| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
De leeren broek.
Kòn 't komieker?
Daar stonden ze met d'r zevenen op dien hooizolder, spaarzaam verlicht door 'n kaarslicht in 'n lantaren.
Meneer Vink was de eerste, die begon te lachen; dat stak ze allemaal aan en ze proestten gedempt. Ja, er kwamen ook wel zenuwen bij, maar 't bleef uitermate grappig.
Vier mannen en drie vrouwen.
Hoe moest dat gaan?
Héél eenvoudig!
Slapen! - Zoo maar, gekleed en wel.
‘'k Heb zoo'n honger,’ klaagde Roetje.
Er viel niets te eten, niets dan wat reepjes en wat bonbons.
Toch niet mopperen, toch niet zeuren! Reizen is juist zoo goed om je in allerlei omstandigheden te leeren schikken.
| |
| |
Moed! leeraarde meneer Vink.
Ze schikten zich en mopperden niet. Ze besloten vroeg op te staan om dan d'r schade in te halen.
En nu vlijden ze zich in 't hooi en ze probeerden te slapen.
Dat lukte den drie mannelijken zolderbewoners best, maar de vrouwen bleven zacht praten, begeleid door 't gesnurk van de anderen. Toch dommelden de vier eindelijk in, hoe lastig 't ook voor hen was de meer knellende kleedingstukken aan te houden.
Opeens sloeg mevrouw Vink de oogen open... ze hoorde wat... Ze luisterde... ja, 'n zacht tikkend geluid... Wat kon 't zijn?... Natuurlijk 'n inbreker, die de vreemdelingen kwam berooven!...
Nel had 't ook gehoord en zacht fluisterend vroeg ze: ‘Is er iemand wakker?’
- Mevrouw! ‘jà, ik! hóór je ook wat?’
‘Er is wat,’ zei Nel.
‘Zullen we je vader wakker maken?’
‘Nog niet, even luisteren.’
Ze hoorden enkele oogenblikken niets, toen begon 't weer, precies 't geluid van iemand, die de deur tracht open te breken.
| |
| |
Mevrouw ging rechtop zitten - - -
Nel óók!
Tine werd wakker door 't gerucht en vroeg: ‘Wat is er?’
‘Luister 's!’
Tine hoorde 't nu ook. Dadelijk gaf ze d'r Kees een duw, zoodat deze met armen en beenen sloeg en met 'n ruk overeind kwam.
‘Onraad,’ fluisterde Tine.
Kees stònd al, klaar om er op los te stormen.
‘Luister eerst 's.’
Kees luisterde en jà, hij hoorde 't óók! Er was iemand.
Voorzichtig bewoog hij in de richting van 't geluid, dat nu aanhield. In 't flauwe schemerlicht, door 'n klein raam binnenvallend, greep hij 'n ouden gieter. Daarmee kon hij den inbreker altijd nog 'n flinken oplawaai geven.
Kees naderde de toegangsdeur en nu hoorde hij 't getik vlak naast zich - - hij wachtte, even nadenkend hoe te zullen handelen, den schurk te voorkómen, of hem z'n gang laten gaan?
Kees besloot tot 't laatste.
| |
| |
Onderwijl waren de vrouwen óók overeind gekomen, tante Ellen omklemde krampachtig 'n hark - - -
Daar hield 't tikken op en 't werd gevolgd door 'n zacht piepend geluid - -
Toen bewoog de deur, heel langzaam - - - er kwam 'n kier, uiterst smal - - toen werd die iets breeder - - -
Nu vond Kees z'n tijd gekomen! Eensklaps gaf hij met z'n gieter 'n donderenden slag tegen de deur - - -
Die vloog open - er klonk 'n gil, er klonken vier gillen - - 'n geweldig gestommel drong van buiten - - - snelle voetstappen - - 't klappen van deuren - - gesmoorde stemmen - - - 'n sterk lichtschijnsel wierp 'n gele vlek op den muur - - die vlek bewoog - 't licht werd sterker, er verscheen 'n hoofd, 'n mensch - -
Kees stond klaar met z'n gieter, maar nu klonk de stem: ‘Bedaar meneer, wees niet zoo zenuwachtig, 't was niets anders dan onze knecht, die alles 's nachts klaar maakt. In plaats, dat u blij was met uw onderdak, maakt u alle menschen wakker.’
