| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Hooi en stroo.
De trein van 3.52 was geen lieveling van 't reizend publiek, hij was amper vol.
Meneer en mevrouw kregen dus 'n fijn plaatsje tegenover elkaar aan 'n raampje.
't Eenige vervelende was 'n vreeselijke jongen, die aan één stuk doorpraatte met 'n meneer, bij wien hij in huis zou komen en die hem had afgehaald. Daartegenover stak 't zwijgen van 'n doof meisje sterk af.
Mevrouw gaf 't arme kind telkens wat te snoepen en ze wist 't zoo waar te doen lachen. Toen keek de ratelende jongen den meneer aan, hij hield even z'n mond en nu kreeg 't kind ook van hem 'n versnapering.
Meneer Vink had een grooten rugzak en mevrouw 'n langwerpigen reiszak. Veel last bij de douanen leverde 't onderzoek niet op, want 't eenige, waar de snorrebaard naar vroeg: sigaren, die nam meneer niet
| |
| |
mee, want hij rookte heelemaal niet.
In Emmerich las meneer op één van de wagenafdeelingen: Vrijhouden voor oorlogsverminkten.
Ja, ze waren in Duitschland, dat voor 'n deel bezet was door vreemde troepen. Telkens, in Duisburg en Düsseldorf zagen ze Fransche officieren. Meneer werd er stil van. Hij dacht aan 't verschrikkelijke van oorlog voeren, aan de ontzaglijke oorlogsschuld, die Duitschland moest betalen. Hij zag ook, toen de avond viel, hoe hier overal de lampen op de fabrieksterreinen brandden, hij zag de donkere gedaanten van de mannen, die werkten met de nachtploeg om 't vaderland voor ondergang te behoeden.
Om half twaalf 's avonds stoomde de trein 't hoofdstation van Keulen binnen.
En nu rees er in mevrouw 'n lichte angst, waarom wist ze niet. Er waren kamers besteld in Hotel ‘Die ewige Lampe’. En toch - akelig griezelig donker scheen de stad door de weinige lantarens. De Dom leek 'n steenklomp en 't getoeter van de autohorens deed denken aan de noodkreten van gemartelde schepsels.
| |
| |
Voorzichtig laveerend over 't groote Domplein bereikten ze de overzijde en nu stonden ze binnen enkele minuten voor 't hotel. 't IJzeren hek was al gesloten. Meneer belde, de portier opende nijdig en snauwde: Geen plaats!
Meneer Vink antwoordde: ‘Ik heb kamers besteld.’ Dat was wat anders. Ze mochten in de hall komen. 't Boek werd opengeslagen en de namen opgezocht. Er stond nergens Vink en vrouw.
‘Er is niets besteld,’ zei de portier.
Meneer toonde z'n briefkaart, 'n jongmensch kwam gapend luisteren, haalde de schouders op en hij zei: ‘We worden hier krankzinnig.’
‘Dus?’ vroeg meneer, ‘dus?’
‘'t Is een vergissing, er is geen plekje open.’
Meneer Vink werd rood van woede, maar mevrouw legde d'r hand op z'n arm en kalmeerde hem.
‘We gaan naar 'n ander hotel,’ zei ze.
‘In heel Keulen zult u niets vinden,’ bromde de portier.
‘Moeten we dan op straat blijven?’ vroeg meneer driftig.
| |
| |
‘Gaat u eens naar 't Unterkunftsbureau.’ raadde de portier aan, ‘ik zal den liftjongen meegeven.’
Opgewonden verliet meneer Vink 't hotel en liet zich 't kantoor wijzen van waar het huisvesten van reizigers werd geregeld.
'n Oude, brommerige, slaperige meneer eischte eerst vier mark. Toen keek hij in z'n boeken en vertelde, dat er nog 'n kamer open was in 'n hotel... jà, de liftjongen wist 't wel. Die hoopte op 'n goede fooi en bracht er 't tweetal na 'n twintig minuten draven.
Hij belde... 'n raam ging open... 'n stem klonk uit de hoogte: Besetzt!
Dicht klapte 't raam. Daar stonden ze - in heel Keulen bleek geen enkele kamer te krijgen. De liftjongen gaf 't niet op, belde aan verschillende woningen, waarvan de huurder kamers afstond tegen goed geld.
't Werd één uur!
Mevrouw stelde voor, naar 't station te gaan om daar zonsopgang af te wachten.
Toen kwam er uitkomst.
'n Eenzame wandelaar noemde 'n adres en - daar was 'n kamer open!
| |
| |
De liftjongen kreeg 'n groote belooning en klokslag twee uur strekten de heer en mevrouw Vink de vermoeide leden uit op 'n zeer goed bed.
