| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
St. Wolfgang.
Om 't gelukkige wederzien van den teerbeminden zoon te vieren, bezocht de familie 's avonds de voorstelling van 'n boerenschouwburgje.
In den prijs van 't toegangsbiljet was óók de vertering begrepen.
Dat werd 'n grap!
Edelweis heette 't vertoonde stuk en je zag er die echte Tirolers in jodelen, dansen en zingen en vechten. 't Was meer 'n aardigheid, want veel om 't lijf had 't niet, maar ze zaten er rustig en ze voelden d'r beenen zwaar worden en allemaal kregen ze slaap.
En dien avond hadden ze goede kamers en ze sliepen haast 'n wijzertje rond.
Doordat ze op den afgesproken dag in Weenen moesten zijn, bleven ze niet lang in Berchtesgaden, hoe heerlijk 't ook lag,
| |
| |
juist op de grens van Tyrol.
Per trein reisden de Vinken naar Salzburg en nu kwamen de kronen voor den dag. Die arme kronen waren er nog slechter aan toe dan de marken. Voor 'n mark kreeg je 't zestigste partje van vroeger, maar voor 'n kroon 't tweeduizendste!
Wat is de oorlog toch zonderling!
Hoeveel ellende, door veel menschen geleden, werd, doordat hun inkomen niet voldoende was, vergroot. Ze moesten van 'n pensioen of van renten leven, ontvingen dat in kronen uitbetaald en ze konden er haast niets voor koopen.
Van de heerschende armoede konden de Vinken in 't mooie stadje Salzburg duidelijk iets merken. Je kon zoo zien, dat tal van menschen nu diensten verrichtten, waaraan ze voor den oorlog nooit hadden gedacht. De meeste Oostenrijkers moesten zich bepalen tot 't koopen van alleen levensmiddelen. Brak er 'n ruit, dan werd dat 'n onherstelbare ramp. De opening sloten ze met 'n stuk gaas of blik. De Vinken vóélden zich nu 'n weinig, omdat zij zooveel voor 't ongelukkige volk hadden gedaan en - nòg zouden doen.
| |
| |
Daar kochten ze op de markt pruimen en onmiddellijk bedachten ze 'n troep kinderen, die met grage oogen toezagen.
Innig gelukkig liepen ze ermee weg, en zóó ging 't voortdurend. Waar ze konden, deden ze milddadig, alle conducteurs kregen groote fooien, iedere oorlogsinvalide kon op 'n aardige gift rekenen.
Natuurlijk waren niet alle Oostenrijkers arm, o nee, velen hadden groote sommen verdiend door de ontzaglijke prijsstijging van de levensmiddelen en van de gewone dagelijksche artikelen. Heel veel armoede zàg je niet, omdat 'n groot aantal menschen, die niet van handelen konden leven, eenvoudig thuisbleven bij gebrek aan behoorlijke schoenen en kleeren.
'n Mooie troost voor de Vinken, dat 't kleine Holland zooveel te hulp kwam.
't Was warm dien dag en daarom zochten ze gauw koelte in de hoogte.
Ze namen 't kabelspoortje naar Hohen-Salzburg. Dat treintje werd door 'n ander bovenaan en waarvan 'n groote cylinder met water was gevuld, opgetrokken. Beneden liep dat water er weer uit en op zijn beurt maakten ze nummer één, daar in de
| |
| |
hoogte weer zwaarder door 'n vracht water.
Zoo heschen de twee treinen elkaar beurt om beurt op.
't Scheelde aardig wat! Heerlijk speelde de wind door de boomen en met 'n prachtig uitzicht op de stad en omstreken konden ze rustig zitten op 'n groot terras.
Vroeger was Hohen-Salzburg 'n kasteel geweest. Nog konden ze dat goed merken, want ze vonden in 't gebouw van die echte slotkelders, lage gewelven met sierlijke bogen en dikke muren. Ze aten er 'n stukje en dronken er 'n teugje en ze kropen in 'n camera obscura of anders gezegd, in 'n donkere kamer. Daar werd op den witten vloer een gekleurd tafereel van 'n stuk omgeving geworpen. Je zag den trein en bewegende poppetjes, de menschen beneden in de stad. En in twee groepjes gingen ze op 'n aangewezen plek buiten staan en toen zagen de luitjes binnen hun familie op den vloer, wuivend en lachend.
Toen zochten ze hun waterwagen weer op en gleden omlaag.
Geestige Roetje zei plagerig: ‘Hè, Tante, als nu de kabel eens brak.’
‘Akelige jongen, ik vind 't al zoo eng.’
| |
| |
't Was naar beneden dan ook véél boeiender dan omhoog. Je keek in de diepte, je kon je best verbeelden, dat je los gelaten was en nu langs de berghelling gleed.