‘Maar de deur ging open!’ stotterde Kees.
| |
| |
‘Ach meneer, u had uw schoenen niet buiten de deur gezet, de goeierd wilde ze ongemerkt weghalen.’
Nu smeet Kees z'n gieter neer, hij liet zich in 't hooi vallen en hij lachte, hij lachte tranen!
En nu pas kwam meneer Vink overeind - die was niet eer wakker geworden, dan door dien heftigen slag met den ouden gieter op de deur. En toen hij alles hoorde, barstte hij ook los in 'n schaterend gelach, zoodat de vliegen ervan schrikten.
Nou, toen lachten ze allemaal tot aan den meneer van 't hotel toe.
En meneer Vink beloofde, den volgenden dag de gasten z'n verontschuldigingen aan te bieden, en de ijverige knecht zou 'n extra fooi krijgen. De schoenen werden nog buiten de deur gezet, 't licht verdween en voor de tweede maal lag de familie Vink achterover en na 'n kwartier sliepen ze allemaal.
Dat gaf den volgenden morgen 'n gebabbel! Meneer Vink had twee ontbijten besteld en daar genoten ze van.
't Bleek al gauw, dat de andere gasten niet kwalijk nemend waren en de heele
| |
| |
eetzaal lachte ten slotte om 't verhaal.
Ondanks al dat gepraat zorgden Kees en z'n vader voor 'n behoorlijk programma, dat dien dag moest worden afgewerkt.
Voor dien morgen stond erop: Naar de Bergwerken!
Vroolijk en wel trokken ze op weg langs 'n mooie laan. Nu pas zagen ze hoe schitterend Berchtesgaden ligt. Allemaal verspreide woningen op de hellingen. Voortdurend maakten ze nog grappen over den hooizolder en tante Ellen zei: ‘'k Ben toch maar blij, dat je voor vannacht goede kamers hebt.’
‘Draai de jouwe maar stevig op slot, anders komt de knecht 't bed afhalen,’ spotte meneer.
Na 'n twintig minuten kwamen ze bij den ingang van de zoutmijn, precies de poort van 'n kelder.
Aan de overzijde van den weg moesten ze toegangsbewijzen koopen voor 72 cents de persoon.
Toen dienden vrouwen en mannen zich te scheiden, want allen moesten in de kleedkamer 'n bizonder pakje aantrekken. Potsierlijk werden ze toegetakeld.
| |
| |
Meneer Vink zette 'n helder gewasschen wit kalotje op z'n bol en daar weer 'n zwart overheen. Zoo leek hij wel 'n sultan. Verder kreeg hij 'n zwart pak aan en de broek, neen, dat was net 'n huzarenbroek!
't Achtergedeelte was heelemaal van leer. Wat 'n vertooning!
Met Kees en Roetje ging 't precies eender en als Alkmaarsche kaaskoopers liepen ze naar de overzij.
De dames waren ook aardig van uiterlijk veranderd - ook zij droegen 'n dubbele muts en - 'n leeren broek. De vrouwtjes schaterden om de mannen en dezen om de dames.
Meneer Vink begreep volstrekt niet waarom of hij twee mutsjes op moest zetten.
Mevrouw wél.
‘Ze zijn hier zindelijk, man! Elk seizoen komen hier duizenden bezoekers en al de hoofden van al die reizigers zijn niet allemaal even frisch. Denk maar aan de warmte. Daarom krijg je 'n mutsje op, dat gewasschen kan worden. Daarover heen draag je 't zwarte.’
‘Waarom?’ hield meneer vol.
‘Om te maken, dat je er snoeperig uit- | |
| |
ziet,’ lachte mevrouw.
Langzamerhand kwamen er méér bezoekers opdagen, allen op dezelfde manier gekleed.
Ze wachtten in 'n lage, ronde ruimte, waar rails door liepen en die in 'n donkere opening verdwenen, in de toegangspelonk.
Rrrrrt! daar kwam 'n platte wagen van buiten naar binnen rijden. Voorop zat de remmer en achter zat niemand.
Nu mochten de bezoekers volgens nummer opstappen en de zeven Vinken kwamen achter elkander te zitten, tegen elkaar gedrukt. Roetje gilde van de pret en dikke tante Ellen drukte de anderen haast plat.
