| |
| |
| |
Mr. Jan Jacob Mauricius, gouverneur-generaal.
1742-1751.
Mr. Jan Jacob Mauricius werd benoemd op den 7den Februarij 1742, en kwam in Suriname op den 15de October van dat jaar aan.
Reeds in het eerste jaar zijner regering werd door de Staten-Generaal aan Wilhelm Hack en de zijnen een Octrooi verleend, voor een tijdvak van 12 jaren, om, aan de boven Suriname, ten hunnen voordeele, onderzoek te doen naar edelgesteenten of andere handelbare delfstoffen, welke zij daar mogten vinden. Hack en de zijnen ontvingen eenige voorregten tot aanmoediging hunner onderneming. Om het benoodigde geld te verkregen, rigtten zij eene Maatschappij op, onder den naam van Geoctroijeerde Surinaamsche Mineraal-Compagnie, bestaande uit 128 aandeelen, ieder groot zeven honderd vijftig gulden.
Op den houtgrond Berg en Dal werd hun eene streek lands van tien mijlen in den omtrek, door de Societeit geschonken, ten einde het onderzoek aan te vangen.
Aanvankelijk hebben zij eenig erts naar de Nederlanden gezonden, doch dit is van zoo weinig waarde bevonden, dat daarmede de kosten niet goed gemaakt konden worden. Ook stortte een gedeelte van den berg in, waardoor 40 arbeiders levend begraven werden. Kort hierna verlieten de overgeblevene mijnwerkers de bestuurders. Sommigen beweren, dat de ongezondheid van het klimaat, anderen weder, dat de slechte behandeling, welke zij daar genoten, hen daartoe had aangezet.
| |
| |
Mauricius, lieve kinderen! had de handen met alles vol. Hij trachtte de belangen der ingezetenen te bevorderen; hij moest de verzuimen van zijnen voorganger ten opzigte der vestingwerken herstellen.
Gedurende de laatste jaren waren zeer vele misbruiken ontstaan. De Raden van Policie hadden zich de grootste magt toegeëigend. Zij deden wat hun behaagde, of met hun belang het meest overeenkwam. Zedeloosheid en losbandigheid heerschten allerwegen. De jaarlijksche plakaten ter viering van den vast- en bededag gaven aanleiding tot openbare spotternij.
De slaven maakten gebruik van de oneenigheden, welke er tusschen hunne meesters bestonden. De schandelijkste mishandelingen, de afschuwelijkste gruwelen tegen de arme Afrikanen vonden toen plaats, dat dan ook gedurig de ontvlugting van hen ten gevolge had; ook herhaalden de Marrons hunne invallen.
In zoodanigen toestand vond Mauricius bij zijne komst Suriname.
Mauricius had vroeger in de Nederlanden aanzienlijke posten bekleed, en veel ervaring opgedaan; derhalve bemerkte hij spoedig waaraan het kwaad toe te schrijven was, terwijl hij zich van de gegrondheid der klagten tegen zijnen voorganger overtuigde.
Hij verbood het ligtvaardig zweren en vloeken, het ontheiligen van Gods naam, schreef een' dank-, vasten bededag uit, en men wachtte zich wel, om dezen tot voorwerp van spot te maken.
Hij deed ook alle moeite om de regtspleging bij het Hof van Civiele Justitie op eenen goeden voet te brengen, zoodat gedurende zijn bestuur eene menigte bepalingen door dat Hof gemaakt werden, waarvan vele in onze dagen nog opgevolgd worden.
| |
| |
Ook vaardigde hij eene verbodswet uit tegen het schandelijke, om, veroordeelden tot tepronkstelling, met vuilnis enz. te werpen; iets, dat in dien tijd zeer in gebruik was.
In 1745 ontstond er zware brand op de Knuffelsgracht; doch, door tijdige hulp, werd men spoedig meester van het vuur.
Het volgend jaar 1746 woedde in de geheele kolonie een hevige boschbrand, veroorzaakt door zware droogte. De rook, welke daardoor ontstond, was zoodanig, dat het ademhalen belemmerd werd, en men, op eenige passen afstands, de voorwerpen niet onderscheiden konde.
Omstreeks vijf weken duurde dit, toen het den goeden God behaagde, door zware regens, het vuur te blusschen, dat door geene menschelijke kracht in vier weken tijds had kunnen geschieden.
Op den 13den April 1747 werd het kerkgebouw der Luthersche gemeente, waarvan de eerste steen gelegd was op den 2den September 1744, plegtig ingewijd.
Ofschoon reeds ten tijde van van Sommelsdyck pogingen aangewend waren, om de Heidensche bevolking te bekeeren, was dit zonder gevolg gebleven.