De dappere Nel kreeg er zelfs zoo'n raar gevoel in d'r lijf van.
Beneden vonden ze heete pleinen en daarom besloten ze in 'n koele kerk wat schaduw te zoeken.
Onderwijl zou meneer Vink met Kees 'n wisselkantoor opzoeken om daar z'n Hollandsch geld voor kronen te ruilen.
Vader en zoon koersten 'n brug over, waar ze twee honderdste cent tol moesten betalen. Rechtsaf ging 't 'n kade langs en nu kwamen ze aan 'n bankgebouw. Kees wisselde en z'n vader wisselde. Ze telden en ze telden nog eens, en ze stopten al 't papier in geldtasschen en die weer in geldzakken.
Meneer Vink droeg 'n sportbuis, waarin zich negen zakken bevonden en die zaten allemaal opgepropt met allerhande dingen. In z'n vest had hij vijf zakken van buiten en één aan den binnenkant, gesloten door 'n knoop.
In z'n broek had hij vier zakken, twee
| |
| |
groote en twee kleintjes aan den achterkant. Nu droeg meneer Vink in de eene bergplaats 'n restje marken, in 'n andere z'n pas, in nummer drie Oostenrijksch geld en weer in 'n vierden zak nog wat Hollandsch geld.
Hij vond zichzelf ontzaglijk slim, want hij beweerde: ‘Ze rollen niet àlle zakken, dus ik raak niet alles kwijt.’
Daar was véél van aan en Kees deed 't dan ook precies zoo.
De bankpapiertjes van hooge waarde kregen ook weer 'n bizondere plaats, terwijl 't kleine geld voor 't gemak in 'n vestzak werd geborgen.
En nu wandelden vader en zoon vlug de kade af om de rest van de familie weer op te zoeken.
Die kwam hun al tegemoet en nu trokken ze 't stadje in, om er even 'n kijkje te nemen om dan met den trein verder te sporen naar St. Wolfgang. Nel liep 'n kodakwinkel binnen om d'r voorraad platen aan te vullen. Ze had geen kronen en dus zou meneer Vink betalen.
Hij greep naar den zak, waar 't Oostenrijksche geld was geborgen en - goeie
| |
| |
genade! de zak voelde leeg aan!
Weg! weg! er zat niets meer, niets! En hij wist zeker, dat hij 't zwartleeren taschje met kronen had opgerold. En nu vond hij niets!
Zenuwachtig graaide hij alle zakken door, haalde van alles te voorschijn, maar géén taschje met kronen. Er viel niet veel anders te doen dan de platen terug te geven en te zeggen, dat ze straks nog eens kwamen.
Buiten speelde zich toen 'n tooneeltje af, dat de aandacht van vele Salzburgers trok!
'n Vuurroode heer, die als 'n razende Roeland in twintig zakken bleef grabbelen. 'n Mevrouw, die boos keek en 'n troepje familieleden, weifelend tusschen lachen en angstig zijn.
Opeens hoorden zes Vinken den oudsten schreeuwen: ‘'k Heb 't laten liggen!’
En daar vloog de oudste Vink er vandóór.
‘Ga mee met je vader!’ gilde mevrouw, en nu renden Kees en Roetje hem allebei achterna. Nog net bij den ingang van 't Wisselkantoor haalden ze hem in en ze
| |
| |
volgden hem naar binnen.
Daar begon meneer Vink zenuwachtig rond te zoeken en aan alle beambten te vragen. 't Gansche kantoor raakte in de weer en zelfs een paar werklui, die aan 't herstellen waren, hielpen een handje. Maar - géén taschje werd gevonden en dus keerden ze alle drie met verslagen gezichten terug.
Mevrouw en Tine kwamen ze al tegemoet terwijl Ellen een eind er achter met moeite voortstrompelde, een beetje door Nel gesteund. Meneer Vink werd omringd en daar stond hij als jammerlijk beeld van menschelijke ellende.
Opnieuw begon hij in alle zakken te graaien en - eensklaps klonk er een stormkreet, een daverende schreeuw door de Salzburger straat, want - meneer Vink had 't geld niet verloren! Meneer Vink had niet gevoeld in den zak, waarin 't altijd werd bewaard. En nu toonde hij de bankbriefjes aan 't beteuterde gezelschap. Hij zag vuurrood en heel zijn gezicht stond naar lachen.
Ja, hij lachte, hij lachte! Eerst onderdrukt door 't werkelijk gramstorige ge- | |
| |
zicht van zijn vrouw, maar toen kon hij zich niet langer bedwingen en hij proestte 't uit.
Nou, wie kon dat aanstekelijke lachen weerstaan? Niemand! En dus barstten ze allemaal los, tot ze de tranen in de oogen kregen en aangegaapt werden door de voorbijgangers.