Meneer sliep onmiddellijk in, maar mevrouw lag lang wakker - dit begin van de groote reis leek haar ongunstig. Hoe moest 't gaan in al die andere plaatsen, waar ze geen kamers vooruit besteld hadden. Ze voelde zich niet op d'r gemak. En was 't hier geen moordhol? Ze wisten toch volstrekt niets van 't huis af. Hoorde ze geen vreemde geluiden?
Nee, mevrouw sliep slecht en ze glimlachte telkens als ze haar man volmaakt rustig hoorde ademhalen.
O, dat groote kind kende geen zorgen, 't was 'n geboren zwerver. Ze wist zeker, dat hij later pochen zou op dit tegenvallertje.
Ontbijt werd niet verschaft, dus trokken meneer en mevrouw om half zeven met leege maag door de straten van 't volle Keulen.
Meneer had nog 'n plak chocolade en die deed nu dienst als broodje met boter.
Kalmpjes slenterden ze naar de electrische
| |
| |
tram, die ze naar Bonn moest brengen, en 't dan ook deed in 'n kwartier.
Nauwelijks liepen ze enkele straten ver in Bonn of mevrouw merkte, dat ze d'r hoed had vergeten.
D'r hoed? Mevrouw?
Ja zeker! Mevrouw had 'n warm hoofd en daarom haar reishoed in 't net gelegd en er bij 't verlaten van de tram niet aan gedacht, te zeer vervuld van de aanstaande bootreis. Meneer holde terug - de tram was verdwenen, maar gelukkig, in 't station lag de hoed bij de achtergebleven voorwerpen.
Mevrouw stopte 't ding boos in den reiszak en dwars door de stad heen, wandelden ze naar den Rijn.
Daar was hij, de eeuwig mooie rivier!
'n Half uur later voeren ze weer op hun ouden vriend, met wien ze jaren geleden 'n afspraak hadden gemaakt om hem telkens te ontmoeten.
Nu bestelden ze 'n stevig ontbijt en ze rustten heerlijk uit, al varend langs de groene heuvels, de vele ruïnes en de kleurige dorpen.
Al hadden ze vele malen de trotsche
| |
| |
natuur van Noorwegen, Zwitserland en Bretagne gezien, toch genoten ze nòg van Vader Rijn, de groene, de lieflijke, de romantische. En ze voeren uur na uur, ze konden niet besluiten in Rüdesheim af te stappen, ze bleven tot 't eind, tot Mainz, waar de boot 'n uur aanlegde.
En ze lachten om den kleinen Franschen soldaat, die ook de boot verliet, maar door twee jonge Duitschers tegengehouden werd, schijnbaar zonder opzet. Hij moest bij den uitgang op post staan en nu kon hij er niet door, listig verhinderd door de Duitschers. Ach, jà, ze waren hier op bezet gebied en nog eens las meneer bij de electrische lamp de verbodsbepalingen van den President der interalliërte Rheinlandcommission om geen vaderlandsche liederen te zingen, en zoo voort. En hij dacht aan de Amerikaansche vlag, die op 't beroemde fort Ehrenbreitstein wapperde en aan Die Wacht am Rhein bij Rüdesheim.
In 1914 hadden ze 't trotsche beeld voor 't laatst gezien, toen ze uit Zwitserland hals over kop naar huis vluchtten, omdat de groote oorlog was uitgebroken. In 'n militairen trein reden ze langs den Rijn
| |
| |
met jonge kereltjes, Duitschers, die nog eindexamen moesten doen en nu opgeroepen waren. Ze meenden, dat ze over 'n paar weken in Parijs zouden zijn en ze zongen 't mooie volkslied met 'n gloed, dat ons de tranen in de oogen schoten...
Ook in Mainz ging 't op 'n drafje van hotel tot hotel. De vreemde soldaten hadden de meeste in beslag genomen, zoodat meneer Vink eerst na veel moeite 'n kamer vier hoog kon veroveren.
Nauwelijks was mevrouw zich beginnen te ontkleeden of ze riep uit: ‘Wat is 't hier ondragelijk warm!’
Ja, meneer vond 't niet bepaald 'n ijskelder. Enkele minuten later stond mevrouw voor de waschtafel en daar klonk 't: ‘Die muur geeft warmte.’
En jawel, toen meneer z'n hand ertegen hield, voelde hij 'n lieflijke hitte. Met 'n vervaarlijke stem riep hij: ‘We zitten in 'n oven!’
Hij belde den ober en deze moest 'n verklaring geven. Ja, 't was de leiding voor de badkamer.
Toen meneer Vink dat hoorde, zei hij: ‘We gaan weg.’
| |
| |
Mevrouw had zich weer gekleed en meneer stoof naar beneden om zich te beklagen en 'n andere kamer te eischen - vergeefs!
Er wàs niet anders.
En zoo kon 't gebeuren, dat de heer en mevrouw Vink dien nacht in 'n oven sliepen, of liever zonsopgang afwachtten.
