Doch Parham scheen geen genoegzaam vertrouwen in anderen te stellen. Hij begreep, dat, wilde hij zijne belangen behoorlijk behartigen, hij het genomen land zelf besturen moest. Uit dien hoofde trok hij in 1652 naar Suriname, stelde zich terstond op een' goeden voet met de Indianen, en verkreeg hunne volkomene toestemming om, naar zijn welbehagen, alles in te rigten en uit te breiden.
Voor zooverre dit geschieden kon, deed de Lord den Indianen veel goeds, doch maakte ook veel gebruik van den invloed, welken hij op hen verkregen had. Met hunne hulp legde hij zich toe op het verder bouwen der forteres, en breidde de nederzetting uit, zoodat hij in den eigenlijken zin des woords, als de grondlegger van de, door de Indianen, naar hem genoemde stad Paramaribo, beschouwd kan worden.
Parham was destijds in het best van zijn leven, bezield met een' vasten geest en eene onwrikbare standvastigheid, niet ontbloot van kundigheden; daarbij omringd van nijvere arbeiders, die op zijn aanraden hun vaderland verlaten hadden.
Hij legde zich terstond toe op de ontginning der landerijen. Nadat hij het beste hout had verzonden, bepaalde hij zijne eerste bebouwing tot den tabak, en daarna tot het suikerriet.
Intusschen hadden de Europeanen in Cayenne zeer veel van de inboorlingen, de Galibische Indianen, te lijden. Eindelijk werden zij door dezen van daar verdreven, zoodat zij, in 1654, pogingen deden, om zich in Suriname neder te zetten. De Engelschen, onder Majoor Ruff, weerden de vijandelijkheden, welke de Franschen, onder de aanvoering van de Braglione en Duplessis, gemeend hadden te moeten ondernemen,