Meneer Vink zette 't eensklaps op een loopen en geen vijf minuten later wischten ze zich de vochtige hoofden af in een roomhuis. En daar trakteerde de gelukkige vinder van eigen geld op gebakjes en spuitwater met frambozensap.
Hijzelf nam gloeiend heete cacao.
‘Dat is goed voor m'n zenuwen,’ zei hij. Een uur later voerde de trein hen mee naar 't Oosten, naar St. Wolfgang, naar de meren!
Gelukkig konden ze met d'r zevenen in één afdeeling zitten en ze kregen weer een sterken indruk van 't bittere lot, voor vele bewoners van 't overwonnen land!
Ze reisden met een viertal boerenvrouwtjes en natuurlijk gaf Mine ze dadelijk wat te snoepen. En allemaal luisterden ze naar de verhalen van één, die vertelde van haar
| |
| |
zoons, heengegaan en niet teruggekeerd...
Een vijfde reizigster bezorgde ze kippenvel door haar vriendelijke opmerking, dat er in heel St. Wolfgang geen logies meer was te krijgen.
Ze keken elkander aan en ze kregen visioenen van opgepropte hotels en volle zolders met stroozakken.
Juist toen reed de trein langs 't meer, langwerpig en schitterend overschenen door de dalende zon. Aan de overzijde rezen de donkere berggevaarten tegen den horizon op en almaar volgde de trein den kronkelenlen oever.
Roetje raakte in vuur! Hij zag zich al in een boot en kampen met Kees om den eersten prijs in 't rugzwemmen. O, 't heilige water, lichtgrijsblauw, effen als een ijsvloer, gevat in 't schoone groen van de bosschen en hellingen. Voor korten tijd vergaten ze de noodlottige voorspelling en ze dachten alleen aan de komende dagen van heerlijk genieten van 't water.
Ellen verbrak de stemming door met iets angstigs te zeggen: ‘We komen met donker aan.’
Meneer Vink, altijd vol goeden moed en
| |
| |
zelfvertrouwen, glimlachte en antwoordde: ‘Dan komen de watermannetjes uit 't meer en ze zingen jòu in slaap.’
En Kees plaagde: ‘Dan kan je groote schoenen aan hebben, want niemand kijkt dan naar je kleine voetjes.’
Ellen had zin om boos te worden, maar gelukkig hield de trein net halt bij Vetterbach, vlak bij een hotel, van boven tot onder al verlicht. Dat was noodig door zijn ligging tusschen hoog geboomte. Een massa gasten bewogen af en aan. Uit 't treinraampje leek 't net een tafereel uit een sprookje.
De vrouwtjes en de waarzegster stapten hier uit en zoo bleven de Vinken alleen. Nog een half uur en de zon was schuil gegaan en nu leek 't meer geheimzinnig, alsof 't bevolkt was door vreemde bewoners.
In de verte zagen ze aan de overzijde al lichten fonkelen en opeens zei Kees:
‘Dat is St. Wolfgang.’
‘Moeten we dan 't meer nog over?’ vroeg mevrouw bezorgd.
‘Wou je dan met den trein over 't water rijden?’ spotte haar man.
| |
| |
Mevrouw antwoordde niet en ze keek weer naar de vele schitterende lichten, hoog en laag. En Ellen trok d'r schoentjes weer aan.
De trein stopte en wel 'n zestig reizigers haastten zich naar den steiger, waar de boot al klaar lag.
Meneer Vink en Kees namen tante Ellen tusschen zich in en zóó sjorden ze haar mee. En nu voeren ze op 't rustige meer met zijn donker water en zijn geheimzinnige omgeving. Ongemerkt drongen meneer en Kees naar voren, want ze begrepen wel, dat er een wedloop zou beginnen wie 't eerst een hotel bereikte - als er nog plaatsen open waren! De overtocht duurde geen tien minuten en nu onderscheidden ze allen duidelijk de verlichte ramen van de hotels, hoog en laag gelegen.
‘Jullie zorgt voor de bagage, wacht op den steiger bij dat hotel vlak voor je,’ fluisterde meneer Vink tegen z'n vrouw.
‘Wij gaan er als kometen vandoor!’
En jawel, nauwelijks lag de boot stil en waren de touwen uitgeworpen, of de twee mannen sprongen over de verschansing en holden pijlsnel weg. 't Allereerste hotel
| |
| |
vlak bij de aanlegplaats lieten ze maar liggen. Dáár was toch geen kamer te krijgen.
Verder, meer achterin 't dorp.
En nu ging 't vijfmaal op dezelfde manier: er binnen hollen, een ober aanklampen, dringend vragen, afgewezen worden, weg-draven!
Nergens plaats!