Ze vlogen den anderen morgen 't hotel uit en gingen ergens in 'n soort tuin wat ontbijten.
De zwerversnatuur van meneer Vink bracht hem ertoe om spoorboekjes te verfoeien. Ook nu voerde hij z'n vrouw naar 't station en daar namen ze plaats in den eersten den besten trein naar Darmstadt. Ze reisden vierde klasse.
Sommige brave Hollanders verbeelden zich, dat 't beestachtige vuile wagens zijn.
O nee, keurig! Je hebt alleen banken aan den kant en is 't druk, dan loop je kans te moeten staan, net als in de Haagsche trams!
Ze troffen 't bizonder. Ze waren alleen met tien jonge meisjes, die onder leiding van 'n leeraar 'n uitstapje maakten.
En daar begonnen me die deerntjes te
| |
| |
dansen, snoezig. Eén danste solo, precies als de beste Haagsche dansleerares. En 'n poosje later zongen ze...
Ze zongen om 't nooit te vergeten! Het waren Duitsche meisjes en nu zongen ze, dat ze nooit anders wilden trouwen dan met 'n Duitschen man.
Meneer en mevrouw wisten niet of 't kwam door de melodie, dan wel door de droefgeestige magere gezichtjes, maar ze werden er sterk door getroffen en vanzelf spraken ze even met hen, en uit de antwoorden bleek de sluimerende kracht van 't verslagen volk, dat werken wilde, werken, om 't lieve vaderland weer te doen bloeien als voorheen.
Later, toen 't troepje was uitgestapt, voelden ze 't medelijden met 't eigenlijke volk nog sterker bij 't zien van de zwarte troepen, die de streek hier bezet hielden. En voorbij Bruchsal stroomde de wagen vol in 't zwart gekleede vrouwen, allen met bloemen, die 'n bedetocht ondernamen naar 't graf van 'n gesneuvelden man of zoon...
Mevrouw kon zich niet goedhouden - ze voelde zoo mee met die zwaar beproef- | |
| |
de vrouwen, omdat ze aan haar eigen jongen dacht... En ze nam één van de droevigsten den bloempot uit de hand om dien zoo lang vast te houden en ze praatte met de arme moeder, die van veel leed vertelde... En weer later had meneer veel schik in 'n jongen baas, die moederziel alleen op reis trok, beladen met 'n rugzak van wel honderd kilo. Daar zat nou letterlijk van alles in! Of 't zat eraan vast!
Pannen, ketels, flesschen, bussen, pakjes, harde spiritus, 'n tent, 'n camera, nee, 't was barbaarsch, en heelemaal alleen maakte hij 'n voetreis door Tyrol, Stiermarken, Karinthië, en nog veel meer.
‘Waarom niet met je tweeën?’ vroeg meneer, en 't antwoord luidde: ‘Dan zie je niets.’ Meneer Vink moest lachen en toch, de scherpste indrukken doet 'n mensch op, als hij zwijgend toekijkt.
En zoo wisselde 't gezelschap in die vierde klasse voortdurend.
In 'n derde klas reisden ze naar Ulm, want dit was een sneltrein en bovendien wilden ze wel 'n hapje eten.
In Ulm zagen ze, hoe de conducteurs de derde klas wagens eenvoudig verander- | |
| |
den, door de bordjes om te keeren, in vierde klassers.
En nu ging 't op München af.
‘'t Is toch niet duur,’ rekende meneer voor, ‘van Den Haag tot Keulen kostte per hoofd f 6.48. Van Keulen naar Bonn 20 centen, van Bonn tot Mainz f 1.96, van Mainz tot München vier gulden. We komen dus in München voor nog geen 13 gulden.’
De zon ging onder, in purperen brand.
't Was 'n schitterend mooie Zondag geweest. Laat stoomde de trein 't geweldige station München binnen en dadelijk trokken de heer en mevrouw Vink de nog drukke stad in om logies voor dien nacht te vinden. En dat werd 'n wanhopige tocht.
Naar 't scheen was niemand thuis gebleven, de heele wereld reisde!
Van 't eene hotel naar 't andere en overal 't zelfde antwoord: ‘Besetzt!’
Eindelijk kwamen ze terecht in 't duurste van heel München, waar ze méér moesten betalen, dan ooit vóór den oorlog.
Mevrouw bromde 'n beetje, maar d'r lieve man had zich snel ontkleed en hij sliep al haast. Toen lachte ze maar weer, 't was in elk geval 'n pracht van 'n kamer
| |
| |
en 'n heerlijk bed. -
Maandagmorgen.
