| |
| |
| |
Cornelis Aerssen van Sommelsdyck.
1683-1688.
Van Sommelsdyck had aangenomen om, zoo spoedig doenlijk, naar Suriname te vertrekken en de waardigheid van Gouverneur te aanvaarden. Hij had plegtig afgezien van alle geldelijke voordeelen aan die hooge betrekking verbonden, doch alleen bedongen, dat de schepen der Societeit hem van Fransche wijnen en specerijen voorzien zouden.
Op den 3den September 1683 vertrok hij uit de Nederlanden, en kwam den 23sten November in Suriname aan.
Monseigneur van Sommelsdyck, zoo als hij zich gaarne liet noemen, was van een zeer streng en vast karakter. Hij vond hier veel, dat verbeterd moest worden, en slaagde er ook zeer spoedig in de orde te herstellen, hoewel hij zich hierdoor den algemeenen haat op den hals haalde.
De menigvuldige goede verordeningen, door hem gemaakt, toonen aan, dat hij kennis van regeren be zat, en vooral, dat hij eene verafgelegene kolonie, die jaarlijks met onbeschaafde menschen bevolkt werd, goed en voordeelig wist te besturen.
De keuze, mijne vrienden! die hij deed, om Suriname met Nederlanders te bevolken, hoezeer overeenkomstig met den geest van dien tijd, werd noodlottig voor hem zelven; terwijl daaruit noodwendig de zedelijke toestand der kolonie zeer veel lijden moest. Hij drong namelijk bij de Staten-Generaal door, dat deze eindelijk den 20sten Julij 1684 besloten, dat de misdadigers, in plaats van in gevangenissen opgesloten te worden, voortaan naar Suriname zouden worden ge- | |
| |
zonden. Aan dit besluit werd dan ook gevolg gegeven, zoodat achtereenvolgens een aantal menschen hier kwamen, wier omgang niet dan den nadeeligsten invloed op de overige bevolking uitoefenen konde.
Daar de Indianen, vooral de Caraïben, niet ophielden de kolonie door hunne invallen te verontrusten, liet van Sommelsdyck, in 1683 en 1684, onophoudelijke togten tegen hen doen. Hij verwoestte vijf hunner dorpen, en gaf den last aan de planters om de Caraïben, waar zij hen ook tegen kwamen, zonder genade dood te schieten. Hij hield niet op, voordat hij een einde aan de bestaande geschillen tusschen deze en de planters had gemaakt, ten gevolge waarvan een vredestraktaat gesloten werd, waarbij de drie hoofdstammen, namelijk: Caraïben, Waroes en Arowakken, voor vrije lieden werden verklaard.
In dit zelfde jaar 1684 sloot van Sommelsdyck een' vrede met de wegloopers aan de Coppename. Deze hadden aan de eerste bewoners van Suriname toebehoord, en waren bekend onder den naam van Condienegers.
In 1684 stelde hij een' Raad van Policie en Criminele Justitie in, bestaande uit de aanzienlijkste ingezetenen, en gekozen door stemgeregtigde burgers, zoo als, van dien tijd af, de benoeming van Raden van Policie heeft plaats gevonden. Dit voorregt der ingezetenen werd echter, bij den terugkeer van de kolonie onder het gebied van Nederland, in 1816 ingetrokken.
Van Sommelsdyck bragt, op den 24sten Januarij 1684, den last uit op de planters, om naauwkeurige staten in te dienen van alle personen, vrije of slaven, welke zich op iedere plantage bevonden, met bevel tevens
| |
| |
dat, bij elke tien slaven, een blanke of vrije persoon aanwezig moest zijn. Hij maakte voorts, gedurende het jaar 1684, verscheidene andere verordeningen en bepalingen, waarvan vele, gedurende bijkans anderhalve eeuw, in werking gebleven, nu en dan vernieuwd, of aan de herinnering terug geroepen zijn.
Hij rigtte eene weeskamer op, tot het beheer van zoodanige nalatenschappen, waarvan de belanghebbenden minderjarig of afwezig waren. Hierbij kwam, dat hij de grootste zorg droeg voor de getrouwe opvolging en naleving zijner wetten.