Van 't eene hotel renden ze naar 't andere en telkens zag 't er een beetje minder goed uit. Op zeker oogenblik bleven de twee mannen staan, ze wisten geen raad meer. Ze keken eens om zich heen. Ginds zagen ze een donkere poort, links en rechts hotels. Eén ervan vertoonde in reuzenletters 't woord Touristenhotel.
‘Nog even vragen,’ riep Kees.
‘'t Geeft toch niets,’ zei meneer Vink.
‘Wat moeten we dan doen? Weer bij gewone menschen aanbellen?’
‘Waarom niet? We moeten toch ergens onderdak.’
Kees wilde toch even probeeren, vooral omdat hij méér zoekende reizigers zag naderen. Hup! ze drongen naar binnen, zagen niemand, liepen een zaal in, merkten alleen snel voortschietende meisjes, die op
| |
| |
elk gevraag antwoordden: ‘Nein.’
De beide zoekenden kwamen weer in een gang, ze zagen een trap en nu ontmoetten ze een dame, de eigenares.
Maar ook nu klonk 't weer: ‘Nein.’
Kees wilde al rechtsomkeert maken, meneer Vink hield hem tegen - - -
Hij kreeg een inval. Hij voelde als bij ingeving, dat er wèl plaats was, maar dat zij hen als vreemdelingen liever niet had. Toen greep meneer Vink haar arm en zei met aandrang: ‘Wij zijn Hollanders, mevrouw, we hebben vier dames bij ons. Bedenkt u toch, hoeveel Holland voor Oostenrijk heeft gedaan en nog doet. Helpt u dan ons! We hebben toch wel wat vóór. We kunnen ons best behelpen op twee kamers. Toe, mevrouw, Holland doet een beroep op Oostenrijk!’
En zoowaar, de eigenares lachte, waardoor meneer Vink tot een tweeden aanval overging. Kees klom alvast de trap op met een daverenden kreet van: Holland!
Nieuwe zoekende gasten traden op de groep toe, maar meneer Vink hield vol.
Een meisje kwam de trap af en de eigenares fluisterde even met haar. Toen
| |
| |
volgde er 't reddende woord: ‘Ik zal u helpen.’ Er is één kamer voor de dames, maar met twee bedden. Voor u zal ik plaats vinden buiten 't hotel.’
Kees gilde opnieuw: ‘Holland!’ waardoor van alle kanten lachende hoofden zichtbaar werden.
Even later volgden ze een meisje onder de poort door, een steegje in tot aan een geheimzinnig huis met een poort als ingang. Er hing een klopper en na de aanmelding verscheen er een oud wijfje.
't Meisje sprak even met haar en daarna liet ze de twee staan.
't Oudje ging ze vóór en bracht ze langs een wenteltrap tusschen ruwe, grove muren op een kamer.
Even werd de gelegenheid gemonsterd, toen weer terug.
‘Nu de vrouwtjes gehaald!’ riep meneer.
‘En de prijs, u hebt vergeten over een prijs te spreken.’
‘Ach wat! Ze zal ons wel billijk behandelen! Wees nu dol blij, dat we logies hebben.’
Ze draafden terug naar den meeroever en ze vonden de dames gezellig en wel
| |
| |
op een bank voor 't hotel, genietend van een glas frambozensap.
Ze deden net of ze heelemaal niet ongerust waren geweest en niet hadden getwijfeld aan den goeden afloop.
't Gezelschap verscheen op 't duistere pleintje, de dames gingen even naar de kamer en tien minuten later vonden ze elkander in den tuin terug en bij een goed avondmaal deed Kees verslag van de overwinning van Holland. Roetje voelde zich een persoon van gewicht, toen hij de spelonk binnentrad, waar een heks met een lantaren bijlichtte.
Minder leuk vond hij de afwezigheid van een derde bed. Hij moest op een divan, die te kort was, nachtrust zoeken.
Meneer Vink was, ouder gewoonte, in een wip uitgekleed en vóór dat Kees en Roetje met d'r kousen bezig waren, sliep vader al. Roetje bromde over z'n smallen divan en, om 't maar ineens te vertellen, midden in den nacht rolde hij eraf!
Mr. Vink sliep dóór, maar broer Kees schrikte wakker en uit puur medelijden stopte hij den jongeren broer in zijn bed en hijzelf maakte van de stoelen en de waschtafel
| |
| |
een veiliger legerstede.
Mr. Vink werd wakker en keek pardoes tegen een krant aan, die telkens ritselend verschoof.
‘Zoo,’ dacht hij, ‘die Roetje wil op de hoogte blijven.’
Toen nam hij z'n kussen en smeet dat plof! tegen de krant aan. Tot zijn verbazing hoorde hij een knorrende stem: ‘Zeg 's Vader, ik heb slecht geslapen, 'k heb geen zin om kwajongen te zijn.’