Eerst den 1sten Junij 1747 werd de heilige doop, door den Hervormden predikant Ds. de Ronde, toegediend aan den neger, Benjamin genaamd, toebehoorende aan de Societeit.
Benjamin legde zijne geloofsbelijdenis af met zeer veel waardigheid, in tegenwoordigheid van den Gouverneur Mauricius en vele aanzienlijke Dames en Heeren.
Van het jaar 1739 af begonnen de Moravische broeders zich onder de Indianen te begeven. Welke op- | |
| |
offeringen, welke ontberingen hebben die waardige mannen zich niet moeten getroosten! Welke ruwe bejegeningen hebben die zelfverloochenende zielen niet moeten verduren! Doch zij hebben zich daaraan niet gestoord. Ofschoon aanvankelijk hunne pogingen zonder gevolg bleven, gelukte het hun eindelijk, Gods Woord onder deze zwervende stammen te verkondigen, en licht, troost en hoop aan de Heidenen te schenken. Zij stichtten onderscheidene gemeenten onder de Indianen. De eerste, die door de Broeders gedoopt werd, was eene Indiaansche vrouw, in het jaar 1748, terwijl de eerste negerslaaf, op den 21sten Julij 1776, van hen den Heiligen doop ontving, bij welke gelegenheid hij den naam van Christiaan kreeg.
Later, in het jaar 1788, werd hun, door den Gouverneur Jan Nepveu, vergunning gegeven om een kerkje te Paramaribo te bouwen.
Gedurende de laatste jaren waren er proeven genomen van kolonisatie met Zwitsersche boeren, welke alle mislukt waren. In 1747 zond de Baron de Spörcke, als eene laatste proef, nog eenige familiën naar Suriname. Het Gouvernement schonk hun het Oranjepad, tusschen boven Suriname en Saramacca gelegen, om daar den landbouw uit te oefenen, en bovendien gereedschappen, slaven en vee. In den aanvang genoten de volkplanters vele voordeelen, doch hunne ongebondene levenswijze, het misbruik van sterken drank, onderlinge twisten, enz. enz. deden de onderneming spoedig vervallen, en eindelijk te niet gaan.
De gruwelijkste mishandelingen jegens de slaven vonden nog altijd plaats. De Marrons van hunne zijde hielden niet op, plantages te plunderen en andere ne- | |
| |
gers tot ontvlugting aan te zetten, ten einde zich bij hen aan te sluiten.
Het bestuur besloot toen om eenen geregelden krijgstogt tegen de Marrons te ondernemen, en hen tot onderwerping te brengen.
Op den 8sten Augustus 1749 werd er eene oproeping gedaan van degenen, welke genegen waren deze togten mede te maken, waartoe zich een groot aantal mannen aanmeldde. Een bededag werd op den 18den Augustus uitgeschreven, om het welgelukken dezer onderneming ten nutte der ingezetenen, van den Allerhoogste af te smeeken.
Het was dan onder bevel van den Kapitein-Luitenant Carel Otto Creutz, dat deze togt met soldaten, burgers en vertrouwde slaven ten uitvoer gebragt werd. De Marrons kregen eene geduchte nederlaag; hunne dorpen werden verwoest. Creutz zond toen gidsen naar hen, om met hen te onderhandelen. Bij hunne terugkomst bragten de afgevaardigden aarde, boog en pijlen mede, ten teeken van onderwerping. Creutz beloofde het Opperhoofd Adoe dat hij hem, in het volgend jaar, geschenken zou zenden, en gaf hem toen een' rotting met zilveren knop, waartegen Adoe hem een' boog en pijlkoker uitreikte, als bewijs, dat hij, tot aan de sluiting van den vrede, geene vijandelijkheden tegen de blanken zoude ondernemen. Den 11den December 1749 keerde Creutz met de zijnen te Paramaribo terug.
De heer Picolet werd toen met twee blanken en twintig slaven gezonden, om de beloofde voorwerpen te brengen; doch onderweg werden zij overvallen en vermoord door het Opperhoofd van het Papadorp, Samsam genaamd, die zich de geschenken toeëigende.
| |
| |
Daar Adoe het beloofde, op den bepaalden tijd, niet ontving, meende hij dat de blanken hem hadden misleid, en slechts op gewapende hulp uit Europa wachtten, om hem te beoorlogen, en hij dus, van zijnen kant, niet verpligt was, wapenstilstand te houden. De Marrons begonnen dus weêr de plantages aan te vallen.
In Februarij 1750 werden de ingezetenen voor een jaar van geregtelijke vervolgingen vrijgesteld, daar zij uit hoofde van den oorlog in Europa, waardoor de schepen weg bleven, buiten staat waren, de produkten weg te zenden of hunne wisselbrieven van betaling te verzekeren.