Naar Reichenhall! 'n Stroom van toeristen vulde den trein. Mevrouw kwam naast 'n reus van een kerel te zitten, die zeven achtsten van 't tweepersoonsbankje besloeg. Hij had last van de hitte en dan zorgde z'n zorgzame echtgenoote, ook niet mager, voor 'n aanhoudende verfrissching uit een flesch van vier liter inhoud.
Mevrouw kreeg 't haast op d'r zenuwen, zóó benauwd zat ze daar. En als de kerel nu maar stil had gezeten. Nee, onophoudelijk bewoog hij z'n boomstamarmen, veegde 't pompoenenhoofd met 'n beddelakenzakdoek telkens af, pufte als 'n berglocomotief, deed voortdurend z'n mond open en dicht, alsof hij lucht zat te eten.
Meneer voelde medelijden met z'n vrouw - hij stond op en zei in 't Hollandsch:
‘Ga hier zitten.’
Maar nauwelijks was hij opgestaan, of de dikke juffrouw schoof over zijn plaats heen, zoodat die nog kleiner werd.
Toen stond mevrouw óók maar op en zóó werden ze ondervraagd door iemand van de politie, 'n meneer, die handschoenen
| |
| |
aanhad, zeker om niet besmet te worden door al die vuile passen.
Mevrouw deed onrustig! Ze had immers in drie dagen d'r jongens niet gezien en verbeeld je eens, dat ze er niet waren! Er kòn toch een spoorwegongeluk gebeurd zijn! Nee, mevrouw deed raar, en toen de trein op zeker oogenblik met een schok stilstond, jà, toen greep ze meneers arm en slaakte een gilletje.
't Bleek, dat 'n gedeelte van 't treintje werd afgekoppeld en tot ontsteltenis van mevrouw zaten ze precies in 'n verkeerden wagen.
Hals over kop d'r uit, en de twee dikkerds lachten luidruchtig. Die domme vreemdelingen ook!
De trein naar Reichenhall bood volop plaats en zoo naderden ze dus de afgesproken plaats van samenkomst, en aldoor werd mevrouw zenuwachtiger.
D'r zoon Kees kon ook zoo raar doen, hij hield nog meer dan z'n vader van avonturen. Nee! nee! ze waren er niet! Je zou 't zien! Dat gaf een ellende!
Meneer merkte wel iets van 't zenuwenspel, ja, werkelijk zag Mine er bleek uit
| |
| |
en d'r groote oogen dwaalden. Hij sprak dus kalmeerende woorden, maar hoe 't kwam, begreep hijzelf niet, hij was óók niet op z'n gemak en ook hij twijfelde er aan of ze de vijf aan 't station zouden ontmoeten - - -
Reichenhall!
Lief stationnetje, mooie streek, aardige bergen en veel groen.
De twee Vinken zagen er niets van! Hun oogen zochten de bekende gezichten en - wèl onderscheidden ze 'n groepje menschen, maar hùn kinderen en hun zuster, nee, niets van te zien!
Mevrouw sloot even de oogen... daar wàs 't verschrikkelijke... ze had 't wel geweten! Meneer zei niets. Hij overdacht den toestand. 't Moest dadelijk opgehelderd worden. Ze wisten toch, dat ze met dezen trein zouden komen.
Hij nam z'n vrouw onder den arm en zóó liep hij 't perron af naar den uitgang en - eensklaps voelde mevrouw zich half omwentelen, ze hoorde de daverende stem van d'r man, 'n luid galmend: Hallo!
Mevrouw kon d'r ooren niet gelooven en ook d'r oogen niet.
| |
| |
Keek ze goed? Was dat Roetje met z'n leuken, ronden snoet? Wuifde die zoo woest? En stonden Nel, en Tine, en Kees, en Ellen er óók? Zou 't waar zijn?
Ja, 't wàs zoo!
Alle vijf zwaaiden ze met de armen en meneer deed mee, als 'n schooljongen.
Toen sprongen mevrouw de waterlanders in de oogen, ze lachte en schreide tegelijk. Nu weer voelde ze, hoeveel ze van allemaal hield.
‘Waarom stonden jullie ook niet op 't perron?’ vroeg ze, ‘ik zat in angst.’
Toen gilde Roetje met z'n hooge stem:
‘We mochten niet, Moeder.’
Na 'n vreeselijk gezoen trok 't gezelschap de woestijn in, ja, de woestijn, want voor 't station lag 'n groote plek wit. De zon had 'n bui om woedend te steken.
Meneer stevende dadelijk op 'n oase af om daar 'n teugje te drinken en bij te komen van onnoodigen angst.
Ze gebruikten 'n bordje lekkere soep en ze stortten d'r hart uit, en vertelden elkaar van de ondernemingen gedurende de laatste dagen.
Ze zaten heerlijk in de schaduw en tante
| |
| |
Ellen droeg 'n monsterachtigen hoed van drie el in de rondte, maar haar schoentjes waren iets te klein.