'n Fluitje.
Rrrrrt! daar gingen ze!
't Wagentje werd voortgeduwd en vanzelf reed 't verder, omdat de rails omlaag liepen.
Rammelend rolde 't naar beneden door 'n tamelijk smalle gang, spaarzaam verlicht.
En 't ging gauw ook!
Je kreeg idee, dat je zoo je heele leven moest dóórrijden tot aan 't middelpunt van de aarde.
| |
| |
Roetje en Nel kraaiden, 't gezicht van meneer Vink stráálde en allemaal ondergingen ze den vreemden invloed van dit wonderlijke gebeuren. Hoe lang 't duurde, ze wisten 't niet, 't leek 'n eeuwigheid en 't leek 'n seconde. Onverwachts hield de wagen stil en nu zagen ze om zich heen 'n koepelvormige ruimte. Ze volgden 'n geleider, die hen zou vergezellen op den verderen tocht.
Roetje keek al rond of hij geen berg vuil zout zag, maar 't jongetje dacht niet na, want 't zout was hier met steen vermengd, je zag de zoutkristallen schitteren, maar alles leek grauwe steen.
Ze moesten nog dieper!
En dat werd me een spektakel.
De geleider wees ze alle zeven 'n plaats aan op 'n soort glijbaan, 'n spiegelgladde goot, 'n paar centimeter boven den grond. Daarin gingen ze zitten ruiter te paard en vlak tegen elkaar aan, de handen op de schouders van den vóórgeplaatste.
Meneer Vink was de achterste en, vervuld van 't nieuwe en opgewonden door al 't vreemde vergat hij de leeren achterklep behoorlijk omlaag te trekken, zoodat hij er
| |
| |
niet op zat. Hij maakte grappen met dikke tante Ellen, die zenuwachtig aan 't lachen trok.
Daar klonk 't signaal!
Wèg ging de hinderpaal en zzzz ritzzzz! daar gleden ze met d'r zevenen in pijlsnelle vaart omlaag, wel dertig meter. De glijbaan eindigde recht en dus hielden ze vanzelf stil.
Nel gilde, Tine gilde en allemaal gierden en kraaiden ze van de pret.
't Was je zuivere rutschbaan, maar dan in 'n mijn.
Maar wie 't hardst geschreeuwd had, dat was meneer Vink. Doordat die brave man niet zuiver op z'n leeren broek had gezeten, werd 'n gedeelte van z'n lichaam door 't snelle glijden zóó heet, dat hij werkelijk 'n brandende pijn voelde.
En, hij wou 't niet weten, hoe onhandig hij was geweest; toen hij ongemerkt zichzelf op dat gedeelte betastte, voelde hij 'n opening in de geleende pantalon! - -
Angstig onderzocht hij 't gelijknamige kleedingstuk van zichzelf, dat eronder zat, maar o vreugde, dit was nog niet dóórgegleden.
| |
| |
Meneer zei niets, maar 'n minuut later vertelde hij 't geval aan Mine en die moest er zoo ontzettend om gieren, dat de anderen met alle geweld de reden wilden weten.
Toen vertelde ze van de leeren broek, en de wanden van 't gewelf weerkaatsten van 't vroolijk geschater.
Roetje wilde 't onheil met eigen oogen aanschouwen en probeerde plagend telkens z'n vaders leeren beschut op te lichten.
Ze vergaten 't gauw genoeg door 't wonderbaarlijke wat ze verder te zien kregen.
Ze daalden 'n houten trap af en kwamen in 'n nieuw gewelf, waar 'n kleurige lamp brandde.
Die lamp was gemaakt van verschillende zoutkristallen!
Ze zagen 'n nis, waar óók zeer fraaie afbeeldingen van bijbelserie figuren prijkten in helle kleuren. Het leken precies beschilderde kerkramen, maar in werkelijkheid waren 't zoutkristallen. Erachter brandde 'n electrisch licht en dat drong door 't zout heen en veroorzaakte 't kleurige schouwspel.
Weer verder!
En nu stonden ze vol verbazing stil!
| |
| |
Plotseling kwamen ze in 'n uitgestrekte ruimte en in 't rond fonkelden honderden gloeilichten, die terugkaatsten in - 't water. Ja zeker, in 'n meer!
