| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Ijs en Odol.
‘Geef jullie pas!’ brulde mr. Vink in 't Hollandsch, terwijl hij in een lange rij wachtende reizigers stond, ‘ik hoor, dat je hier je pas moet laten zien voor elk biljet.’
Die leuke mr. Vink, puffend en vuurrood van de hitte, deed 'n beetje zenuwachtig. Ze drongen zoo tegen hem aan. Iedereen was een beetje van streek, omdat een vaag gerucht rondliep van: er zijn geen plaatsen meer op de Donauboot.
't Hooge woord moest eruit: ze waren te laat aan 't kaartjesbureau, een uur te vroeg was twee uur te laat!
't Liep storm.
Mr. Vink begon nu vooraan te komen en eindelijk kreeg hij zeven biljetten, maar de passen mocht hij in z'n zak houden. Nu holden ze naar de boot en ze raakten onder een reusachtige menschenmassa.
| |
| |
‘We zijn ezels!’ bromde mr. Vink, ‘we hadden niet op Zondag moeten gaan.’
Dat was de groote fout.
Honderden menschen uit Linz wilden met de boot naar Weenen een pleziertochtje maken, ongerekend de talrijke reizigers uit andere landen.
De zeven Vinken drongen naar 't bovendek en met vereende krachten veroverden ze nog een paar rieten leunstoeltjes en voor de rest vouwstoeltjes.
Als haringen in 'n ton zaten de menschen op elkaar. Op levensgevaarlijke wijze klommen er touristen over en tusschen de reizigers en hun tasschen om nog een leeg plekje te vinden.
Eén dame had beslag gelegd op drie stoeltjes, voor zichzelf, voor d'r beenen en voor d'r koffertje.
De Vinken keken nieuwsgierig toe, of iemand haar aan zou durven.
‘Brutalen hebben de halve wereld,’ bromde Kees. Niemand viel haar lastig!
Daar voer de boot den schoonen blauwen Donau op.
‘Vaarwel Linz,’ zei Mine, ‘ik hoop je nooit weer terug te zien.’
| |
| |
‘Niet goed geslapen?’ informeerde mr. Vink. ‘Laat ik maar dankbaar zijn, dat we nog een bed hebben gehad,’ antwoordde Mine.
‘Als ik nog aan gisteravond denk,’ zuchtte meneer, ‘zoeken, zoeken, zoeken! Vinden! Erbarmelijk slecht! Toch genomen! Beter gevonden. 't Eerste afgekocht! En nou nog slecht geslapen.’
‘Bestel eens wat ijs,’ zei Ellen, ‘ik smelt hier op de boot.’
Roetje werd erop uit gestuurd en na een poos, dat wil zeggen, na drie kwartier kwam hij met twee porties aandragen. ‘Ze vechten beneden,’ zei hij, ‘'t is nou al op!’
Ellen deelde eerlijk en 't smáákte!
‘Wat is me die Donau smal!’ vond Nel, ‘en de oevers zijn niets bizonders.’
Nou, 't viel ze allemaal tegen! Veel natuurschoon kregen ze niet te zien en ze praatten over den Rijn, dien ze toch allemaal zoo mooi vonden, zoo mooi. De Donau vertoonde af en toe fraaie punten, maar meestal bleven de oevers vlak. 't Aardigste vonden alle reizigers de verandering van de rivier in één groot zwembassin en badkuip.
| |
| |
Uit al de dorpen en gehuchten langs de rivier waren de bewoners naar 't water getrokken, gedreven door de aanhoudende warmte en allen ploeterden en spartelden in den Donau.
Talrijke bootjes dreven in 't rond, ook al bezet door baders en zwemmers. Stoutmoedige rakkers naderden de stoomboot en overal klonk 't gejuich van weerskanten.
Juist door dien warmen Zondag kon iedereen zich heerlijk verfrisschen.
De reizigers op de boot kregen lust zich te ontkleeden om mee te gaan doen, want de zon brandde aardig op 't dek.
Roetje wilde den kapitein vragen, aan een touw achter de boot te worden meegesleept.
