| |
| |
| |
Mr. Carel Emilius Henri de Cheusses, gouverneur.
1728-1734.
De Cheusses werd 26 Julij 1728 tot Gouverneur van Suriname aangesteld. Hij kwam eerst in November van dat jaar in de kolonie aan, en aanvaardde het bestuur op den 9den dier maand.
Bij zijne optreding nam hij maatregelen om de stad en hare omstreken uit te breiden en den gezondheidstoestand te verbeteren. Hij wees bepaalde marktplaatsen aan, tot het uitventen van groenten, vruchten enz.
De buitenwijk Combé of voorstad Zeelandia was vroeger eene plantage, Combé genaamd. Door den eigenaar naderhand verlaten, was het terrein in den boezem van het domein teruggekeerd. Een gedeelte daarvan werd in 1728 aangewend om den omtrek van het fort Zeelandia uit te breiden. Nieuwe magazijnen, als ook woningen voor de Societeitsslaven, werden aldaar gebouwd. Eerst 70 jaren later werd het overige gedeelte van dat terrein in erven verdeeld en aan de ingezetenen ter bebouwing gegeven. Door het verlaten van deze plantage, zoo als ik u zoo even verhaald heb, mijne vrienden, was, van het fort Zeelandia af, alles bosch en wildernis geworden. - De inwoners waren gewoon hunne slaven derwaarts te zenden, om brandhout te hakken. Dit werd op den 27sten Julij 1728 verboden, naardien de slaven zich daar zeer ongeregeld gedroegen, en hunne vereenigingen bekommering verwekten. Voorts werd op den 16den Dec. 1728 bepaald, dat slaven, na 8 uur des avonds zich niet op de straten mogten begeven, zonder schriftelijk
| |
| |
verlof van hunne meesters, en voorzien van eene lantaren met eene brandende kaars.
De Cheusses was zeer bemind; de ingezetenen stelden een groot vertrouwen in hem, want hij deed veel ten nutte en in het belang der inwoners, zoodat de tegenstand, ten aanzien eener nieuwe belasting, niet zoo groot was, als die anders zoude geweest zijn. Om de ingezetenen van zijne welwillendheid een afdoend bewijs te geven, wendde hij alle pogingen aan, om een groot gedeelte van de kosten der kolonie door de Societeit te doen dragen, en het overigens zoodanig te regelen, dat de belasting der burgers zoo min bezwarend mogelijk voor hen viel, vooral dat ze op een ieder evenredig drukte. Hij ging zijne onderdanen in alle opzigten door een goed, zedelijk en godsdienstig voorbeeld voor. Hij droeg veel zorg voor de instandhouding van Gods- en eeredienst.
Gedurende zijne regering werd telken jare, in de maand Januarij, een algemeene dank-, vast- en bededag gehouden, tot verheerlijking van den Allerhoogste.
Hij schonk aan de Portugesche Israëliten te Paramaribo, een stuk land van 140 □ Rijnlandsche voeten, loopende van de Graven- naar de Heerenstraat, waarop in 1729 eene Synagoge gebouwd werd. Deze jegens de Israëliten aan den dag gelegde verdraagzaamheid, gevoegd bij zijne vroegere betoonde regtvaardigheid, om op het schenden hunner graven strenge strafbepalingen te stellen, deed hem de liefde en toegenegenheid winnen der Israëliten, wier aantal groot was, en waaronder zich vele kundige mannen bevonden.
Tot het jaar 1730 had de Societeit het uitsluitend regt om, van Afrika, slaven te halen. Dit uitsluitend regt heeft tot vele ongeregeldheden aanleiding gegeven.
| |
| |
Er werden ter sluik vele slaven te koop gebragt. Hun koopschat werd met suiker voldaan, en dikwijls was er gebrek hieraan, wanneer de belastingen aan de Societeit aangezuiverd moesten worden. Dit gaf aanleiding tot den wisselhandel. De wisselbrieven werden afgegeven ten behoeve der Societeit, doch, dewijl de meeste planters geene fondsen in de Nederlanden bezaten, of hunne suiker niet tijdig genoeg verzonden, kwamen die wisselbrieven veelal onbetaald terug, en moest hun bedrag, eerst met interessen, vervolgens met herwissel aan den ontvanger der Societeit uitgekeerd worden.
In 1730 werd het invoeren van slaven, ook voor partikulieren, opengesteld; echter bleef de Societeit verbonden tot de jaarlijksche invoering van 2500 Afrikanen.
Kort hierna werden de ingezetenen verontrust en verslagen; angst en verlegenheid maakten zich van hen meester, op het vernemen van den overmoed der wegloopers. Immers de Marrons ontzagen zich niet, de plantage Berg en dal, aan de boven Suriname gelegen, en het eigendom van den Gouverneur de Cheusses, te plunderen.
