| |
| |
| |
Jan Nepveu, gouverneur-generaal a.i. Wigbold Crommelin, gouverneur-generaal a.i. later effectief.
1756-1768.
Na den dood van van der Meer werd er een' gesloten brief van de Directie der Societeit gevonden, welke bij afwezigheid of overlijden van den Gouverneur, ontzegeld moest worden. De Raad werd bijeen geroepen, en de brief geopend. Daaruit bleek; dat Jan Nepveu, een man, die alle klassen van administratie, van onder af, had doorgeloopen, en thans Secretaris van het Hof, door de Societeit tot Gouverneur-Generaal a.i. was benoemd; want Crommelin was toen met verlof in Nederland.
Dit besluit veroorzaakte vele botsingen en verwarringen. Nepveu herstelde zich zoo spoedig mogelijk van de ontsteltenis, welke deze onverwachte en verblijdende gebeurtenis hem had veroorzaakt, hij hield toen eene zeer gepaste toespraak, waarin hij de Raden van Policie verzocht, hem met vriendschap en eensgezindheid bij te staan in deze zoo moeijelijke betrekking.
Gij kunt begrijpen, lieve lezers! dat de Raden zeer spijtig waren, Nepveu boven hen verheven te zien. Het ontbrak echter niet aan gelukwenschen, verzekeringen en betuigingen van vriendschap.
Op den 27sten Augustus van ditzelfde jaar werd besloten een' togt te doen ter verstrooijing van een dorp der Marrons, aangewezen door den neger Codjo, toebehoorende aan den Raadsheer Bley.
| |
| |
Daar het echter gebleken was, dat de kas tegen de wegloopers geene fondsen bezat om de krijgsmagt te onderhouden, werd eene verhooging dier belasting ingevoerd. Zelfs deze verhooging verbrak de goede verstandhouding niet tusschen de regering en de burgers. De winnende hand is steeds mild. Het ging met den landbouw allervoortreffelijkst, en de prijzen der produkten stonden zeer hoog. Iedereen trok voordeel van den bloeijenden staat der kolonie; men had er dus het grootste belang bij, dat de soldaten goed betaald werden, opdat zij hunnen pligt behoorlijk uitoefenen konden.
Crommelin kwan den 21sten Januarij 1757 hier terug als Gouverneur-Generaal a.i., en Jan Nepveu keerde tot zijne vorige betrekking terug. In Maart van dit jaar werd Crommelin als Gouverneur-Generaal bevestigd.
Kort na de inhuldiging van Crommelin werd een korps vrijwillige burgers opgerigt tot het houden van posten en het doen van togten tegen de Marrons, daar er een opstand ontstaan was in de Tempatie-kreek, in boven Commewyne. De oorzaak van dezen opstand komt hierop neer:
De meeste plantages, aan deze kreek gelegen, waren houtgronden. De arbeid der slaven bestond in het vellen van boomen, waarvan vierkant hout en planken vervaardigd werden. Doordien deze slaven zich altijd trouw aan hunne meesters betoond, - de invallen van wegloopers van hunne plantages geweerd, - en onderscheidene togten tegen hen gemaakt hadden, genoten zij van hunne meesters eenige voorregten. Ook bezaten zij eenig vee en gevogelte, en landerijen met aardvruchten beplant; daarenboven konden zij den
| |
| |
afval van het hout verkoopen. De slaven van eene dezer plantages, welke toebehoorden aan den Raad van Policie Martin, verzetteden zich tegen hunnen meester, toen hij hen op eene suikerplantage wilde overbrengen. De Directeur dezer plantage gaf Martin den raad om hen met geweld te vervoeren, ja zelfs gebonden in de ponten over te brengen. Zij vielen toen verwoed op den Directeur aan, hieuwen hem de handen af, terwijl de soldaten, welke tegen hen afgezonden waren, gedood of mishandeld werden, waarna zij de bosschen inliepen en zich bij andere wegloopers in de boven Suriname, onder het Opperhoofd Arabie, aansloten.