Nu merkte meneer, dat hij niet met Roetje te doen had en hij luisterde naar 't brommen van z'n oudsten zoon.
‘Ga dan nog wat slapen,’ raadde hij hem aan.
‘U weet wel, dat ik 't met licht niet kan,’ zei Kees.
‘Laten we dan samen opstaan,’ zei de oude heer. En zoo kon 't gebeuren, dat Roetje maar doorsliep en bij z'n ontwaken een leege kamer vond. Hij haastte zich razend, maar juist toen hij driftig z'n knoopje zocht, dat natuurlijk vlak bij hem lag en niet onder 't bed, zooals Roetje dacht, verschenen de vader en de broer.
In een wip was de jongen nu klaar en
| |
| |
ze verlieten 't spelonkachtige huis, waar ze niet meer in zouden terug keeren, omdat ze voor den volgenden nacht kamers in 't hotel konden krijgen.
Mr. Vink betaalde een bedrag, dat gelijk stond met nog geen Hollandschen gulden.
Geen wonder, dat meneer 't oude wijfje een goeden duit extra gaf. Ze werd er zóó door ontroerd, dat ze zijn hand greep en er een kus op drukte.
Toen naar den hoteltuin en daar vonden ze de dames al aan 't eitjes pellen. Die hadden met d'r vieren op één kamer geslapen. Wat deed dat er toe!
De zon scheen, de hemel zag blauw en 't meer lag als een schittervlak tusschen de nog nevelige bergen, maar de Vinken zagen 't nog niet.
Er werd een plan gemaakt voor dien dag en dat luidde: 1o Bestijging van den Schapekop, vrije vertaling van Kees voor Schafsberg. 2o Roeien op 't meer. 3o Concert.
Maar tante Ellen wou óók mee naar boven. Dus werd besloten met de tandradspoor te gaan, en terug te loopen, behalve Ellen. Ze namen met een gezelschap Italianen in 't treintje plaats en schoven naar den top
| |
| |
van den Schafsberg, 't hoogste punt van den omtrek.
Dat beviel Ellen, vandaar zeker, dat zij alleen babbelde en - in slaap viel!
Mevrouw fluisterde: ‘Ze heeft slecht geslapen.’ En dus aanschouwde Ellen niets van de prachtige natuur, van de heerlijke vergezichten, van 't almaar kleiner wordende meer.
Roetje luisterde met stomme aandacht naar een taal, die hij niet kende. Misschien vond hij één van de jonge meisjes erg aardig.
Tante Ellen ontwaakte heel slim - ongemerkt gluurde ze door d'r oogharen, deed net of ze niet geslapen had en ze begon ineens druk te doen over 't mooie landschap. Ja ja, dachten ze allemaal, en Kees plaagde Ellen door te zeggen: ‘Ik zag, ik zag, wat jij niet zag!’
Door 't uitstappen kon Ellen veilig een verdere plagerij misloopen.
Ze klauterden nog een honderd meter en daar bevonden ze zich op een kale rotsachtige vlakte, waar een enkel gebouw de gasten afwachtte.
Even keek iedereen in 't rond. Tal van
| |
| |
meren konden allen duidelijk onderscheiden, zilveren plekken tusschen 't donkere van de bergen.
Ellen was al naar binnen gegaan. Ze had 't koud, zeker van d'r slaapje!
En in 't restaurant aten ze een stevig stukje met d'r honderden.
Na 't middagmaal werd Ellen op 'n bank geplant en de anderen begonnen den terugtocht. Dat werd me een jool!
Het ging niet langs een gebaanden weg, o nee! natuurlijk kozen ze de lastigste rotspaadjes, waar je van steen op steen moest stappen met knikkende knieën.
Zigzag liep 't weggetje omlaag tusschen 't groen van de helling. Beneden zich zagen de zes 't bosch, waar ze straks méér schaduw zouden vinden dan op den bovenberg. Mevrouw Vink werd ten laatste zenuwachtig van dat aanhoudende dalen en 't echte vrouwenlachen begon. Tine en Nel deden natuurlijk mee en Kees deed net of hij ook zoo'n lachbui kreeg. Hij maakte ze nog meer aan den gang door z'n komiek nabootsen van Hi-hi-hi! en Ha-ha-ha!
Roetje zette in z'n eentje dóór en hij zat al aan een breed pad, toen de anderen
| |
| |
nog wel vijftig meters moesten dalen.
Van 't breede pad af ging 't in 'n sliert, door 't gras omlaag naar de halte van 't treintje en daar kwamen ze in 't woud. Een schitterend bosch met een smal voetpad, al maar naar beneden.
Jonge, jonge, 't viel niet mee, dat voortdurende dalen, hoe mooi 't ook was.
Kees zei halverwege: ‘Kom, lach nog 's!’