Terwijl de slaven, op den 28sten Junij 1730, hier bezig waren op het veld riet te kappen, werden zij door de Marrons aangevallen. Deze hadden zich in het nabijzijnde bosch verscholen, en het tijdstip afgewacht, dat de negers hunne hakmessen en houwers zouden nederleggen, om het afgekapte riet, in pontjes, naar den molen te vervoeren. Geheel onverwachts wierpen de Marrons zich op de wapens, overvielen de ongewapende negers, en, ofschoon deze zich heldhaftig met rietstokken verdedigden, moesten zij nogtans
| |
| |
voor sterkere magt onderdoen. De wegloopers ontvoerden vijf vrouwen, waarvan er eene verdronk, toen zij pogingen in het werk stelde om te ontkomen; - eene andere werd zwaar gekwetst. De andere slaven, welke in den molen arbeidden, schoten, op het geroep hunner makkers, toe. Trouw aan hunnen meester en gehecht aan hunne vrouwen, zetteden zij de wegloopers achterna, en vielen hen onverhoeds zoo dapper aan, dat de vijanden de vlugt namen, met achterlating van alles wat zij geroofd hadden. Slechts een der aanvallers viel in handen der negers; terstond werd hij met de kolfslagen hunner geweren verpletterd. Den slaven van Berg en dal werd tot belooning van hunne dapperheid eenige voorregten geschonken, welke zij nu nog behouden hebben.
De Cheusses was een groot voorstander van den landbouw; hij moedigde de planters op allerlei wijze aan, zoodat men, in het laatst van 1728, zich op de teelt van kakao begon toe te leggen, en in het jaar 1733 de eerste verzending daarvan naar de Nederlanden bewerkstelligde.
Reeds in 1685 had de Ridder de Chatillon de kakaoplant ontdekt en te Paramaribo gebragt, toen hij, ter vervolging van eenige weggeloopene soldaten, door zyn' vader werd uitgezonden; doch men was nog niet tot de aankweeking daarvan overgegaan.
De Cheusses, die er het voordeel van inzag, moedigde - zoo als ik zoo even zeide, - die kultuur aan.
Terzelfder tijd legde men katoen-plantages aan, waarvan de opbrengsten, na zijn overlijden, in 1735, naar Holland werden verzonden.
De inrigtingen dezer plantages waren niet zoo kostbaar, als die der suikerstaten; dit deed den aanleg
| |
| |
van suikerstaten sterk verminderen. Eerst in latere dagen, toen de koffijstaten minder begonnen af te werpen, heeft men zich met kracht op de teelt van riet beginnen toe te leggen, zoodat de suiker tegenwoordig het hoofdvoortbrengsel dezer kolonie is geworden.
Men bediende zich in het eerst van wind-, later van watermolens, vervolgens van zoogenaamde beestenwerken. De windmolen heeft men spoedig laten varen. In onzen tijd treft men, op de meeste plantages, stoommolens aan.
In vroegeren tijd, lieve kinderen! had de eigenaar, even als oudtijds bij de Grieken en Romeinen, het regt, om, zonder tusschenkomst van de hooge overheid, zijnen slaaf in vrijheid te stellen, met dat gevolg, dat deze terstond in het genot van alle regten eens vrijen persoons geraakte. Daar echter uit deze handeling, in den toenmaligen stand van zaken, binnen deze kolonie, vele ongeregeldheden begonnen te ontstaan, werd het noodzakelijk geacht, dat het vrijgeven als eene daad van het hoogste gezag aangemerkt werd, en daaraan zoodanige verpligtingen werden gehecht, als de maatschappelijke orde vorderde.
Te dien einde werden, op den 28sten Julij 1733, eenige wettelijke bepalingen afgekondigd, welke bij het vrijgeven van slaven moesten opgevolgd worden.
De toestand der slavenbevolking baarde steeds veel zorg, terwijl de wegloopers bij voortduring de kolonie bleven verontrusten. Er was dus behoefte aan krijgsmagt, om de orde te handhaven en den overmoed te beteugelen. Om hieraan te voldoen werden groote kosten vereischt. Na vele vruchtelooze pogingen, werd er
| |
| |
eindelijk op den 8sten December 1733, eene overeenkomst gesloten tusschen de Directeuren der Societeit aan de eene, en de Raden van Policie en de ingezetenen aan de andere zijde, wegens de versterkingsmiddelen der kolonie.
Volgens deze overeenkomst zouden de benoodigde vestingwerken binnen zeven jaren voltooid zijn. De Societeit zou, gedurende dien tijd, jaarlijks f 20.000 en de kolonisten f 60.000 opbrengen. Doch, in plaats van zeven, heeft het twaalf jaren geduurd, voor dat hieraan een einde kwam.
Onder de plannen, die men gevormd had, was de aanbouw van het fort Nieuw-Amsterdam het belangrijkste. Het mogt den Gouverneur de Cheusses echter niet vergund zijn, den aanleg daarvan te overleven.
Op den 1sten Februarij 1784, denzelfden dag, dat er oproeping gedaan werd aan de ingezetenen, om opgave van hunne huizen en erven te doen, waarvan de huurwaarde strekken moest tot grondslag van de belasting, overleed deze waardige man, dien de ingezetenen opregt beminden en hoogschatteden.
|
|