Eenige dagen na den opstand werd de kapitein Johan Frederik Meyer tegen hen afgezonden, doch deze moest, met verlies van dertig man, terugkeeren.
De wegloopers in de Tempatie bezaten acht dorpen en waren 1600 in getal. Zij liepen vervolgens verscheidene plantages af, en gaven in 1758 te kennen, dat zij niet ongenegen waren, een verdrag met de blanken aan te gaan.
Daarop werden door het bestuur twee vertrouwde slaven Coffy en Charles-Town bij Arabie gezonden, om te onderhandelen.
Het Opperhoofd Arabie ontving deze afgevaardigden vriendschappelijk en gaf te kennen, dat het bestuur een of twee blanken bij hem moest doen komen, om over het verdrag te spreken.
Te dien einde boden zich vrijwillig aan: James Aber Crombie, oud-Commissaris, en Johan Rudolph Zobre. Hun werden de negers Coffy en Charles-Town, welke door het Gouvernement vrijgekocht waren, toegevoegd. Den 30sten September 1759 vertrokken zij uit Paramaribo en den 8sten October begonnen de onderhandelingen.
| |
| |
De kalmte, die gedurende dien tijd heerschte, werd door den Gouverneur ten nutte gemaakt, om zijne aandacht op den gezondheidstoestand der bevolking te vestigen.
Reeds had hij in 1758, aan de kolonie eene zeer belangrijke dienst bewezen, door het stichten van het hospitaal in de Gravenstraat.
Intusschen werden de onderhandelingen voortgezet. Eerst in 1760, en wel den 29sten October, kwamen de vredes-overeenkomsten met de opstandelingen tot stand; zij werden gesloten en bezworen op de plantage Auca, in boven Suriname. De Majoor Meyer was aan het hoofd onzer afgevaardigden, en de neger Pambo aan de zijde der Marrons. De blanken werden genoodzaakt, den eed, op de wijze der negers, te bevestigen. Beide partijen moesten namelijk eenige droppels bloed uit den arm in een kalabas (eet- en drinkgereedschap) met water doen vallen, waarin een weinig aarde gemengd was. Iedereen dronk daarvan een weinig, daarna sprengden zij eenige droppels op den grond, en sprak hun Obia-man (ziener, of profeet) den vloek uit over degenen, die dit verbond zouden verbreken; waarna beide partijen uitriepen: Na so! dat is: Amen. Er volgde toen eene gewenschte rust, en den 18den April 1761 begaven zich James Aber Crombie en Johan Rudolph Zobre ten tweede male bij de Aucaners, om het vredesverdrag te bekrachtigen, hetwelk op den 22sten Mei plaats greep.
De Marrons van Saramacca sloten eerst den 19den September 1762 een verdrag met de blanken. In de met hen gesloten overeenkomst, was onder anderen bepaald, dat zij geene ontvlugte slaven bij zich zouden houden, maar hen zouden verdrijven of aan het Gouvernement, tegen vanggeld, overleveren.
| |
| |
De slaven werden hierover zeer misnoegd en een groot aantal vlugtte naar andere gedeelten der bosschen. In Februarij 1766 begonnen deze de kolonie te verontrusten, en gingen daarmede gewelddadig voort, zoo als straks blijken zal.
De groote kosten, die de togten tegen de negers veroorzaakten, deden zulk eene schaarschheid aan geld ontstaan, dat de Gouverneur, in overleg met de leden van den Raad, in 1763 en 1764, papieren- of kaartengeld in omloop bragt, tot een bedrag van f 400,000.
De gedurige aanwas der vrije bevolking, door de komst van vele buitenlanders, die hier hunne fortuin kwamen beproeven, deed Paramaribo in uitgebreidheid toenemen.