Ze stonden aan den oever van 'n zoutmeer. Er lag 'n roeiboot klaar!
Ze stapten in en voeren over 't spookachtig verlichte water.
‘Herinner je nou maar 's de Salinen in Reichenhall,’ zei meneer Vink.
‘Dat zoute water komt hier vandaan! 't Wordt door 'n kilometer lange buizenleiding naar verschillende plaatsen gevoerd.
‘Raakt 't nooit op?’ vroeg Roetje, die z'n vinger aflikte, waarmee hij juist in 't water had geroerd.
‘Nooit! 't Verzamelt zich hier en evenmin als de zee, komt er ooit te kort. 't Regenwater dringt door den bodem, 't zout lost erin op en zoo gaat 't eeuwig door.’
‘Kan 't gewelf niet inzakken?’ vroeg tante Ellen en met 'n benauwd gezicht keek ze naar de grillig gevormde steenen zoldering.
‘Er komen wel instortingen voor,’ vertelde de geleider, ‘maar de ingenieurs weten dat vooruit. Ze hebben me niets verteld
| |
| |
van dit gewelf hier, wees dus maar gerust.’
Ze stapten weer aan wal en rilden toen ze 't eigenlijke geweldig diepe reservoir voor zich zagen.
Nòg eens gleden ze naar beneden, maar nu langs 'n veel minder steile helling. Allemaal deden ze bezorgd voor de leeren broek van meneer. Die lachte luidkeels en - lette goed op!
De tocht eindigde in 'n gewelf waar weer 'n wagentje klaar stond. Ze gingen op dezelfde manier zitten en ritsch! vooruit! lange smalle gangen dóór, met bochten, hellingen en stijgingen.
't Ging razend snel, tot de vaart verminderde - - - eensklaps sloten ze alle zeven de oogen - - - 'n verblindend licht sprong hun tegen door 'n poort - -
Ritsch! die poort uit en - ze waren vlak bij het beginpunt.
De wagen hield stil en ze stapten weer op den weg in de felheid van de gloeiende zon. Die plotselinge warmte overviel ze en knippend bleven ze 'n oogenblik staan.
Toen trok 'n fotograaf de aandacht en lokte ze in 'n zaaltje, waar hij 'n leuke kiek
| |
| |
van 't zevental nam voor 40 centjes.
Hij zou de noodige afdrukken opzenden naar 't opgegeven adres te Weenen.
Zeer in d'r nopjes trokken ze terug naar de kleedkamers en na 'n kwartiertje verschenen ze allemaal weer in behoorlijk kostuum. Ze kochten wat prentbriefkaarten en meteen stuurden ze maar 'n partijtje naar vrienden en bekenden.
De loop naar huis viel ze zwaar, 't leek veel warmer dan 't was, omdat ze al dien tijd in een verrukkelijke koelte hadden doorgebracht. Toch móest Roetje 'n partijtje voetballen!
Hij kwam 'n ouden stroohoed tegen en dien schopte hij rakelings langs z'n vaders hoofd. Die bond den strijd aan en trapte den bal naar Kees, en deze zag kans tante Ellen ermee te treffen, en die bewoog d'r fijn geschoeiden voet met rapheid, zoodat de hoed weer bij Roetje belandde. En dit veelbelovende jonge mensch zette z'n beste voetje vóór en schopte, schopte 't strooien ding in 'n boom, waar 't als 'n zegeteeken van 'n lid vierde klasse bleef hangen.
Ze lustten wel iets en dus namen ze iets, en 't smaakte goed.
| |
| |
Veel tijd om dutjes te doen bleef niet beschikbaar. Je ging dan ook niet op reis om ‘tukkies’ te doen.
Tante Ellen wierp smachtende blikken naar 'n uitstalling van lage, wijde pantoffels. Arme tante Ellen!
Wat is 'n mensch toch dikwijls dwaas door anders te willen schijnen. Wie lette nu toch op tante Ellens voetjes? Wie maalde er wat om of die één half centimetertje kleiner leken, dan ze waren? Moest ze daar nu elken dag weer opnieuw pijn voor lijden?
Ze moest 't maar zelf weten, niemand belette haar, flinke nieuwe wijde te koopen. D'r broer deed heel anders!
