De zeven vroolijke vinken
(ca. 1930-1940 )–A.C.C. de Vletter– Auteursrecht onbekend
[pagina p.t.o. 1]
| |
D'r broer hielp wat hij kon, en Mine hielp ook een handje.
(Blz. 46.) | |
[pagina 5]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 6]
| |
De ongetrouwde zus van meneer, Ellen, liep over van genegenheid. Daar heb je ze alle zeven! Die gingen met elkaar op reis en - dat gaf aanleiding tot 'n heele reeks avonturen. Nou, dit is zooveel als een inleiding en aan 't eind van 't verhaal moet je maar uitmaken of de reis avontuurlijk was of niet.
De brievenbesteller met anderhalf oog, jà, 't is zoo, want 't linker hield hij altijd half toe, wierp 's avonds half acht den brief in de bus en Sallie, de meid, haalde 't witte ding met de krabbelletters eruit, bracht hem binnen en ze keek naar mevrouws gezicht, want ze vóélde, dat 't een bizondere brief was. Met opzet teutte ze 'n beetje, maar mevrouw teutte nog harder. Buiten de kamer hoorde Sallie niets, tot ze haast òmviel van den schrik, door de harde kreten van Roetje en Nel. ‘Zie je wel,’ dacht Sallie, ‘d'r is wat aan de hand.’ Ze bleef luisteren, maar ze hoorde niet veel meer dan 't doffe geluid van gedempte praatstemmen. | |
[pagina 7]
| |
Juist werd de sleutel in de deur gestoken en meneer Vink kwam de gang in. Sallie week gauw tot de keukendeur en daar wachtte ze den heer des huizes af. ‘D'r is 'n mirakelachtige brief,’ zei ze. Meneer lachte en vroeg: ‘Hoe weet jij dat?’ Sallie versprak zich en toen zei ze: ‘Ik hoorde ze zoo schreeuwen, Roetje en Nel!’ ‘Dus je hebt staan luisteren? Wie aan de deur te luisteren staat, stoot vast z'n neus, 't zij vroeg of laat!’ Meneer trad snel de kamer in en daar werd hij ontvangen met 'n storm van geluiden. Roetje, voor z'n vijftien jaren 'n stevige baas, trok z'n vader haast omver, en Nel, drie jaar ouder, was lang geen lammetje. 't Eenige, wat meneer Vink uit den woordenvloed kon opdisschen, leek hem zóó ongelooflijk, dat hij z'n wenkbrauwen 'n paar centimeter optrok en z'n voorhoofd geweldig rimpelde, 'n bewijs van verbazing. ‘Wat,’ stootte hij er eindelijk uit, ‘wat? naar Weenen? zeg je, naar Weenen? 'k geloof, dat jullie dol geworden zijn. Ja, 't gaat daar naar Weenen, midden in den | |
[pagina 8]
| |
zomer. Hou op, laat me lezen, ga zitten en hou je stil. Dag Moeder! Die herriemakers gunnen je niet eens tijd om je g'n dag te zeggen. Nou, laat lezen!’ Meneer Vink nam den brief en de drie huisgenooten bleven stil zitten kijken hoe hij den inhoud opnam. Vier minuten gingen voorbij. Plotseling plofte meneer met de vlakke hand den brief op tafel en met z'n zware stem deed hij de kamer daveren door z'n uitroep: ‘We gaan, Moeder, we gaan!’ Toen barstte de storm opnieuw los, maar de vader goot olie op de golven door z'n onnoozele vraag: ‘Wie zegt, dat jullie mee gaan?’ Er volgde 'n korte stilte en in dien tijd begonnen de donkere, groote oogen van de moeder te spreken, zóó duidelijk, dat Nel en Roetje jubelden: ‘Ja Vader! ja Vader! we mogen mee!’ Meneer lachte en hij zei alleen: ‘We zullen zien!’ Toen nam hij den brief weer op, om dien nog eens te lezen. IJverig ging hij daarna z'n roode hoofd zitten schudden en in korte zinnetjes uitte hij z'n verwondering en z'n vreugde. | |
[pagina 9]
| |