En de groote kaart kwam voor den dag. Nu ging de eigenlijke tocht eerst goed beginnen.
Reichenhall was 't uitgangspunt. Eerst tippelden ze alle zeven naar 't Salinengebouw. Daar aanschouwden ze een paar duizend takkebossen, op elkaar gestapeld. Van boven af viel er 't water op neer en 't geheel bevond zich onder een groot dak, door pilaren gesteund. 't Was geen gewoon water, o nee, 't kwam uit den grond en 't bevatte zout. Doordat 't nu zoo tusschen de takken door siepelde, kon 't zout zich in de lucht verspreiden en die gezonde lucht werd dolgraag ingeademd door menschen met slechte luchtpijpen. 't Loste 't slijm in de keel op en 't gaf dien benauwden lijders aan keelziekten wat opluchting.
‘Laten we hier blijven!’ riep Roetje, ‘'t is hier zoo lekker frisch.’
Maar de dames werden wee van allerlei heeren, die met open monden de bezwangerde lucht inhaalden. Ze hoopten hier in
| |
| |
bad Reichenhall genezing te vinden.
‘Waar halen ze dat zoute water uit den grond?’ vroeg Roetje.
‘Dat gaan we morgen zien,’ antwoordde z'n vader, ‘vandaag is bestemd om in de heerlijke natuur rond te dolen.’
Mevrouw hoorde dat laatste en ze dacht: o hemel, hij gaat aan 't dolen! Als dat maar goed afloopt!
Ze had heel goed gemerkt, hoe d'r man met Kees had zitten smoezen, zoodat ze op 't plan van dien dag niet al te gerust was. Maar allo. 't had toch ook verbazend veel aantrekkelijks, zoo maar raak te leven, onbezorgd voor de toekomst. Ze wist, dat ze 's avonds in Berchtesgaden moesten overnachten, maar ze had in den trein gehoord, dat er al twintigduizend vreemdelingen verblijf hielden.
Toch voelde ze zich gelukkig en, hoe 't dan ook mocht gaan, ze besloot er eenvoudig niet over te denken en volop te genieten van al 't moois.
Want 't was hier prachtig!
Tot haar verbazing stapten ze na 'n kwartiertje in 'n omnibus.
‘Is dit nu een wandeltocht?’ vroeg ze.
| |
| |
‘'t Wordt d'r een,’ luidde 't korte antwoord.
Ze reden met 'n flink vaartje, alleen met d'r zevenen in den grooten wagen langs den zonnigen weg tot aan Jettenberg.
Hier begon werkelijk de voettocht.
'n Wonderlijk mooie weg slingerde door 't Schwarzbachthal, 't dal, waar de zwarte beek door stroomde.
Tante Ellen kreeg 't al gauw te kwaad, maar ze wilde niet weten hoe moeilijk ze liep en toch begrepen ze 't allemaal.
Plotseling slaakte Roetje 'n kreet - hij zag in de diepte 'n waterval en aan de andere zijde van de brug, die over 't ravijn voerde, merkte hij 'n ruwe steenen trap.
Naar beneden!
Vijf triptrapten omlaag - tante Ellen nam de gelegenheid waar om uit te puffen en mevrouw hield haar gezelschap.
Vijf bereikten de plek, waar het schuimend water naar beneden plofte, spattend en bruisend, 'n heerlijk schouwspel.
Natuurlijk moest Roetje op de losse steenbrokken stappen en haast te water raken. Natuurlijk moesten ze alle vijf van
| |
| |
't wilde water drinken uit 't bekertje, en meneer Vink zei nog wel uit gekheid:
‘Van dat water krijg je de vallende ziekte.’
Kees tilde z'n vrouwtje in z'n armen op en dreigde haar onder 't neerploffende water te houden.
Tine aan 't gillen, zoodat mevrouw boven bij de brug kwam kijken en uit de hoogte riep: ‘Pas op, je maakt de kinderen wakker!’
Meneer Vink stelde zich aan als 'n kwajongen, door met steenen te gaan smijten, niet naar Mine, maar langs de voortsnellende beek. Kiskassen noemde hij dat met 'n herinnering aan z'n jeugd.
En ze kiskasten alle vijf.
Veel tijd mochten ze bij dien schat van 'n waterval niet doorbrengen en dus trokken ze de trap weer op, heschen tante Ellen overeind en tippelden verder, tot ze aan 'n punt kwamen, waar de hoofdweg naar links ging en 'n voetpad rechts omlaag.
De vrouwen vonden 't voetpad eng - je wist niet waar 't heen liep en 't leek wel zoo donker! De mannen aarzelden niet, 't moest veel mooier zijn dan 'n gewone weg
| |
| |
en juist 't onbekende, 't avontuurlijke lachte ze aan.
Dus - vooruit!