Reeds in 1712 telde men er 500 huizen; veertig jaren later waren zij tot bijna 700 aangegroeid. Breede straten, met oranjeboomen beplant, pleinen en verscheidene openbare gebouwen, versierden de stad. Men leefde er onbezorgd en dacht niet eens aan het gevaar van brand; althans er waren geene bluschmiddelen aanwezig; iets, dat verwondering moet baren, als men in aanmerking neemt, dat de huizen van hout gebouwd en meestal met tas (palmloof) gedekt waren. Die zorgeloosheid werd streng gestraft. In den nacht van den 18den op den 19den April 1763 werd de stad, door eene zware vuurramp, deerlijk geteisterd. Een aantal huizen werd in de asch gelegd, waardoor veel verloren ging. Nu begon men naar brandspuiten om te zien en singels in plaats van tas te gebruiken. De allereerste brandspuiten werden in het volgend jaar aangebragt.
Bij zware droogte had men overal gebrek aan drinkwater; uit dien hoofde en uit voorzorg voor het ont- | |
| |
staan van brand, delfde men in 1764 bronputten op de openbare straten. Bij het graven der put, op den hoek van de Heeren- en Wagenweg of Kerkhofstraten, werd eene ader gevonden, die stofgoud scheen te bevatten. Het onderzoek heeft echter niet aan de verwachting beantwoord. In 1763 en in 1764 woedde de kinderziekte, door een slavenschip aangebragt, allerhevigst, en rigtte eene groote vernieling onder de slaven aan. De Landvoogd deed alles wat in zijn vermogen was, om die ziekte tegen te gaan. Men zegt, dat de achteloosheid waarmede de lijken begraven werden, veel had bijgedragen om de besmetting uit te breiden.
In dien zelfden tijd begon men voor het eerst de uitbreiding te bespeuren van eene vreesselijke ziekte, n.l. de lepra of melaatschheid. Meermalen had de regering verboden om Afrikanen, die ingevoerd werden en aan deze ziekte leden, te verkoopen. Doch er bestonden geene bepalingen, waarbij de nieuw ingevoerde negers aan eene schouwing onderworpen waren, en de hebzucht voerde menigeen er toe, om, voor een' geringen prijs, besmette slaven te koopen, als ze slechts in staat waren arbeid te verrigten.
In het eerst bouwde men hospitalen voor deze lijders in de stad, doch later werden ze buiten de stad verpleegd. Niettegenstaande de genomene voorzorgen breidde die ziekte zich uit, en plantte zich voort tot op onze dagen.
Om de misbruiken tegen te gaan, welke er in de uitoefening der geneeskundige wetenschap plaats vonden, werd den 14den Mei 1763 bepaald, dat voortaan niemand als heelmeester zoude mogen optreden, dan na het afleggen van een examen, ten overstaan van personen, door het Hof benoemd, of, na overlegging
| |
| |
van een bewijs wegens in de Nederlanden afgelegd examen.
In 1766 werden, van den 21sten tot den 23sten October, bij tusschenpoozingen, hevige schokken van aardbeving gevoeld. Ongelukken of vernieling ondervond men niet; slechts één man verloor het leven, door uit een venster te springen.
Het pad van Wanica werd in 1767 opengekapt, en het Kanaal van dien naam gegraven, omdat het bestuur den weg te land naar Para gemakkelijker wilde maken. Langs dit Kanaal werden later stukjes land uitgegeven en bebouwd.
In het volgend jaar 1768 (22 November) verzocht en verkreeg de Gouverneur verlof tot eene reis naar de Nederlanden. Hij bleef echter tot den 11den November 1770 in Suriname, toen hij, na zijn eervol ontslag verkregen te hebben, naar Holland vertrok.
Gedurende den verloftijd van Crommelin werd Jan Nepveu, destijds eerste Raad-Fiskaal, tot Gouverneur-Generaal a.i. aangesteld. Crommelin is dus bijkans twaalf jaren Gouverneur van Suriname geweest. Nooit is een Landvoogd vóór of na hem zóó lang hier geweest. Hij gaf het bestuur over op een tijdstip dat Suriname, wel is waar, door de vele invallen der Marrons verontrust werd, maar evenwel in een' bloeijenden staat was.
|
|