De ingezetenen in het algemeen hielden veel van Mauricius, en deze maatregel overtuigde hen nog meer, dat hij het goed meende.
Eenige huisgezinnen echter, die door hunnen vermogenden invloed veel konden uitrigten, van wie verscheidene standen afhankelijk waren, leefden met hem in oneenigheid.
Hij had hunne eigenliefde gekwetst, door hun meermalen, in het openbaar, hunne zedeloosheid te verwijten. Hij wist ook, dat zij hem haatten, welke gesprekken er gevoerd werden, hoezeer men poogde anderen tegen hem op te ruijen, en de gemoederen te verontrusten.
Hij maakte toen verbodswetten tegen het voeren van lasterlijke geruchten ter verkrachting der waardigheid van ambtenaren en gevestigde autoriteiten; tegen het uitstrooijen van valsche geruchten ter verontrusting van de gemoederen der goede ingezetenen; tegen het in omloop brengen van alle zoodanige geschriften, waardoor het Gouvernement in zijne waardigheid zoude worden gekrenkt, enz.
| |
| |
Mevroụw Audra, die, ten gevolge van echtverbindtenissen, grooten invloed op den gang der zaken uitoefende, en Salomon Duplessis, die aan het hoofd van een der aanzienlijkste geslachten dezer kolonie stond, waren de hevigste tegenstanders en de bitterste vijanden van den Gouverneur Mauricius.
Duplessis had, door zijne betrekking als Raad van Policie, zijn' rijkdom en aanzien, veel invloed op zijne medeburgers. Hij schepte er het grootste vermaak in, den spot te drijven met alles, wat de Gouverneur in het werk stelde, tot herstel der orde; ja zelfs, in de raadsvergaderingen de grootste onaangenaamheden te weeg te brengen.
In het kort, de geschillen tusschen beiden liepen zoo hoog, dat daaromtrent verscheidene vertoogen naar het Bestuur in de Nederlanden opgezonden werden.
Zoo als de zaken in 1750 stonden, konden ze met geene mogelijkheid blijven, zonder Suriname aan de grootste gevaren bloot te stellen, want Duplessis en zijne aanhangers zouden alles aan hunne gekwetste eigenliefde opgeofferd hebben.
De Staten-Generaal wendden zich toen tot Zijne Doorluchtige Hoogheid den Prins van Oranje-Nassau, Stadhouder der Vereenigde Nederlanden, ten gevolge waarvan de Heeren Hendrik Ernst Baron de Spörcke, Mr. Carel Bosschaert en Mr. Jeronimus de Swart Stenis in Commissie gesteld werden, om zich naar Suriname te begeven, tot het inwinnen van inlichtingen omtrent de geschillen, welke er tusschen de Regering en eenige ingezetenen bestonden, en om deze oneenigheden zooveel mogelijk tot een goed einde te brengen. Tot het goedmaken der kosten van deze Commissie moesten de burgers eene belasting opbrengen van f 1 per hoofd
| |
| |
en een dubbel lastgeld op alle inkomende en uitgaande schepen.
De Commissie kwam te Paramaribo in December 1750 aan, en riep terstond elkeen op, om zijne klagten aan haar voor te dragen. De klagten kwamen slechts van de zijde van Duplessis en zijne aanhangers in, en men bemerkt? spoedig hoe de vork in den steel zat.
De Commissie ontsloeg 23 April 1751 den Gouverneur Mauricius eervol en zond hem naar de Nederlanden, ten einde aldaar zich te verdedigen.
Dewijl de oneenigheden slechts tusschen den Gouverneur en Duplessis bestonden, kwam alles spoedig tot een gelukkig einde, en de Commissie verliet Suriname, nadat zij het bestuur aan den Baron de Spörcke had overgelaten.
Het proces tusschen Mauricius en Duplessis gevoerd, heeft veel gerucht gemaakt. De Gouverneur werd ten volle vrijgesproken van al de beschuldigingen, welke Duplessis tegen hem had ingebragt, terwijl Duplessis in de kosten van het proces veroordeeld werd; later mogt hij niet weêr in Suriname komen. Hij liet eene dochter na: Maria Susanna Duplessis, wier naam, door menige gruweldaad, in herinnering gebleven is. Hare grafzerk vindt men nog in de Hervormde kerk; daarop staat te lezen:
Maria Susanna Duplessis,
geboren in Suriname 10 Maart 1729, ontslapen 6 October 1795.
Eyndelijk ben ik tot rust gekomen!
Mauricius heeft naderhand in Hamburg een' aanzienlijken post bekleed, en overleed aldaar op den 21sten Maart 1768, in den ouderdom van zes en zeventig
| |
| |
jaren. Zijn laatste overschot werd te Purmerend overgebragt, en dáár in zijn familie-grafkelder bijgezet.
|
|