Maar 't ging niet meer, en mevrouw Vink dacht aan Ellen, die nu dood op d'r gemak, misschien weer slapende, thuis kwam. Vier uren hadden ze noodig om beneden te komen en wie bromde 't meeste? Ellen! Ze was boos, omdat ze zoo lang alleen had gezeten.
Een uurtje rustten ze uit aan 't meer, ze dronken iets meer dan noodig was en toen volgde een roeitochtje.
Ellen wilde óók van de partij zijn! Zij zou met Kees en Roetje en Tine in één boot varen, mr. Vink en mevrouw en Nel in een andere.
Roetje speelde de baas over de riemen, maar hij legde ze achterste voren in de dollen. De verhuurster aan den kant zag dat, en ze begon te gillen door 't naderend
| |
| |
gevaar van de stoomboot, die de dorpen aan 't meer verbond. En Ellen gilde óók, en Kees werd bang voor Tine en op 't terras gilden de gasten.
Ellen gaf Roetje een stomp, waardoor deze jongeheer beleedigd was. Hij wilde niet in 't publiek door 'n tante gestompt worden. Hij zei leelijke woorden en hij zwaaide ontzettend met 'n roeispaan, zoodat Kees ging staan en de boot begon te schommelen, juist toen de stoomboot haar neus om den hoek van 't terras stak.
Ellen gilde: ‘'k Moet eruit!’
‘Doe 't dan,’ bromde Kees.
Roetje liet de spaan glijden, maar gelukkig greep Kees die weer. Toch zou hij misschien voorover in 't meer gevallen zijn als Tine hem niet had gegrepen. Op dit oogenblik kreeg mr. Vink in de andere boot den steven te pakken, en met een forschen ruk duwde hij 't schuitje naar den oever terug.
Ellen, met 'n gezicht als 'n oorworm, stapte driftig uit. Ze wees elke hulp af en zonder boe of ba te zeggen, verdween ze in de richting van 't hotel.
De anderen pleegden even overleg -
| |
| |
toen staken de twee bootjes van wal. 't Gevaar was voorbij. Zachtjes dreven ze naar 't midden, roeiden dan weer 'n poosje en ze genoten van 't frissche water.
De zon daalde en 't meer kreeg opnieuw dat geheimzinnige van andere avonden. De zes spraken niet, onwillekeurig dachten ze aan vreemde geschiedenissen, in vroeger dagen gehoord.
Een ongekende stilte lag om hen heen - soms dachten ze te droomen, hun vermoeidheid maakte allen ontvankelijk voor elken indruk. Ze meenden fluisterende stemmen te hooren, ze verwachtten elk oogenblik ongeziene bewoners van 't diepe meer te aanschouwen, opduikend uit 't donkere water. Langzaam aan begonnen de lichten te vonken en omhulden de bergen zich met vale nevels. Op zeker oogenblik waren de twee bootjes tamelijk ver van elkaar. Roetje zette dus z'n twee vingers in z'n mond en floot.
Opeens klonk er een zelfde schrille toon, maar die kwam niet van links waar de boot lag. Nog eens floot Roetje en weer de toon van rechts als antwoord.
Toen riep Kees: ‘Echo!’ En jà, duidelijk
| |
| |
hoorden ze iets flauwer: Echo!
Ze hadden 'n pracht van een echo ontdekt en daar ging 't erop los!
De boot met mr. Vink, mevrouw en Nel kwam aanzetten en ook dat drietal begon me te roepen, en steeds volgde heel beleefd de herhaling, tot zinnen van zes, zeven woorden.
Roetje was 'n beetje ondeugend door te roepen:
‘Ellen! 'k moet je wat vertellen!’
Rust. De echo zei 't nog eens.
Toen weer: ‘'k Wil er niet om jokken,
Maar je zit te mokken.’
De echo vond 't ook!
Kees ging er mee door:
‘Ellen, met je kleine voetjes,
Wees nu maar weer zoetjes.’
Mr. Vink maakte er een eind aan, hij zette 'n keel op en 't daverde:
‘Sint Wolfgang, leve lang!’
't Werd nu tijd voor 't avondmaal.
Zachtjes roeiden ze naar den wal en zochten 't hotel op, maar Ellen vonden ze niet.
Kees deed z'n best en hij zag ze eindelijk in een briefkaartenwinkeltje.
| |
| |
Hij deed net of er niets was, riep de anderen en nu kochten ze met druk gebabbel een groot aantal prentjes, en daarna volgde 't avondeten en toen concert.
Lieve deugd, dat concert!
Op 't terras van 't hotel aan 't meer vonden ze zoowat alle gasten uit 't heele dorp verzameld in groepjes en gezelschapjes, waarbij ook de Vinken. En allen luisterden naar 't gepiep en geknars van 'n slechte viool en 't gekerm en gejank uit 'n schorre keel.