Die had z'n verschrikkelijken boord afgeschaft en óók z'n vest en z'n jas. Die wandelde voor z'n plezier! Die voelde geen lust om met dat warme weer alle genoegens van z'n reis te verspelen door 't zichzelf ondragelijk te maken en de meesten deden als hij.
'n Frisch schoon overhemd, 'n gezonde, bruine hals, wat wil je nog méér?
Tante Ellen vond 't niet netjes.
Netjes, netjes, wat is netjes? Alleen doen
| |
| |
wat anderen doen? Nou, de anderen liepen óók heerlijk luchtig, dus 't wàs netjes, uit! 's Middags stoomden ze naar 'n beroemd meer. Königssee, en heusch niet alleen met d'r zevenen.
Met moeite kregen ze nog 'n plaats op de boot, 'n klein, vlug ding, dat verschillende dorpjes aandeed.
Die tocht over 't meer tusschen de prachtige bergen maakte 'n machtigen indruk.
Roetje lag met z'n halve lichaam over de verschansing, Kees praatte met 'n Engelsche dame, Nel bewonderde de schitterende werking van de zon, meneer Vink zat almaar z'n hoofd te schudden, getroffen door 't zeldzame mooie van de voorbijschuivende bergmassa's, weerkaatst in 't blauwe water. Roetje had liever met 'n klein zeilbootje gegaan of desnoods geroeid, maar die lieve jongen vergat den afstand.
St. Bartholomä!
Daar gingen de zeven aan wal, omdat de tocht tot aan 't eind te veel tijd zou vorderen.
Hier dronken ze wat, evenals duizend
| |
| |
andere menschen. Hier kochten ze briefkaarten en gebak, en ze maakten 'n ouden sukkel gelukkig door hem al z'n rommel af te koopen.
Eensklaps vloog Kees van 't tafeltje weg - hij zag 'n Hollandschen meneer en 'n Hollandsche juffrouw! In 't vaderland had hij ze in geen jaren ontmoet en nu vond hij ze hier! Roetje stond bij de bootjes en hij probeerde z'n vader over te halen, terug te roeien. Dat zou pas heerlijk zijn!
Meneer Vink, óók 'n waterrat, had er wel ooren naar. Hij was alleen bang, dat de dames er bezwaar tegen hadden! Hij informeerde alvast eens naar den prijs, maar toen bleek, dat die bootjes heelemaal niet gehuurd konden worden, ze waren 't eigendom van enkele gelukkige stervelingen.
Roetje voelde de teleurstelling als 'n echte jongen. Maar 't toeval wilde, dat één van de eigenaars merkte wat er gebeurde. Hij had schik in dien gezonden, Hollandschen waterrat.
‘Wil je met ons mee?’ vroeg hij in 't Engelsch.
Roetje kende die taal nog allesbehalve
| |
| |
goed. Hij schrikte van de vraag, werd nog rooder dan hij al was, stotterde eerst twee Fransche woorden, toen drie Duitsche, daarna vier Hollandsche en eindelijk één Engelsch: ‘Yes!’ De jonge Engelschman schudde van 't lachen, sloeg hem op den schouder en riep: ‘Stap maar in, we roeien om 't hardst met m'n broer. Die volgt in die boot!’
De broer kwam aantippelen met nog twee forsche reuzekerels.
Roetje zou dus als derde man in één van de twee booten terug varen.
Meneer Vink had óók dolgraag meegegaan, maar ze vroegen hem niets.
De vier Engelschen voerden even 'n druk gesprek, waarvan meneer 't volgende begreep:
Ze zouden om 't snelst roeien, maar de boot met Roetje erin, kreeg 'n vóórgift. 't Slot was, dat ze snel instapten. Roetje nam plaats in de eerste boot en in 'n ommezien was die 'n eind 't meer opgeroeid.
Meneer Vink stond bewonderend toe te kijken hoe snel de slanke booten door 't water gleden. En Roetje wuifde.
Nog stond de vader de booten te volgen,
| |
| |
toen hij de stem van Mine hoorde: ‘Waar is Roetje?’ Eensklaps voelde hij 't ondoordachte van z'n toestemming.
Mine herhaalde d'r vraag en tot antwoord wees hij op de boot, die 't snelst uit 't gezicht verdween.
Toen kwam moeder aan 't woord.