Af en toe kwam er een nieuwe lading ijs aan boord en dan begon de bestorming opnieuw. De menschen gingen zóó te keer, dat 't ijs al dadelijk smolt door de hitte, die ze uitstraalden.
Om één uur gingen de Vinken middagmalen. Ze legden hun tasschen en jassen op de stoeltjes en ze gebruikten - niet veel. 't Was te warm. Onderwijl kliefde de boot de kalme baren van den Donau. Tel- | |
| |
kens legde ze aan om een schare af te zetten en een nieuwe menigte op te nemen. Dat gebeurde óók, toen de Vinken beneden zaten en zoo vonden ze bij hun terugkeer op 't dek alle reisgoed van hun stoeltjes geworpen en deze bezet door nieuwe klanten. Mr. Vink, die voorop ging, om voor de dames achter zich, een geul open te houden tusschen de opeengepakte massa door, stond 't eerst tegenover de vreemden. Hij vroeg netjes of ze wilden opstaan, want 't was immers van oudsher een gebruik, dat niemand een stoel neemt, die door 't eigendom van een afwezige is bezet. Tine, die vlak achter hem kwam, werd door de brutale manier van doen geprikkeld. Misschien had mr. Vink door zijn jovialen toon de menschen nog wel overreed om op te staan. Nu deed Tine driftig. Ze vond 't zóó ergerlijk, dat ze 'n weinig al te oprecht zei, wat ze dacht.
Op zijn beurt diende één van de nieuwe reizigers, een Oostenrijker, van antwoord zooals menschen van minder allooi dat doen, dat wil zeggen, hij wilde Tine te lijf. Natuurlijk had de man te veel gedronken, wat Tine te laat merkte.
| |
| |
Roetje, vlak achter Tine, zag de dreigende beweging van den kerel en als een echte jonge leeuw sprong hij voor haar in de bres, terwijl hij woedend uitriep: ‘Raak d'r niet aan, hoor je!’
Hij vergat zijn Duitsch en juist die Hollandsche woorden brachten redding.
Al de reisgenooten van den vechtersbaas begonnen te roepen van ophouden, laat gaan! 't Heele tumult veranderde als met een tooverslag.
In 'n wip waren de stoeltjes ontruimd en zooveel ze konden, hielpen de menschen de beide dames. Dat werd 'n buitengewone gedienstigheid. 't Woord Hollanders scheen op al die menschen een zeldzamen invloed te oefenen. Er ontstonden vriendschappelijke gesprekken en nu bleek, dat er kinderen van familieleden in Holland verpleegd werden. Dat werd me daar een broederfeest, want mr. Vink wilde met alle geweld trakteeren. De Oostenrijker is in doorsnee een goede kerel, heelemaal geen ruziemaker. Ja, als er één te veel drinkt, dan moet die maar niet meetellen.
Mr. Vink kon niet beter doen, dan op ijs onthalen, want 't wàs er heet en nu smul- | |
| |
den ze allemaal, Roetje niet 't minst.
De jongen kreeg pluimpjes genoeg, behalve van zijn moeder. Die beefde nog van den doorgestanen angst.
En de dame van de drie stoeltjes stelde er twee beschikbaar! En een meneer hield een toespraak, die eindigde met een groot gejuich voor Holland.
Toen kreeg je 't aandoenlijke voorval met Poedeltje. 't Hondje mocht niet uit z'n mand! Een mand met een klepdeksel. Een statige oude dame droeg de mand en dan gluurden de aardige oogjes van Poedeltje door de opening.
Hij wilde er zoo graag uit en hij begreep niet, waarom ouwetje, jà, zoo noemde hij zijn meesteres, hem niet liet rondtippelen. Hij dacht: ‘Wat scheelt ze vandaag? Is me dat 'n manier om me in die akelige mand op te sluiten! Ik vind ze niks aardig.