Onder het bestuur van dezen Landvoogd werd, in 1685, de Synagoge der Israëliten op de Joden Savanna gesticht. De Israëliten, zoo als ik u te voren vertelde, lieve lezers! vestigden zich aan de rivier Suriname. Dáár bouwden zij, onder Samuel Cohen Nassy, aan den linker oever in het opvaren, 15 uren van Paramaribo verwijderd, aan den top van een' hoogen berg, een dorp, welke plek nu nog den naam draagt van Oude Savanna. Doch de invallen der Indianen en voornamelijk de steilte des bergs, waardoor men voor ongelukken vreesde, noodzaakten hen deze plaats te verlaten, vooral, daar hun eenige uren van dit dorp af een stuk land geschonken werd, door eenen de Meza. Op dit terrein legden zij het tegenwoordig vervallen dorp: de Joden Savanna aan, op eenen schoonen heuvel, verfraaiden het met eenige huizen en, in 1785, met eene keurige Synagoge, voorzien van eene regtzaal. Dit dorp nam zeer spoedig toe in rijkom, grootheid en aanzien, en gedurende meer dan eene eeuw hield het zich staande. Later is dit heerlijk vlek, door onderscheidene omstandigheden, in het diepste verval geraakt, terwijl de brand van den 10den September 1832
| |
| |
het bijna geheel heeft vernietigd, zoodat daar thans niets dan armoede huisvest.
Bij de komst van van Sommelsdyck was Paramaribo slechts een verstrooid dorp van ongeveer dertig huizen, meest allen kroegen, gedekt met pina (palmloof) en met palisaden omslagen. Hij bragt spoedig verbetering in den aanleg der stad, door haar met breede straten te verfraaijen, en weldra zag men deze plaats met gebouwen prijken en tot een aanzienlijk vlek aangroeijen. De Gouverneur liet vervolgens de kade ophoogen, van waterleidingen voorzien en beschoeijen. Ofschoon zoowel schepen der Societeit, als andere vaartuigen (ter sluik) slaven uit Afrika hier gebragt hebben, kan men nogtans den juisten tijd niet bepalen, wanneer die invoer begonnen is. Deze ongelukkigen werden voor het grootste gedeelte door de planters gekocht, naar hunne plantages overgebragt en tot den landbouw aangewend. De anderen, die het eigendom der Societeit bleven, werden door den Gouverneur gebruikt, om met soldaten mede te werken aan de herbouwing en vergrooting der toenmalige forteres Cottica, later Sommelsdyck geheeten.
Het zal voorzeker veel moeite gekost hebben, de arme Afrikanen een' arbeid te leren, die hun geheel onbekend was, met gereedschappen te werken, welke zij vroeger nooit gezien hadden. Het pleit dus voor den ijver en de volharding onzer voorzaten, dat zij die menschen dienstbaar aan hunne belangen gemaakt hebben; doch die ijver en deze volharding werden somwijlen te zeer overdreven, gingen wel eens tot baldadigheden over, en gaven aanleiding dat deze Afrikanen zich van de plantages, waaraan zij toebe- | |
| |
hoorden, verwijderden, en zich in de bosschen, welke de onderscheidene rivieren omzoomden, schuil hielden. Van Sommelsdyck vaardigde toen plakaten uit, waarbij hij het wegloopen der slaven wilde tegengaan; hij bepaalde premiën voor hunne opvangst, en beval nadrukkelijk, om hen met een gloeijend ijzer op den arm te merken, zoowel om bij het aanhouden te kunnen weten, wien zij toebehoorden, als om te voorkomen, dat er negers ter sluik aangebragt werden. Dat afschuwelijk brandmerken, waarvoor uw jeugdig hart zonder twijfel gruwt, mijne vrienden! is later, bij meerdere beschaving en vooral bij de afschaffing van den slavenhandel, van zelve vervallen.
In den aanvang waren de overige leden der Societeit zeer tevreden met hetgeen van Sommelsdyck ten behoeve der kolonie deed; doch de onverzettelijke doordrijving zijner plannen; - de strengheid waarmede hij alles onderhield; - de belastingen, welke hij op den invoer van dranken had geheven, bragten hem in ongenade bij de Edel Groot Achtbare Heeren Directeuren der Societeit. Verscheidene beschuldigingen werden door de ingezetenen tegen hem ingebragt. Hij verdedigde zich hiertegen, in eene reeks van brieven. Deze brieven, lieve kinderen! zijn niet op een' beleefden en kieschen toon gesteld, maar ademen het beleedigd gevoel van een' man van dien tijd, op wien de moeijelijke taak rustte, om menschen van onderscheiden landaard en karakter, tot burgers eener welingerigte maatschappij te vormen, - van een' man, die niets minder dan zijn leven in de waagschaal had gesteld, om hetgene reeds aangevangen was, tot volkomenheid te brengen.