Na een kwartier moesten de dames toegeven, dat 't een bizonder mooi dalletje was. Aldoor huppelde 't beekje met hen mee en aanhoudend ging 't door 'n donker bosch. Nel vond 't eerste allersnoeperigste aardbeitjes, wilde, fijn van smaak. Met d'r scherpe kriekoogen ontdekte ze de vruchtjes 't gauwst en zij had 'n handvol eer 'n ander er twee had. Nou, ze verdeelde ze eerlijk!
Roetje had 't meeste schik in de vele salamanders, die over 't pad liepen. Dat hield met geen vijftig op, wel kleine, maar toch prachtige beestjes. Maar andere diertjes maakten hem woedend. Die belegerden z'n dikke, bloote beenen. Verrukkelijk frisch liepen ze door 't dal in de dichte schaduw van 't bosch.
Toen kwamen ze aan 'n vlonder over de beek. Dat beteekende iets.
Moesten ze hier linksaf, of nog verder 't pad volgen.
Meneer Vink beweerde: ‘Elk pad loopt ergens opuit, dit dus ook. Ga mee!’
De dames herademden, want over die
| |
| |
enge plank te tippelen, dat leek ze niet bijster. Vooruit! 't pad af.
Maar - eensklaps hield 't op, 't liep dood - - -
Nu was de familie in last.
Wat nu?
Rondom bosch, links 'n sterke helling aan de overzijde van 't beekje, rechtuit bosch.
Er werd krijgsraad gehouden.
't Slot was, dat Kees doortrok om 't terrein te gaan verkennen. 't Pad moest ergens voor aangelegd zijn, en jawel. Na enkele minuten bereikte hij een hut en daar vroeg hij inlichtingen. Plotseling deinsde hij angstig achteruit. Er kwam 'n kerel op hem af met 'n mes in de hand.
‘Hier word ik vermoord,’ dacht hij, en wou er vandoor gaan, maar de man vroeg lijzig, wat hij wilde.
Toen vatte Kees moed en vroeg naar den weg. Hij vergezelde hem aldus met 't vreeselijke mes in de hand en vertelde Kees alles.
Snel keerde die terug met de tijding: ‘We hadden beter gedaan over 't vlondertje te loopen om zoo op den hoofdweg terug te
| |
| |
komen, maar we kunnen ook wel doorloopen.’
Ze liepen door, maar niet op 't pad! Ze leken padzoekers en 't voortgaan over den ongebaanden grond werd steeds moeilijker, niet 't minst voor tante Ellen. Ze stootte d'r teentjes en bezeerde d'r hielen en ze kwetste d'r enkels, ach, lieve help, die arme voetjes.
'n Poos rust!
De jonge luitjes besloten in dien tijd maar op onderzoek uit te gaan, want ook zij vonden 't verder trekken door 't bosch toch wel wat eng. Geen sterveling zag je hier, niets dan de pracht van 't woud.
Meneer Vink deed als altijd!
‘We moeten er komen, als we rechtuit gaan,’ betoogde hij, ‘kijk, vóór je zie je de rotsen, daar buigt de bergketen om, dus 't dal ook. In de hoogte links zie je óók den bergmuur. Dáár moet de hoofdweg langs loopen. Van verdwalen is dus geen sprake. 't Is maar de vraag, wat voor tante - - wat voor ons 't makkelijkst is.’
‘De weg!’
Aha! dus naar den weg.
Van rechts klonk 'n trompetsignaal en
| |
| |
in de verte zagen ze 'n vlag en tal van bewegende figuren - padvinders.
De Vinken trokken Nel achterna. Die zat al op d'r dooie gemak boven aan de helling te wachten aan den rand van den weg. Dat werd 'n klimpartij!
Zigzag tusschen de boomen door omhoog. En 't vroor niet bepaald.
Roetje kwam er gauw genoeg en Kees ook, maar tante Ellen!
't Zat niet alleen in d'r voetjes, maar ook in d'r dikte. Ze was niet bepaald op de wereld om rotsen te beklimmen. D'r broer hielp wat hij kon en Mine hielp ook mee. Onderwijl zaten de anderen goed en wel bovenaan en onwillekeurig moesten ze lachen om 't gesjouw van de omvangrijke tante. Ze kwam er toch, maar ontzettend rood en verschrikkelijk hijgend.
Ze hadden nu toch allemaal met d'r te doen. Eau de cologne gesprenkel! Gewaaier! Troostende woorden!
‘Gaan jullie maar dóór,’ zei ze op 't laatst, ‘laat mij hier maar zitten.’
Algemeen geroep! Méér eau de cologne! Sterker gewaaier! Aanbieding van pepermunt, van bonbons, van zuigertjes.
| |
| |
Tante Ellen knapte op - ze bromde vele woordjes over idiote paadjes, over kwasten van onwijze mannen. De dames zeiden maar van ja - ja - ja, en ze hielden de heeren uit d'r nabijheid.