Nou jà, ze geeft me wel veel lekkers, maar 't liefst zou ik toch vrij rond loopen. Gunst, je ziet alleen van die schepsels op twee beenen, ik ben zoowat de eenige. En wat beduidt toch dat gestomp en dat getril! O - - - wacht - - - ze zet de mand neer - - wat heeft ze toch? Nou
| |
| |
neemt ze me nog niet op d'r schoot - - Ouwetje! waf waf! wees nou niet zoo hard! toe, laat me d'r uit! - - - doe je 't niet? Wacht, ik wil, hoor!’
En Poedeltje probeerde met al z'n krachten uit de mand te klauteren, maar ouwetje duwde hem met zachte hand weer terug.
‘Wat beduidt dat nou?’ bromde Poedeltje, ‘ze is bepaald niet in orde. Als ze me strakjes op d'r schoot neemt, lik ik ze lekker niet. Ai! wie stoot er zoo hard tegen de mand? Even kijken!’
Weer kwamen de guitige oogjes over den rand gluren - - -
Ah! een klein mensch, een jongen noemen ze dat. Ook dikke koonen! Wacht, hij ziet me - - - misschien zal die me wel verlossen!
En Roetje deed, wat alle jongens zouden gedaan hebben, hij begon met Poedeltje te spelen en grapjes te maken.
Nog 'n minuut en hij babbelde met de oude dame. Ze vertelde hem, dat ze zooveel van 't hondje hield. Daarom nam ze hem mee, al moest ze naar d'r zoon, die in 't ziekenhuis lag.
En ze wischte zich de oude oogen af,
| |
| |
oogen, die al zooveel geweend hadden om andere kinderen, flinke jongens, gesneuveld in den rampzaligen oorlog - - -
En nu had ze een vriendelijk verzoek - ze vertrouwde Roetje blijkbaar volkomen. ‘U weet, dat er géén honden op 't dek mogen rondloopen. Alleen in 'n mand mocht ik hem meenemen. Zoudt u op hem willen passen, terwijl ik even wegga?’
Natuurlijk wilde Roetje dat doen! En zoo gebeurde het dan, dat hij bleef zitten op 'n bank tegen de raderkast aan en naast hem koekeloerde Poedeltje.
- Gaat ze weg? Waf waf! 'k wil mee! Waf! Hij worstelde om uit de mand te komen, maar Roetje hield hem gevangen. Wat moet die aap! En die zag er nog al zoo aardig uit. Als ik 't lappen kan, bijt ik 'm in z'n vinger.
Roetje deed zoo vriendelijk mogelijk en ten slotte schikte Poedeltje zich in z'n lot.
Nu wilde 't ongeluk, dat 'n aantal tweede klasreizigers na 't gebruik van hun maal met nog iets méér, zich verspreidden in de ruimte tusschen de machine ramen en de kamertjes aan den kant van de boot. Opeens trok de mand met Poedeltje
| |
| |
erin hun aandacht en eer Roetje er erg in had, zag hij zich omringd door 'n troep mannen met roode gezichten. Eén ervan begon Roetje te plagen en 't keffen van 't hondje deed ze allemaal blaffen, nagebootst en sterk overdreven.
Ze maakten elkander aan den gang en juist toen de oude dame terug kwam, probeerden ze Poedeltje uit de mand te halen.
Eén oogenblik weken ze, bij 't zien van de oude dame, maar wat is heilig voor den man, die drank in zich heeft?
Op overdreven bezorgde manier nam ze 't hondje onder bescherming en dàt werkte op den lachlust van de mannen.
Weer begon 't plagen en blaffen, weer trachtten ze 't hondje te verlossen.
Poedeltje raakte buiten zichzelf - hij kefte woest en sprong wild op en neer. Roetje wilde juist weggaan, ongerust over 't gedrag van die lachende kerels. Maar nu stond de oude dame ook op, als om met den jongen te ontvluchten.
En Roetje zei 't ook: ‘Gaat u mee naar m'n vader.’
Ze wilde Roetje volgen, maar ze was
| |
| |
zeker te zenuwachtig, ten minste, de mand ontglipte haar en viel op den vloer.
Nu gilden de kerels en ze schreeuwden van pret, en Poedeltje nam z'n kans waar om uit z'n gevangenis te ontsnappen.
‘Pak 'm!’ riep de oude dame.