‘Heb je 'm mee laten gaan? Met die vreemde mannen? Hoe kan je zoo dom zijn? Wie weet waar ze 'm heen brengen?’
Er volgde nog veel meer en óók tranen. De moeder schreide uit angst voor d'r kind. De andere vrouwen vielen haar bij en ze veroordeelden den armen meneer Vink, die ten slotte moest toegeven, dat hij onnadenkend had gehandeld.
Kees hielp z'n vader. Hij vond 't te mal om over te praten. Wat of ze nu eigenlijk dachten.
Kees deed opbeurend en bracht z'n vader weer in evenwicht.
Die vrouwen denken ook dadelijk 't ergste. Ze wandelden naar den steiger, want de stoomboot naderde.
Kees troostte z'n moeder nog, door te zeggen: ‘We halen die roeiers glad in en dan zullen we Roetje 'n touw toegooien,
| |
| |
hijschen 'm zoo weer op moeders schoot.’
Mevrouw probeerde te lachen.
Kees hield vol en betoogde: ‘Wat denkt u eigenlijk? Er is maar één eind van 't meer en daar komen we allemaal.’
‘Die roeibootjes slaan zoo gauw om,’ klaagde de moeder.
‘Engelschen zwemmen als ratten en Roetje als 'n visch.’
Al 't praten hielp Kees niemendal, mevrouw bleef angstig.
Ze namen plaats op de boot en daar zetten ze koers naar huis terug.
Mevrouw had niet langer oogen voor de machtige schoonheid van de natuur, ze tuurde over 't water. Telkens meende ze onder de talrijke vaartuigjes 't bootje met haar jongen te ontdekken en teleurgesteld zakte ze terug als ze hem niet herkende. Eindelijk wees meneer haar op twee schuitjes, die dicht achter elkaar door 't water schoten. Daar was Roetje!
Mevrouw herkende hem en enkele minuten later voeren ze gelijk.
De moeder stond met 'n angstgezicht naar hem te kijken en hij wuifde, hielp door 't bewegen van z'n lichaam méé om de snel- | |
| |
heid van de boot te verhoogen.
‘We zijn nog vóór!’ gilde de jongen.
Wat moest mevrouw doen? Ze kon hem toch niet de les lezen en - en - wàs 't ook wel zoo erg?
De vader en de broer en de jonge zus dachten dat ook heelemaal niet. Ze keken d'r oogen uit naar de vier sterke roeiers, die even spurtten om de boot bij te houden!
Natuurlijk kwam deze gauw genoeg vóór en van lieverlede raakte Roetje weer uit 't gezicht.
Mevrouw was nu wat kalmer, tot 't toeval wilde, dat de zon wegkroop en even later viel er een korte plasregen.
Nu leed 't moederhart weer pijn!
't Was ook vreeselijk, 'n stevige jongen, die 'n beetje nat regent!
Maar 't ging ook waaien en de boot begon wat te slingeren.
Ja, dat werd gekker.
Ook meneer keek nu bedenkelijk - dáár had hij niet aan gedacht. Maar die Engelsche reuzen waren ook niet van gisteren! Ruim 'n half uur bleef 't 'n beetje spoken op 't meer en gedurende dien tijd leed mevrouw daar de ondragelijkste onrust.
| |
| |
Ze zàg de bootjes omslaan - - - ze zag haar jongen worstelen met de golven - - - ze zag hem weg zinken - - -
Er moest eau de cologne komen, er moesten vele woorden van geruststelling gesproken worden, maar de angst blééf, al brak de zon weer dóór, al werd 't meer even glad als bij de heenreis, al was de wind aan den haal gegaan en of andere moeders 't voelden, 't is zeker dat nog twee dames met mevrouw Vink gingen praten, en Nel informeerde vast of je 'n motorboot kon huren.
Meneer Vink vond den toestand niet prettig! Hij zou nooit over Roetje getobd hebben, 't kwam hem overdreven voor, zoo in angst te zitten. Nu begon hijzelf z'n opgewektheid te verliezen ter wille van z'n vrouw. De prachtvaart verloor 't prachtige, 't werd alleen maar verlangen om aan 't eind te komen. En wat dan?
Wachten op de roeiers.
En als - - -
Meneer Vink trok 'n nijdig gezicht en dacht bij zichzelf: Had ik 'm maar niet laten gaan, dan was er niets geweest.