Na een uurtje rust trok de stoet verder de richting van Schwarzbach, 'n prachtweg langs, tusschen zwaar geboomte.
In 't gehucht werd weer gerust en 'n glaasje cider gedronken.
En tante Ellen knapte weer wat op - ze zag 'n poes en dien vogelmoordenaar moest ze aaien en zoentjes geven.
Dat maakte Mine zenuwachtig en die smeet den roover d'r hoed naar z'n kop, zoodat 't beest wegvlóóg tot groote ergernis van tante Ellen.
Onderwijl smoesden meneer Vink en Kees en 't hooge woord kwam eruit: ‘We zijn wat laat, en komen met donker pas in Ramsau en dan is 't nog twee-en-een-half uur loopen tot Berchtesgaden.’
‘Daar heb je 't al,’ dacht mevrouw, en Nel kwam met 't voorstel te telefoneeren om 'n auto of er een in Ramsau nemen. Maar om te telefoneeren moet je 'n telefoon hebben en in Ramsau waren ze nog
| |
| |
niet, dat was ook nog een uur loopen. Er zat niet veel anders op dan de voetjes te gebruiken om dan tegen middernacht in Berchtesgaden aan te komen, waar ze misschien niet eens onderdak konden krijgen. En dan die arme voetjes van tante Ellen!
't Moest!
Na alle mogelijke vragen bleef 'n goede oplossing uit. En marche!
Daar gingen ze, niet zoo opgewekt meer als bij 't begin.
Mevrouw had 'n beetje 't land, niet voor zichzelf, maar ten eerste om Ellen, ten tweede om allemaal, want hoe kwamen ze nog ergens onder dak!
En Ellen zuchtte hoorbaar! Ze werkte veel met 'n zakdoek en ze leed méér dan 'n moordenaar op de pijnbank.
Nou, 't was vervelend!
Die knappe plannenmakers hadden wel eens beter vooruit mogen informeeren of er een rijgelegenheid bestond.
Zoetjesaan was de schemering gevallen - dikke nevels omhulden de bergtoppen en - de maag raakte in opstand.
Wel hielp 'n voorraad versnaperingen, maar 'n goed maal lokte ze alle zeven aan.
| |
| |
Vooruit!
Heel in de verte glinsterde al 'n lichtje.
Kees kreeg 'n aanval van berouw en 'n ingeving. Zonder iets te zeggen draafde hij vooruit met Nel. Misschien konden ze daarginds een rijtuig krijgen, voor de dames alleen desnoods. 'n Vreemd voorgevoel zei hem, dat er ginds uitkomst gevonden werd. Méér dan tien minuten haalde hij de anderen vóór en bereikte 'n soort boerderij.
Onmiddellijk schoot hij 't hek door en klampte 'n boerenvrouw aan, die met 'n kind op den arm in de deuropening verscheen.
Of er 'n wagen te huur was.
Neen.
Kees liet zich zoo gauw niet uit 't veld slaan: ‘Is je man er niet?’
Van de vijf hummels, die om haar heen krioelden, moest er één vader gaan roepen.
Vader kwam en bij 't hooren van de vraag, krabde hij zich achter de ooren.
'n Wagen, 'n wagen? Jawel, maar dan moest ie in mekaar gemaakt worden.
Of dat lang duurde.
Drie kwartier.
Of hij zeven personen wilde brengen
| |
| |
naar Berchtesgaden.
Hij had geen knecht en zelf deed ie 't niet.
Of er niemand te vinden was tegen 'n goede belooning.
Hij zou z'n best doen.
Onderwijl had Kees 'n schaal met eieren in 't oog gekregen. Dadelijk kocht hij er twee en slobberde ze gretig op.
Daar kwamen de andere Vinken en Kees ontving ze met geestdrift.
Ze kregen 'n wagen, hoera!
Wat voor 'n wagen?
‘'n Wagen op veeren met donzen kussens en met vier paarden!’ zoo spotte hij.
‘Ga zitten en wacht tot de wagen gemaakt is.’
Alle zeven kwamen aan den achterkant op 'n bank zitten en ze bewonderden de volksmenigte, die gevormd werd door de kinderen van den wagenmaker. Ze kregen chocolaadjes en noten. En onderwijl klonken de hamerslagen.
Van 'n soort sleeperskar werd 'n wagen met zijkanten getimmerd.
'n Paard tooverden ze uit 't duister voor den dag en 'n knecht duikelden ze ook
| |
| |
ergens vandaan.
Prompt op tijd stond 't voertuig kant en klaar. Van links naar rechts lagen steunend op de zijkanten, dikke planken en de bodem lag bedekt met stroo.
Instappen!