Roetje probeerde dat, maar al de mannen begonnen ook mee te doen, terwijl anderen weer kssss, kssss! riepen.
Dat liet Poedeltje niet toe!
Hij sprong keffend heen en weer en hij draaide ten slotte, zelf zenuwachtig geworden, als 'n tol in 't rond.
De mannen schaterden en de pret werd al grooter, toen enkelen met d'r petten gingen smijten.
Dat maakte Roetje ongerust - hij wist niet of hij zou draven om z'n vader en z'n broer te halen, dan wel of hij zou blijven.
Maar opeens gebeurde 't vreeselijke - - - Poedeltje werd beangst voor die petten, eensklaps verloor hij allen moed om te vluchten - - - zonder te weten waarheen, vloog hij op de glazen klepdeuren, die de machine afsluiten - - - één ervan stond wijd open - - -
Poedeltje rende over 't glas, kwam bij
| |
| |
'n afgrond vol razende, draaiende, glimmende ijzers - - - hij wilde erover heen springen in z'n angst - - - de sprong was te kort - - - en Poedeltje verdween in de opening - - -
Nu lachten de mannen niet meer - ze zagen een bitter schreiende oude vrouw, voorover zittend op de bank, soms even schuw kijkend naar 't graf van haar Poedeltje.
En Roetje wist niets anders te doen dan zacht z'n hand op haar schouder te leggen en telkens te troosten: ‘Hij zal geen pijn gehad hebben, hij was ineens dood.’
Mevrouw en Tine kwamen voorbij. Ze hadden geen erg in Roetje. Hij riep hen aan, vertelde in korte woorden wat er was gebeurd.
En nu voerden de beide vrouwen de oude dame met zich mee, maar ze konden haar niet troosten.
Weenen!
Ginds zagen ze de stad van dans en muziek vóór zich. De boot stevende met
| |
| |
verminderde vaart op de aanlegplaats af.
Weenen? Was dat Weenen?
't Leek wel een fabrieksstad, zoo donker en somber en rookerig en vuil zag alles eruit. Om te beginnen moesten ze over 'n andere boot heen en toen kwamen ze op 'n oude, morsige kade vol rommel en met zwarte pakhuizen.
Nee, hier dacht je waarlijk niet aan muziek en dans. Allemaal hadden ze zich de aankomst heel anders voorgesteld.
Te midden van 't gewoel kregen de Vinken de grootste moeite om bij elkander te blijven.
De arme oude dame en de overige reizigers met wie ze kennis hadden gemaakt, verdwenen voor altijd uit hun gezichtskring. Waarheen?
Ja, ze hadden heel wat adressen van goede hotels, maar je moest ze weten te vinden. In den algemeenen wedren om 'n auto te veroveren, verloren de Vinken.
Alweer niet getreurd! Dan maar 'n tram! Zeker, dat ging zoo gemakkelijk niet! 't Was Zondag en honderden vormden lange rijen om mee te komen.
En welke tram moesten ze hebben?
| |
| |
Dat werd 'n vragen, 'n roepen, 'n heen en weer hollen, tot ze eindelijk, half hangende en haast doodgedrukt de goede tram kregen. Ze konden nauwelijks adem halen en van Weenen zagen ze in de schemering zoo goed als niets.
Maar ze kwamen in de Praterstraat en ze vonden dadelijk plaats!
Wat 'n wonder!
De drie mannelijke leden van 't gezelschap moesten samen blijven, mevrouw en Tine op één kamer en Nel met Ellen.
Wat deed er dat toe! Ze waren onder dak en goed ook. Ze gebruikten 't avondmaal in den verlichten tuin en toen - gingen ze kermis houden.
Enkele minuten van 't hotel af lag 't Prater, een groot terrein, waar altijd kermis wordt gehouden.
En zoo begonnen de Vinken hun verblijf te Weenen met kermis vieren.
Van al de vermakelijkheden vonden ze wel 't aardigst 'n reis om de wereld in - tien minuten.