De stoomboot legde aan en alles ging aan wal.
| |
| |
Op voorstel van meneer kozen ze 'n mooi zitje uit in 't groote restaurant. Daar hadden ze 't gezicht op 't meer en konden ze wat gebruiken.
Gezellig werd dat zeker niet!
Aller gedachten hielden zich bezig met Roetje en ze rekenden om 't hardst hoe laat hij kon aankomen. Dat liet 'n speling over van 'n half uur.
Om zes uur brak 't oogenblik aan waarin de jongen terug kon zijn. Hij verscheen niet en nu volgde 'n ondragelijk wachten.
Om tien minuten vóór half zeven hield mevrouw 't niet langer uit. Ze stond op en liep naar den oever, maar er viel nog geen spoor van roeiers te ontdekken.
Wel kwamen er af en toe bootjes naderbij, maar niet de duidelijk te herkennen Engelschen.
Half zeven.
Nu hadden ze er moeten zijn!
Meneer Vink verloor ook de rustige zekerheid van: hij komt wel.
De kans op mogelijke ongelukken blééf!
't Werd kwart voor zevenen - zeven uur. Toen besloot meneer over te gaan tot daden. Blijkbaar was er iets gebeurd!
| |
| |
Den vreeselijken angst van de vrouwen kón hij niet langer aanzien.
Met z'n zoon stapte hij in 'n motorboot en hij gaf bevel 't meer af te tuffen.
Met scherpe oogen overzochten ze 't watervlak en de oevers - soms ontdekten ze 'n paar bootjes, die in de verte naderden - - -
'n Half uur tuften ze 't meer op, zonder iets te ontdekken.
Nu brak ook den vader 't angstzweet uit - - - Nog 'n kwartier - - -
Eensklaps greep Kees z'n vader bij den arm, hij zag spierwit en zonder 'n woord te kunnen spreken, wees hij op de twee bootjes aan den linkeroever, omgekeerd -
Meneer Vink herkende de Engelsche schuitjes - - z'n hart stond even stil - - - Verdronken! dacht hij, en voor z'n oogen kwam 'n nevel en hij moest gaan zitten - - -
Kees beval den kapitein aan te leggen. Vader en zoon stapten aan wal, doorzochten de beide schuitjes - ze waren leeg, niets was erin achtergebleven. Hoe kòn 't ook anders? De kapitein, nu op de hoogte gebracht, meende 'n goeden raad te moeten
| |
| |
geven. Met eenige beslistheid zei hij:
‘Die booten zijn niet aangespoeld, ze zijn door menschen omgekeerd.’
Vader en zoon keken elkaar aan!
Die woorden gaven hoop!
‘Ik vermoed,’ zei de kapitein, ‘dat ze hier 'n eindje den berg opgeklauterd zijn en daarom de bootjes zoolang veilig omgekeerd hebben.’
Nauwelijks had meneer Vink de laatste woorden gehoord, of hij zette de handen aan den mond en liet 'n vreeselijken schreeuw los, 'n gillend oe, dat ratelend door den bergwand werd weerkaatst. Kees hielp 'n handje mee en nu begon 't daar op die plek te onweeren, zoo gingen vader en zoon te keer.
Maar antwoord kwam er niet.
Dus verzochten ze den kapitein zoolang op hen te wachten en ze trokken op weg. Waarheen? Ja, op goed geluk de bergen in. Misschien vonden ze 'n spoor. In elk geval moesten ze hier afgestapt zijn. Voorwaarts!
Telkens stonden ze even stil, deden de alarmsignalen klinken, luisterden dan om weer verder te trekken.
| |
| |
'n Goed half uur doolden ze rond - - Toen -
Kees hoorde 't geluid 't eerst - - - Hij bleef staan - - -
Wéér!
Hij wees met z'n arm de richting en toen - jà, de vader hoorde 't geluid ook - - -
't Was 'n roepende kreet, die van den meer-oever kwam.
‘Ze roepen ons!’ zei Kees, ‘kom mee, hij is gevonden!’
Nooit in d'r leven hadden de twee mannen zoo snel 'n daling volbracht.
Ze liepen niet, ze spròngen, ze buitelden, ze vlogen!
Binnen enkele minuten zagen ze 't meer, ze zagen menschen, ze zagen 'n jongen!