Meneer Vink kwam op den bok terecht naast den knecht, die erbarmelijk stotterde.
't Jonge goed zonk neer op 't stroo en wie durfde, nam plaats op de ruwe planken.
‘Heb je geen lichten?’
‘Nee, 't is maneschijn,’ luidde 't antwoord.
Meneer Vink betaalde vier guldentjes en daar vertrokken ze, hobbelend en schuddend en gillerig en angstig.
De weg was donker en van maneschijn gesproken, dien vond je alleen bij meneer Vink. De kille bergwind deed ze huiveren en de wagen slingerde onbarmhartig.
Daar ontdekten ze aan den rechterkant 'n afgrond, 't dal, waar de rivier klagend door heen bruiste.
Goeie genade! als de wagen òmsloeg, als 't paard wild werd, als die knecht eens
| |
| |
'n krankzinnige was!
De vrouwen begonnen te beven, meneer Vink hield z'n handen klaar om, zoo noodig, den voerman door 'n opstopper van den wagen te smijten, zelf de teugels te grijpen en z'n goede familie te redden.
Eensklaps kwàm 't vreeselijke oogenblik - - - de man sprong van den wagen en - hij draaide de rem aan, klom op den bok en hij zei stotterende woorden, die niemand verstond.
Hrrrt! naar beneden!
De planken verschoven telkens en de dames begonnen zenuwachtig te lachen. Nel en Roetje in 't stroo, hotsten geweldig op en neer.
De boomen schoten voorbij, 't water van de beek schoot voorbij, omlaag, omlaag, hos! hos! pof! hu hu!
De maan lachte verschrikkelijk om die zeven op en neer bewegende menschen.
Flauw van de maan!
Na 'n poos volgde er weer 'n helling en toen liep de voerman naast de kar en hij knipoogde tegen de maan en daarom kroop ze weg en liet ze heelemaal in 't donker tobben.
| |
| |
Ha, daar verschenen er lichten!
Berchtesgaden!
O nee, mis! 't Was Ramsau.
Plotseling schrikten ze allemaal want 't paard liep regelrecht op een muur af.
'n Nijdige ruk aan de teugels, rechtsaf week 't paard en allemaal bewogen ze links met d'r lichamen door den snellen draai.
De stotteraar wist na veel moeite te vertellen, dat ze daar dikwijls stalden, vandaar dat 't paard er regelrecht op toeliep.
Weer ging de tocht langs den donkeren bergweg en al duidelijker drong 't geruisch van het stroomende beekwater tot hen door. En ze daalden, ze daalden, heerlijk hobbelend en schuddend, en koud tot in d'r nieren, en pijnlijk in d'r stuit.
En zóó deden ze d'r triomfantelijken intocht. Geen kip te zien! Duisternis alom.
Waarheen?
Op 't zoogenaamde marktje hield de wagen stil. Verder reed de voerman niet.
Allen stapten uit, rekten zich, strekten zich en keken eens rond.
Waarheen?
Naar 't eerste, 't beste hotel!
| |
| |
De stotteraar kreeg z'n fooi en de heeren trokken op zoek naar kamers voor zeven personen. Ze vingen slib!
Aan 't eerste, aan 't tweede, aan 't derde, aan - aan - aan allemaal!
Berchtesgaden was uitverkocht!
Daar stonden ze, bibberend en hongerig.
Ellen zei: ‘'n Wandeltocht is een mooi ding.’
Roetje zei: ‘'k Ga niet slapen.’
Tine zei: ‘Laten we naar 'n ander dorp gaan.’
Mine zei: ‘Bel eens aan 'n gewoon huis.’
Nel zei: ‘Laten we een tent maken.’
Kees zei: ‘'k Zal roepen: brand! brand! dan helpen ze ons wel.’
Meneer Vink zei niets.
Hij liep terug naar 't laatste hotel en dringend verzocht hij den ober om hulp.
‘Leg ons vannacht in de eetkamer of op zolder, 't kan ons niet schelen!’
Hij stopte den man 'n dikke fooi in de hand en - na 'n kort onderhoud met 'n onzichtbare dame, kwam hij met 't voorstel, dat ze in 't hooi mochten slapen op den keukenzolder - - -
Er viel niets te beraadslagen, er viel
| |
| |
eenvoudig aan te nemen.
Na 'n ernstige vermaning om heel stil te zijn, slopen de zeven de trap op, nòg een trap op en weer een trap op, toen 'n gang over, nog 'n gang en weer 'n trap af.
Daarna bereikten ze 'n lage ruimte, gevuld met 'n onbeschrijfelijken rommel van kisten, kleeren, vaatwerk, gereedschappen en zoo meer.
Eén plek lag vol hooi en met 'n koninklijk gebaar wees de ober hen die plaats, en zei plechtig: ‘Bitte!’ (als 't u blieft.)
|
|