proefneming eener nieuwe kolonisatie, aan het Oranjepad, bij Para, voortgezet. Daartoe waren reeds in Augustus 1754, 80 slaven, waaronder 30 vrouwen, aangekocht, om, onder opzigt van twee blanken, kostgronden aan te leggen. Van der Meer maakte in December van dat jaar, nadere bepalingen voor degenen, die zich aan de nederzetting zouden wenschen aan te sluiten.
Aanvankelijk scheen de proefneming aan de verwachting te beantwoorden. Door de toegezegde voordeelen uitgelokt, hadden vele personen zich op het Oranjepad gevestigd; doch weldra werden er klagten door de kolonisten tegen de bestuurders aangeheven, en een ernstig onderzoek deed overtuigend blijken, dat het terrein onvruchtbaar en de levensmiddelen onvoldoende waren, terwijl heerschende ziekten den arbeid onmogelijk maakten. Ten gevolge daarvan werd het établissement, dat met het doel om een' voormuur tegen de wegloopers op te rigten, in het leven was geroepen, op last der Societeit, opgeheven.
Van der Meer ontdekte vele leemten en gebreken in verschillende takken van bestuur, en in de behandeling van regtszaken. Hij wenschte zooveel mogelijk verbetering aan te brengen, doch hij ontmoette zeer vele moeijelijkheden, waaronder vooral de gedurige geschillen tusschen de onderscheidene autoriteiten onderling, geteld moeten worden. Toen men eindelijk de handen in een sloeg, om, met den Gouverneur, tot bevordering van het algemeen belang mede te werken, trad de dood in het midden en ontrukte van der Meer aan het bestuur des lands. Hij overleed op Dingsdag den 24sten Augustus 1756.