‘Roetje!’ gilde de vader, en ondanks zichzelf, schoten z'n oogen vol tranen. Kees als de jongere kwam z'n vader vooruit en buiten adem rolde hij haast tegen z'n broer aan.
Die wist niet wat te doen en daarom lachte 't schaap, jà, 't lachte.
En de vader?
Nauwelijks was Roetje binnen 't bereik
| |
| |
van z'n vader of hij kreeg 'n klinkenden oorveeg.
‘Lammeling!’ schreeuwde meneer, ‘lammeling, om je moeder zoo in angst te laten zitten.’
Hij had 'm bepaald afgeranseld, als de Engelschen niet tusschenbeide waren gekomen.
‘'t Is onze schuld, meneer! We vragen u vergiffenis.’
Die woorden kalmeerden den vertoornden vader en zonder verder boe of ba te zeggen, nam hij Roetje bij z'n kraag en bracht hem in 't motorschuitje.
De jonge Engelschen, uiterst verlegen met 't geval, wilden de zaak uitleggen, maar meneer Vink stoorde zich niet aan hen.
‘Vooruit, zoo snel als 't kan!’ kommandeerde hij en de Engelschen bleven verbluft achter. Meneer Vink slikte zenuwachtig en Kees begon z'n broer uit te vragen.
De oorzaak van 't gebeurde bleek uitsluitend te schuilen in de aangeboren zucht van de Engelschen om alles te willen onderzoeken.
| |
| |
Nadat nummer twee de overwinning had behaald door vijf bootlengten vóór te komen, waren ze broederlijk naast elkander gaan roeien. Toen had er één verteld van 'n onbekende grot, hier ergens, en natuurlijk moesten ze die ook zien. Ze dachten niet aan Roetje en die durfde niemendal te zeggen. En ze hàdden 'n grotje gevonden ook en daarom zeker 't geschreeuw van de mannen niet gehoord. En uit 't grotje waren ze weer naar de booten gegaan en daar vonden ze de motorschuit.
Roetje begon ook 'n potje te huilen, toen hij hoorde hoe z'n moeder in angst zat, omdat 't nu al twee en 'n half uur over tijd was. Ze kwamen in 't gezicht en Kees zwaaide met drie zakdoeken.
Daarginds begrepen de vrouwen dat sein!
Toen kreeg je de aankomst, 't wederzien, de omhelzing, de tranen en 't verhaal. De kapitein van 't motorschuitje sloeg 'n leelijk gat in meneers portemonnaie.
De vader deed kortaf, omdat hij zichzelf de schuld van alles gaf.
Hij dacht erover om de aankomst van de Engelschen af te wachten, dan zou hij ze de waarheid eens vertellen.
| |
| |
Nog vóór ze 't restaurant verlieten, waar de moeder weer op d'r verhaal werd gebracht, zagen ze plotseling de vier Engelschen naderen.
Eén liep voorop, naderde, boog diep, en begon namens allen z'n verontschuldigingen uit te brengen. Heel verstandig richtte hij zich vooral tot de moeder en hij vroeg op welke wijze hij 't goed kon maken. ‘We hebben ons laten voortslepen door 'n gepraaide motorboot om u nog te vinden. Vergeef ons! Mogen wij u terug brengen naar Berchtesgaden in onzen auto?’
De jonge kerel met 't knappe gezicht en de heldere oogen wist zóó te praten, dat mevrouw hem vergaf. Ze waren immers zelf nog jong en onnadenkend. Wat wisten zij van moederangst?
Meneer Vink nam de schuld voor 't grootste gedeelte op zich, en hij schudde ten slotte de Engelschen de hand en doordat 't zoo laat was geworden, namen ze 't aanbod van de jongelieden aan en ze tuften naar hun eigen hotel.
Daar namen ze afscheid van den Engelschman, die zelf gechauffeerd had en toen gingen ze eens 'n stevig stukje eten.
| |
| |
En Roetje?
Toen z'n moeder weer glimlachte, begon die op te snijden en hij vertelde van 't harde roeien en van de grot.
En terwijl ze allemaal stil zaten te soezen, ingezakt door de zenuwspanning, bleef de jongen maar doorrammelen en wel tienmaal zei hij: ‘'t Was fijn, o, 't was zoo fijn.’
|
|