Ach, de meeste gasten hadden medelijden met de twee tobbers en iedereen wierp wat in den ouden hoed van den violist.
Eén van de gasten hoorde de zangeres met de schorre stem eens uit en hij merkte, dat ze in goeden doen was geweest en nu met haar man op deze wijze wat trachtte te verdienen.
Dadelijk ontwierp hij een plannetje en toevallig werd mr. Vink erbij betrokken. Van tafeltje tot tafeltje ging 't verzoek:
‘Wie wil en kan iets moois zingen of spelen?’
't Duurde geen tien minuten of er was
| |
| |
al 'n programma en één van de nummers kwam voor rekening van - Kees!
Nu hoorde St. Wolfgang nog eens 'n mooie stem, toen 'n Italiaansche dame 'n aria uit de Traviata zong. Door de volkomen stilte van dezen schoonen zomeravond klonk 't geluid als hemelsche muziek. Een meneer vertelde in 't Duitsch een koddig verhaaltje, waar vooral Roetje ontzettend om moest lachen.
Twee heeren zongen samen ook een paar liederen en toen kwam Kees.
Die oolijkerd had in alle haast wat rijmpjes neergeschreven in 't Fransen, Duitsch en Engelsch. Hij wist, dat de Vinken de eenige Hollanders waren in St. Wolfgang.
Ach jà, 't waren heel onnoozele rijmpjes, maar wat deed dat er toe! De aardigheid zat vooral in 't refrein.
Kees had 'n flinke stem en daar begon hij, na 't verzoek om 't refrein mee te zingen. En nu prees hij in 't Fransche versje de Franschen, in 't Engelsche de Britten en in 't Duitsche de Oostenrijkers.
De gasten hadden er schik in. Ze zongen braaf mee en toen Kees óók nog een Hollandsch rijmpje zong, waarin hij de Neder- | |
| |
landers prees, op zichzelf wijzende, ja, toen begrepen ze hem allemaal en hij werd warm toegejuicht.
Nog 'n meneer bespeelde 'n gebrekkige viool, maar nu hoorde je toch wat moois en 't slot was 't zingen van verschillende volksliederen.
De twee tobberds hadden tranen in de oogen bij 't ontvangen van een aardig sommetje, door de medewerkenden op 't concert bijeen gegaard.
De Vinken sliepen dien nacht bizonder vast, zooals de meeste menschen, die zich bewust zijn, iets goeds te hebben gedaan.
Opgewekter dan ooit maakten ze den volgenden dag een boottochtje over de meren, niet in een roeischuitje, maar met een daarvoor ingesteld dienstschip. Eerst naar Gilgen.
Allerleukst was 't gezicht van zes booten vol met jongens, die zich onder leiding moesten oefenen. Ze huisden in een zoogenaamde vacantiekolonie, waar ze een gezond en versterkend leventje leidden.
Er stond nog al veel wind op 't meer en dat is altijd min of meer gevaarlijk. 't Groote dekzeil werd dan ook opgenomen
| |
[pagina p.t.o. 112]
[p. p.t.o. 112] | |
... en de boot begon te schommelen, juist toen de stoomboot z'n neus om den hoek van het terras stak.
(Blz. 107.)
| |
| |
en op een gegeven oogenblik vloog de parasol van Ellen, joep, in tweeën. Ach, die arme Ellen zou dien dag nog heel wat verduren. Van Gilgen liep een prachtweg naar Scharfling, door een woud, hellend en dalend. Ellen bromde alweer, want met d'r mooie schoentjes kreeg ze 't al gauw te kwaad.
‘Jullie hebben van een boottocht gepraat,’ zei ze, ‘en nu laat je me zoo loopen.’
Dat wilde zeggen: een goed uur!
Hoe 't kwam, wist niemand, maar op zeker oogenblik was ze verdwenen.
Kees en Roetje aan 't gillen!
Geen antwoord.
Mr. Vink zei toen kortaf: ‘Hoor 's, we zijn er binnen vijf minuten. Ze zit natuurlijk d'r schoenen even te bekijken. Vooruit maar, ze zal wel komen!’
Mevrouw bleef wachten en toen de anderen aan 't meer een heerlijk glaasje cider dronken, kwam Ellen aanhinken.
Daar in Scharfling gebruikten ze 't middagmaal, terwijl de baders om hen heen tippelden, gewikkeld in groote baddekens.
Ze voeren naar See met een klein puf- | |
| |
bootje, en van See naar Unterach met een trein, van Unterach naar Weissenbach weer met een boot. En daar genoten vijf van de zeven volop van een frisch bad in 't Attermeer.
Je voeten deden wel pijn door den steentjesbodem, maar dan moet je eenvoudig zwemmen en wie dat niet kon, greep zich aan een houten raam.