Want meneer Vink zat 't reizen in 't bloed, hij deed niets liever. ‘Fijn, Mine, fijn! Zoo zie je, dat de deugd toch altijd beloond wordt. We hebben twee maanden die Oostenrijksche kinderen in huis genomen en uit dankbaarheid vragen de ouders, die onverwachts voorspoed hebben gehad of we 'n maand bij hen komen logeeren, wij alle vier! Is 't niet fijn? En 'k heb Weenen altijd zoo graag willen zien! Fijn, hè Moeder?’ Moeder vond 't ook fijn, al overstelpte de drukte haar wel 'n beetje. Meneer kwam met 'n atlas voor den dag en met z'n twee spruiten begon hij de reis na te gaan, en telkens klonk er weer 'n nieuwe vreugdekreet. Wat mevrouw al niet hoorde! Dan weer was 't: ‘Moeder, we varen den Rijn af,’ 'n oogenblik later: ‘Moeder, we trekken door Beieren! - Moeder, we zullen de sprookjesstad Salzburg zien! Moeder, we gaan op den Donau varen!’ De goede vrouw voelde d'r ooren tuiten. Ach, ze kende d'r man, hij vond niets heerlijkers dan trekken en zwerven en zijzelf hield er ook van, heel veel, maar zij bleef | |
[pagina 10]
| |
de zorgvolle moeder, die aan zooveel andere dingen te denken had. Meneer Vink sliep dien nacht onrustig, hij ontwierp 't ééne plan na 't andere, hij droomde van sneeuwtoppen, gletschers en zoutmijnen. Den anderen dag kwam hij, op weg naar 't kantoor, z'n zoon Kees tegen. Hij hield 'm staande en vertelde hem in enkele woorden van de reis naar Weenen. En dadelijk klonk uit den mond van Kees: ‘Mag ik mee?’ Meneer Vink keek 'm aan, begon toen te lachen en hij antwoordde: ‘Natuurlijk!’ ‘Ik kom vanavond met Tine praten, dàg!’ Weg holde de zoon, en de vader kwam met 'n rood hoofd op 't kantoor, waar hij onmiddellijk begon te vertellen - - - Mevrouw Vink kreeg 's middags bezoek van d'r schoonzuster Ellen en nauwelijks had ze de dikke dame van 't Weensche plan verteld, of ze vroeg: ‘Mag ik mee?’ En mevrouw antwoordde na 'n oogenblik nadenken: ‘Kom van avond eens praten.’ En zoo werd er dan van achten tot elven gepráát! | |
[pagina 11]
| |
Natuurlijk konden Kees, Tine en Ellen niet bij de Weensche familie logeeren, dàt ging niet. Zij moesten in 'n hotel slapen en overdag d'r fortuin maar zoeken, als meneer en mevrouw Vink er met de Weensche familie op uit trokken. De reis erheen zou 't gewichtigste worden, dáár liepen de besprekingen tenslotte op uit. Kees, nög geestdriftiger dan z'n vader, wilde er 'n bezoek aan Boedapest aan vastknoopen en Ellen spitste de ooren toen er gesproken werd over veel loopen. Ze wàs nu eenmaal van grooter omvang dan 'n gewoon mensch en ze droeg graag mooie schoentjes. Nou, mooie schoentjes zijn meestal 'n ietsje te nauw en allerminst geschikt om lang mee te wandelen, heelemaal niet over steenachtige bergpaden. Meneer Vink zei 't haar ronduit: ‘Je kunt eigenlijk niet mee, alleen als je gróóte schoenen aantrekt.’ Ellen beloofde dat en nu werd er nog 'n poos over de kosten gesproken. Ter wille van 't jonggehuwde paar, dat natuurlijk nog niet veel overgehouden had, zou er zuinig gereisd worden. Bij geen van | |
[pagina 12]
| |
