten werden aan de fondshouders opgedragen, als ook de overzending der benoodigde goederen ten behoeve en voor rekening der plantages. De planters, die van deze beleening wilden gebruik maken, lieten hunne plantages zoo hoog mogelijk waarderen. Dit liep op het laatst zoo hoog, dat de Regering zich verpligt achtte, op den 21sten Augustus 1771 daaromtrent gepaste en tevens gestrenge maatregelen te nemen. De ontvangene gelden strekten meer om aan de behoeften der weelde, dan aan die der noodzakelijkheid te voldoen. Sommige eigenaren in Holland gebruikten en verteerden dáár het opgenomen geld, zonder aan het oogmerk der beleening te voldoen. Anderen hier in de kolonie besteedden aanzienlijke | |
[pagina 71]
| |
kapitalen om prachtige huizen op hunne plantages te bouwen. Aanvankelijk ging alles wel, want de plantages leverden veel op, en de prijzen der produkten hielden zich staande op de Nederlandsche markt. Doch, toen eenige jaren later de oorlog met hevige woede uitbarstte, en jaren lang de gemeenschap tusschen Suriname en de Nederlanden stremde, toen de prijzen der produkten daalden, daar Holland, ten gevolge van den oorlog in zijnen Commissie-handel aanmerkelijk verloor, gingen de meeste eigenaars der verbondene plantages ten verderve. De Directeurs der negociatiën werden langzamerhand bezitters van het grootste gedeelte dier plantages; terwijl ook andere omstandigheden medegewerkt hebben, om den staat van zaken te verergeren, en het grootste gedeelte der inwoners in behoefte en sommige zelfs in armoede te dompelen. Het aanwezen der eigenaren hier te lande in vroegere jaren, had den gunstigsten invloed op alle standen der zamenleving; een ieder trok voordeel uit hetgeen zij hier te verteren hadden. Met het verminderen van aanwezige eigenaren moest noodwendig het land verarmen, vele takken van vlijt en nijverheid verloren gaan, vele middelen van bestaan en vertier ophouden, - in één woord, de voornaamste bronnen der maatschappelijke welvaart opdroogen.
Terwijl de togten tegen de Marrons plaats hadden, besloot de Gouverneur Nepveu, met overleg van de ingezetenen, om een Cordon of linie van verdediging te maken, ten einde hen met beter gevolg te kunnen afweren, en de ontvlugting van slaven tegen te gaan. Deze linie strekte zich uit van de Joden-Savanna, aan | |
[pagina 72]
| |
de boven Suriname, tot aan den hoofdpost Gouverneurslust, aan de Cassiwinica-kreek, vervolgens van boven Commewyne tot aan den hoofdpost Belair. Hiermede werd in 1774 een begin gemaakt. De hoofdposten hadden, door middel van kleinere, gemeenschap met elkander en beantwoordden volkomen aan de heilzame bedoelingen. Jaren lang werd dit Cordon in den besten staat onderhouden, totdat het ophouden van de invallen der Marrons, het vredesverdrag met de meeste hunner, en de vermindering der krijgsmagt dit minder noodzakelijk hebben gemaakt. Intusschen ging onze woonplaats, ter oorzake van de verhaalde omstandigheden, niet vooruit. De Directeurs der geoctroijeerde Societeit van Suriname namen, in 1778, den titel aan van Regeerders der kolonie Suriname, met bepaling dat voortaan in hun wapen en in dat der kolonie gevoegd zouden worden de letters R.V.S. (Regeerders van Suriname); in ditzelfde jaar werd eene behoorlijke wijkverdeeling der stad gemaakt. Op Zaturdag den 27sten Februarij overleed de Gouverneur Nepveu, in den ouderdom van zestig jaren, na het bestuur tien jaren waargenomen te hebben. Gedurende vijf en veertig jaren had hij zijn leven in de kolonie doorgebragt. |
|