De Vinken moesten 's avonds weer terug naar St. Wolfgang en daarom bleven ze in Unterach boterhammetjes eten om met de boot weer terug te varen tot Gilgen en van daar met den trein naar huis te rijden, met den laatsten trein!
En - op 't aangegeven uur kwam de boot niet. Ze wachtten een kwartier, nòg langer en - toen konden ze den laatsten trein niet meer halen.
Dus - te voet!
Misschien haalden ze den trein aan den anderen oever. Dus gewacht op de boot, naar Unterach gevaren, den trein besprongen en in See de beentjes gebruikt.
Arme Ellen!
Ze hadden anderhalf uur den tijd en ze moesten twee uur afleggen. Dat ging dus
| |
| |
met versnelden pas.
Arme Ellen!
De schemering begon te vallen, de weg liep langs den rotswand en 't meer. Hij slingerde in groote bochten voort en gaf voortdurend een heerlijken blik over 't water. Mr. Vink vond 't zielsjammer, dat ze zoo snel moesten loopen - 't kon niet anders. Tot St. Wolfgang te voet zou uren kosten en dat kon Ellen eenvoudig niet.
Vooruit maar jongens! Naar de halte!
Ellen hield zich bovenmenschelijk goed, al was ze bezig kilo's af te vallen.
Om beurten namen de anderen de dikke tante tusschen zich in. Ze sprak geen woord, ze kon niemand de schuld geven, want die lag alleen bij 't te laat komen van de boot.
En nu kreeg 't meer z'n geheimzinnig voorkomen van den avond.
Maar tante Ellen zag niets, ze hoorde niets, ze hijgde alleen.
Voort, voort!
De trein zou 9.40 aankomen - ze hadden nog tien minuten!
Gelukkig! daar kwamen ze bij 't pad waarlangs ze naar boven moesten klaute- | |
| |
ren. En dat werd iets vreeselijks! Want Ellen kòn moeilijk klimmen en heelemaal niet na dien gedwongen snellen loop.
Kees deed wat hij kon met z'n vrouw. Ze tròkken de dikke dame haast omhoog en ze piepte bij 't adem halen.
't Pad was geen kort wegje, maar stellig wel een twintig minuten klauteren.
Ze zouden dus nooit den trein kunnen pakken als die op tijd kwam.
Nel en Roetje waren al bij 't open wachthuis om desnoods den trein tegen te houden!
Tot hun groote vreugde hoorden ze, dat die bergspoortjes altijd te laat kwamen.
Dus sprongen ze 't pad weer af, met de geruststellende tijding, dat ze 't zouden halen.
En nu duwden Roetje en Nel van achter, Kees en Tine trokken opzij en mr. Vink deed niemendal. Die had genoeg met zichzelf te stellen.
Ze kwamen boven en onmiddellijk viel Ellen op de bank tusschen andere wachtenden neer - - ze barstte in snikken uit en ze hijgde zoo vreeselijk, dat iedereen er stil van werd.
| |
| |
Eau de cologne bracht lafenis en op raad van meneer moest ze niet gaan zitten, maar heen en weer loopen.
Nauwelijks kon Ellen weer adem halen of ze kon weer praten ook! En nu begon ze te weeklagen - - - Ze moesten haar niet zoo behandelen! Ze moesten haar eenvoudig achterlaten - - ze was toch niets dan een hindernis. Ze moesten - - ze moesten - - - Al dat klagen verlichtte haar toch, ze kalmeerde en ze ging zitten, beschermd door regenmantels en jassen.
Iedereen deed lief en medelijdend.
Ja, 't wàs een tegenvaller, die voettocht en in 't bizonder dat klimmen.
En 't vervelendste van alles vonden ze 't wegblijven van 't treintje. Ze hadden zich dus niet zoo behoeven te haasten.
Een half uur over tijd kwam hij aanpuffen.
En nu reden ze naar St. Wolfgang, waar ze alles in rust vonden.
Tante Ellen had leelijk gezwollen voeten en 't eenige, waarmee de anderen haar konden troosten, was: In geen twee dagen zouden ze een stap loopen!
En dat gebeurde ook niet.
| |
| |
Ellen droomde dien nacht, dat ze onder 't loopen d'r voeten afsleet. Op 't laatst liep ze op stompjes en eindelijk met d'r dijbeenen over den weg.
En almaar sleet ze af! Ten slotte schoof er niets dan haar hoofd in de richting van St. Wolfgang!
Mr. Vink droomde heelemaal niet, maar mevrouw zag den trein vreeselijk puffen. Hij kon niet vooruit door de vracht van dikke tante Ellen.
En Roetje droomde, dat Ellen ze allemaal meetrok naar beneden, 't pad af, zoodat ze in 't meer tuimelden en daar verslonden werden door afgrijselijke monsters - -
|
|