de deelnemers bestond 't minste bezwaar om bijvoorbeeld in Duitschland 'n gedeelte vierde klas te reizen of om eens 'n enkelen keer 'n broodje te koopen, 'n onsje ham en dat, lui in 't gras liggende, op te peuzelen, in plaats van op 'n dure manier ergens te gaan eten. O, ze wilden alles en ze beloofden alles en de geestdrift steeg ten top, toen meneer Vink wonderbaarlijke dingen vertelde van 'n zoutmijn, die ze wilden bezoeken. Roetje begreep geen lor van 't gepraat over lage marken en lage kronen. Geld is geld, meende de jongen en waarom je nu voor 'n Hollandschen gulden honderd marken kon krijgenGa naar voetnoot*), terwijl hij uit z'n rekenboek pas een som oploste waarbij 'n mark zestig Hollandsche centen gold, nee, dit ging 'm te hoog. En dan 't Oostenrijksche geld, ach, lieve help, voor één gulden ruilde je liefst duizend kronen. Ja, z'n vader had 't over den verschrikkelijken oorlog, hoe alles daardoor zoo duur was geworden, bij ons toch ook. Vóór | |
[pagina 13]
| |
1914 was 'n pond boter 'n pond boter en dat kostte je bijvoorbeeld 'n drie kwartjes. Na den oorlog was zoo'n zelfde pond boter toch niet tienmaal zoo zwaar geworden en - je moest er negen kwartjes voor neerleggen. De dingen, de artikelen waren 't zelfde gebleven, maar voor 't zelfde geld kreeg je er veel minder van. Daarom kon je zeggen, dat 't geld minder waarde had. In Duitschland en Oostenrijk was er zoo'n gebrek aan levensmiddelen ontstaan dat je voor dezelfde dingen veel meer moest betalen dan vroeger en bijvoorbeeld voor één pondje boter tienmaal zooveel. Bij ons kreeg je dus voor zestig centjes 't derde partje van 'n pond boter en in Duitschland 't tiende partje en in Oostenrijk 't honderdste. Zoo was dus bij ons 't geld drie maal minder waard, in Duitschland tien, twintig, ja zelfs honderd maal. Daarom kon je voor Hollandsch geld zooveel marken krijgen. Roetje had er wel iets van begrepen, maar hij bleef 't heel lastig vinden om je er te kunnen indenken. Tine deed verbazend verstandig door op | |
[pagina 14]
| |
te merken, dat geen enkel reisplan deugde. Ze zei: ‘Je moet niet alles zoo vooruit bedisselen, je kunt nooit weten wat er onderweg gebeurt. Als 't heel warm wordt, dan loop je haast niet. Als 't regenachtig is, dan loop je véél.’ Ja, Tine kon rake dingen zeggen en dat was noodig omdat Kees soms zóó kon dóórdraven, dat 't niet bij te houden was. Nel deed dien avond niet veel anders dan kopjes thee inschenken, 't ronddienen van koekjes, later weer spuitwater met bessensap. Want 't zonnetje stak er op los en nù nog, na z'n verdwijning voelde je de warmte. Toch kwam 't plan in hoofdlijnen klaar. Meneer Vink kreeg Vrijdag 25 Juli verlof van kantoor. Dan wou hij dadelijk op weg, dadelijk! Naar Keulen - daar slapen - naar Bonn - daar op de boot tot Mainz - daar op den trein naar München en verder naar Berchtesgaden, 't schitterpunt van Zuid Beieren. Dan naar Salzburg, Ischl en 'n kort verblijf aan de meren. Vervolgens naar Linz en met de boot naar Weenen. | |
[pagina 15]
| |
Kees teekende den heelen weg op 'n vervaarlijk groot stuk papier en gebruikte daarbij rood en blauw potlood in overvloed. In Weenen zouden ze veertien dagen blijven om dan over Neurenberg naar huis toe te sporen. De Vinken hechtten allen d'r zegel aan 't groote plan en elk verbond zich zooveel mogelijk gegevens en bizonderheden van alle bereikbare kennissen te verzamelen. 't Liep schitterend op rolletjes. Meneer Vink kocht een reisgids en elken dag verrukte hij de huisgenooten met nieuwe vondsten. Er werd aan de Weensche familie geschreven, en - er moest voor passen en visa gezorgd worden. Zoo'n pas is niet zoo eenvoudig als sommigen denken. Neem maar alleen 't laten maken van je portret bij 'n Druk op 't knopje. Dan heb je uren lang in de rij te staan op 't gemeentehuis, want héél Den Haag ging op reis. Ten minste, dat leek zoo. En je mocht er negen gulden voor betalen. Dat was nog niet genoeg, want 't land waar je doortrok of bleef, eischte | |