Het was een onaangenaam leven tusschen den Gou- | |
| |
verneur en de Ingezetenen; doch hij was de man niet, die, door onaangenaamheden van dien aard, van zijne stelling konde gebragt worden. Hij bleef volstandig uitvoeren en bevelen, hetgeen hij meende, met zijnen pligt overeenkomstig te zijn.
Van Sommelsdyck was ook, in het onderhouden der krijgstucht, zeer streng. Hij vorderde van het garnizoen, meerendeels uit misdadigers en tuchthuisboeven bestaande, veel en zwaar werk. Hij deelde hun veel slagen en een klein rantsoen levensmiddelen toe.
Het was met dit volk, dat hij de Sommelsdycksche kreek, achter de erven aan de Gravenstraat, heeft doen uitdelven en verbreeden. Het bosch langs den oever dier kreek moest neêrgeveld worden, ten einde de uitdelving te kunnen doen. Het is hoogst waarschijnlijk, dat hij het voornemen heeft gehad, die kreek met andere kanalen te verbinden, om zoo doende, van die zijde, te allen tijde, de stad van water te voorzien.
Ik behoef u niet te zeggen, kinderen! dat het werkvolk met den bittersten haat jegens den Landvoogd vervuld werd, en slechts naar eene goede gelegenheid wachtte, om zich te wreken. Hij liet de soldaten, van steenen, door negers uitgehakt, eene glooijing aan den oever bij het fort Zeelandia maken. Zij moesten de zware klippen naar dat waterwerk dragen, terwijl op dat tijdstip de magazijnen van levensmiddelen zeer gering voorzien waren. De soldaten werden door den zwaren arbeid muitzuchtig. Dáár aan gindsche zijde van het Gouvernementshuis, waar thans de drie rijen hooge tamarinde hoornen prijken, stond in vroegere jaren eene laan van oranje boomen. Terwijl van Sommelsdyck, op den morgen van den 19den Julij 1688,
| |
| |
met den Kommandeur Laurens Verboom, in die laan wandelde, kwamen elf zaamgezworene, half dronkene soldaten hem beter rantsoen afeischen. Hierop tastte de Gouverneur naar zijn' degen, om hen af te weren, doch den arm opheffende, gaven zij tegelijk vuur. De Landvoogd stortte, met het zwaard in de hand, na het bekomen van 47 wonden, dood bij den daar zijnde steenen put neder. Verboom bekwam, door zich vóór een' der rebellen te plaatsen, ten einde een' slag, die voor den Gouverneur bestemd was, af te weren, eene wonde in den onderbuik, waaraan hij negen dagen daarna overleed.
De muiters maakten zich toen meester van het fort Zeelandia, de krijgsbehoeften en de magazijnen van levensmiddelen; waarna zij het Gouvernementshuis plunderden.
Des namiddags ten 5 ure werd het lijk van den vermoorden Landvoogd, door de rebellen, in het fort, plegtstatig ter aarde besteld.
De inwoners waren door deze gebeurtenis zoo zeer in verlegenheid, dat zij zelfs een verdrag met de rebellen sloten, waarbij hun pardon beloofd werd, wanneer zij de ingezetenen verder in vrede lieten; doch daar zij aan boord van de Salamander gingen, om te ontsnappen, werden zij door twee schepen ingesloten en gevangen genomen. Elf hunner werden op den 1sten Augustus 1688 ter dood veroordeeld en den 3den daarop teregt gesteld, wordende drie levend geradbraakt en acht opgehangen, terwijl zestig medepligtigen nu en dan, bij vijf en zes, naar Holland gezonden werden. - Op last der tijdelijke regering werd op den 30sten Julij 1688 een' algemeene dank-, vast- en bededag gehouden, voor de genadige bewaring der kolonie
| |
| |
en het herstel der rust na het gevangennemen der muiters.
De weduwe van Sommelsdyck, die te 's Hage woonde, wenschte toen gaarne haar aandeel in de kolonie te verkoopen. Na vruchteloos dit aan de overige deelgenooten in de Societeit te koop te hebben aangeboden, geraakte zij in onderhandeling met Willem III, koning van Engeland, stadhouder der Vereenigde Nederlanden. Van deze onderhandeling gaf zij den 12den Februarij 1692 aan den burgemeester van Amsterdam kennis; evenwel is deze verkoop niet tot stand gekomen. Later, en wel in 1760, is dat derde aandeel, door de familie van Sommelsdyck, voor de som van zeven honderd duizend gulden aan de stad Amsterdam verkocht geworden.
|
|