[pagina 16]
| |
ook 'n paar guldentjes. En dus trok mevrouw Vink, handig als ze was, voor allemaal naar 't Duitsche bureau en naar 't Oostenrijksche. En ook voor den Beierschen pas zorgde ze, door 't zenden van brieven en geld. Roetje werd verhoogd naar de derde klas, en Nel, nou, Nel kwam met 't nieuwtje thuis, dat ze gewoon 'n klas mocht overslaan op de teekenacademie. Kees wist nu al, dat hij met October vijfhonderd gulden meer salaris zou krijgen. Wat 'n zon, wat 'n vreugde! Meneer Vink liep net als een jongen met z'n pas in den zak en iedereen moest 't zwarte boekje zien. En zoo naderde de dag van vertrek. Nog 'n halve week en de groote tocht ging beginnen. Woensdag half zes - nòg verscheen meneer Vink niet. Dat gebeurde wel meer, maar hij had juist met nadruk gezegd, dat hij wat vroeger kwam. Zes uur - géén meneer Vink! Mevrouw begon heen en weer te loopen. Roetje vloog telkens de straat op, Nel | |
[pagina 17]
| |
predikte kalmte en geduld. Half zeven - kwart voor zeven... Opeens hoorden ze den sleutel in 't slot steken en daar stoof de heer des huizes de kamer in en met 'n heesche stem stootte hij uit: ‘M'n pas is weg, we gaan niet.’ Mevrouw zag in enkele seconden al de tegenspoeden van haar echtgenoot voor haar geestesoog voorbij trekken. Dat begint goed, dacht ze, maar toen beving haar 'n innig medelijden met d'r man. Wanhopig vertelde hij van 't ongeluk, dat hem overkwam. 't Laatst had hij 'm Jan Vonders laten zien op 't Buitenhof. Daar moest hij 't boekje zeker náást z'n zak in plaats van erin gestopt hebben. Om vier uur miste hij den pas en dadelijk rende hij naar 't politiebureau, naar 't Buitenhof, naar 't passenbureau - niets! niets! Wat nu? Mevrouw zei kortaf: ‘Eerst eten! Op 't oogenblik is er niets aan te doen.’ Nel opperde 't plan van in de bladen advertenties te zetten en mevrouw schepte de soep op en troostte: ‘Je zult zien, dat er straks wordt gebeld. Je naam, je portret, | |
[pagina 18]
| |
je adres staat erin, welnu dan!’ Meneer Vink at slecht. Tweemaal ging de bel - allemaal stonden ze op en luisterden... nee, niets! Waarom brachten ze 't ding niet terug? Nel had toch 't algemeene advertentiebureau opgebeld en geprobeerd nog 'n oproep geplaatst te krijgen - 't was te laat. Dan zou die in de ochtendbladen verschijnen. 's Avonds had meneer Vink geen rust - tot viermaal toe holde hij de straat op alsof hij den vinder moest tegen komen. Mevrouw bleef vol moed en Nel beraamde met haar een plan om 'n nieuwen pas te krijgen. Ze hadden nog twee dagen! Kees en Tine waren opgeroepen en ook zij wisten geen beteren raad te geven dan den volgenden dag 'n stormaanval te beginnen op de ambtenaren, die over 't uitreiken van passen iets te bevelen hadden. Kees draafde naar 'n kennis van 'm, één van de hoogere ambtenaren aan Marine. Die mijnheer verwees hem naar 'n ambtenaar aan de Griffie. Die was niet thuis en hij kwàm niet thuis ook. ‘Coed,’ zei mevrouw, ‘ik heb morgenochtend niets te doen, ik ga er op uit.’ Ze | |
[pagina 19]
| |
zette 't van ouds bekende kordate gezicht en dat gaf allemaal moed. Meneer sliep dien nacht slecht! Hij achtervolgde op 'n manier als in 't vreeselijkste bioscoopstuk, den vinder. Dat ging over daken, dóór de riolen, langs afgronden, op locomotieven, in vliegmachines, en altijd bleef de ellendeling hem vóór. Tot zelfs in 'n kolenmijn vervolgde hij den schurk... twee maal raakte mevrouw hem 't gloeiende hoofd aan en met 'n zware hoofdpijn stond hij op. De ochtendpost bracht geen gelukkige tijding, de bladen vertoonden de bekendmaking van 't verloren gaan en verdrietig sukkelde meneer naar kantoor - wat moest hij beginnen zonder pas? Eer hij 'n nieuwen had, zouden er wel twee weken verloopen en dan was z'n halve verlof om. Wat een toestand! Nauwelijks was manlief de deur uit, of mevrouw kleedde zich in haar beste toilet. Half negen stond ze al voor de Griffie, tegenover 'n buitengewoon deftigen portier. Ze vroeg den bewusten ambtenaar te spreken. ‘Dat gaat zóó maar niet,’ hoorde ze | |
[pagina 20]
| |
den gewichtigen mensch zeggen. ‘Dat gaat zeker zóó wel!’ Mevrouw gaf hem 'n kaartje en nog iets, dat werkelijk gewichtige menschen niet aannemen. Dat hielp! Vijf minuten later zat ze in de kamer van den ambtenaar. Deze heer deed in 't eerst ijzingwekkend deftig, maar tegen de prachtige overredingskracht van mevrouw was hij niet bestand. Ze schilderde hem de vreeselijke teleurstelling, ze deed 'n beroep op z'n alom bekende welwillendheid, ze praatte zoo doordringend en zóó overtuigend, dat hij haar ten slotte alles beloofde. Toen in groote haast naar 't stadhuis, 'n nieuwen pas aangevraagd, ook dáár gewezen op 't noodlot en - ze beloofden ook daar te helpen wat ze konden. Meneer moest dan om 12 uur maar even komen, ze zouden hem 't eerste helpen en den nieuwen pas onmiddellijk naar de Griffie zenden... Meneer Vink bette om de vijf minuten 't kloppende hoofd. Eén oogenblik meende hij 't werk te moeten opgeven. En zie - daar bracht de bediende 'n briefje. Haastig | |
[pagina 21]
| |
scheurde hij 't open en las: ‘Om 12 uur op 't stadhuis komen, je pas gaat onmiddellijk dóór, je krijgt 'm nog. Ik heb de formulieren voor de visa al ingevuld. Dat komt in orde! Mine.’ Weg was eensklaps de hoofdpijn, 'n groote vreugde overmeesterde hem en 'n warm gevoel van bewondering voor z'n doortastend vrouwtje rees in hem op. Alleen - de verrassing viel in 't water. Maar misschien... En 's avonds had mevrouw hoofdpijn, zóó hevig, dat ze naar bed moest. Dat temperde de algemeene blijdschap, want de pas lag veilig in 't bureau. Gelukkig sliep mevrouw dien nacht goed, ze voelde zich opgelucht en ze verzweeg hoe ze had moeten volhouden om den tegenstand van de ambtenaren te overwinnen. Na lange besprekingen waren de Vinken besloten in twee groepjes te vertrekken. Dat geschiedde ter wille van Nel, die aanleg voor teekenen had en dolgraag 't oude stadje Rothenburg wilde zien. Daarom zouden Kees, Tine, Roetje, Nel en Ellen 'n dag eerder vertrekken. Die hadden allemaal vrij en meneer Vink kon | |
[pagina 22]
| |
dien éénen dag niet missen, alleen voor dat oude stadje. Ze zouden elkaar dan wel ontmoeten in Reichenhall, om van daar uit te wandelen naar Berchtesgaden. Dan had ieder den tijd en meneer Vink kon 't lievelingsplan van z'n vrouw uitvoeren - varen langs den Rijn. Dat leek den jongeren niet zoo prettig, die wilden liever in Frankfort rondtippelen of in München. Zoo kwam 't, dat vijf van de zeven Vrijdagmorgen vroeg met den expres naar Frankfort afreisden, terwijl het echtpaar Vink met den middagtrein van 3.52 naar Keulen spoorde. En zoo ving de reis van de familie Vink aan. |
|