Je moest plaats nemen in een wagentje en rrrt, daar rolde je weg, 'n donkere tunnel in. Achtereenvolgens reed je nu voorbij
| |
| |
'n Roodhuidenkamp, een sneeuwhut met Eskimo's, je zag een troep Chineezen in de bergen, je kreeg 'n Indische muziekuitvoering, je woonde een negerdans bij, en niet op beschilderde doeken, neen, 't waren echte menschen, echt gekleed en echte muziek.
Dat kostte maar 2½ cent!
Roetje maakte de opmerking: ‘Je zou toch niet zeggen, dat ze 't hier in Weenen zoo arm hebben.’
Kees gaf 'm een stomp en hij bromde:
‘De armen komen niet hier, die zie je niet. Dit hier zijn de winkeliers en de menschen, die hooge loonen kunnen bedingen. Morgen zal je wel anders praten.’
En den volgenden dag praatte Roetje heel anders. 's Morgens trok hij met Kees naar 't Dianabad. Het leek wel een paleis. En wat een reuzenbassin. Roetje had 't meeste schik in een zakje, dat bestemd was om den sleutel van je badkamer in weg te stoppen in je badpakje.
De dames waren gaan winkelen en mr. Vink bezocht de familie, die hem had uitgenoodigd. Hij was stellig van plan om 't die menschen niet lastig te maken, in 't
| |
| |
hotel te blijven logeeren en op allerlei plaatsen te eten. Wèl wilde hij hèn helpen en wat voor hen doen.
Daarom ging hij eerst alleen.
Allerhartelijkst werd hij ontvangen en dringend verzochten ze hem, toch hun gast te zijn, maar mr. Vink weigerde, noodigde de familie uit met hem te middagmalen en hem tot gids te zijn.
Zoo kwam 't, dat de Vinken 's middags op bezoek gingen bij de familie Tesse.
Waarlijk treffend was de blijdschap van de menschen en de moeite, die ze deden om hun armoede te verbergen.
't Duurde niet lang, of de toestand van 't arme Oostenrijk kwam ter sprake en vanzelf werden de vader en moeder openhartiger. Ze vertelden van veel treurige dingen, maar ze zwegen over zichzelf. Dàt juist bracht mr. Vink tot meer vertrouwelijkheid en zóó hoorden ze ten slotte de waarheid.
Geen wonder, dat de Vinken zich vóórnamen, deze menschen zooveel mogelijk goed te doen en ze zoogenaamd als gids ruimschoots te bedenken met voedingsmiddelen.
| |
| |
In drie auto's reden ze 's middags door Weenen. Nu eerst zagen de Vinken hoe mooi de Donaustad toch was met al de fraaie gebouwen, met haar Ring, haar Schouwburg en haar bruggen.
Herr Tesse wist aardige bizonderheden te vertellen en mevrouw deed voor haar man niet onder, terwijl de drie kinderen met Roetje in den derden auto, aan één stuk door babbelden.
Ze hadden nog nooit in een auto gereden! In een eenvoudig restaurant werden de Tesses onthaald en je kon zien, hoe ze allen genoten. Telkens keek de moeder naar de drie kinderen, die nu eens naar hartelust mochten eten en daardoor vergaten te babbelen. En 's avonds zouden Roetje en Nel met de kinderen een bioscoop bezoeken, terwijl de anderen een samenkomst van arbeiders zouden bijwonen.
Nel en Roetje brachten de drie kinderen niet thuis, want Nel had plotseling een hevige kiespijn gekregen. Ze zou maar in bed kruipen, 'n asperientje slikken en afwachten. Roetje bleef nog wat in den tuin zitten lezen, tot hij plotseling óók 'n hevigen schok door z'n linker onder- | |
| |
kiezen voelde gaan.
Kort daarna nòg een en weer één, toen blééf 't knagen.
Dus nam Roetje óók een asperientje en kroop in bed.
Daar lag hij, alleen, op de groote kamer met de drie bedden - ja, de kiespijn minderde, maar in slaap raken kon hij niet.
Met 'n warm hoofd en wijd geopende oogen lag hij te luisteren naar 't rumoer op straat, want de ramen stonden wijd open.
Hij dacht aan wat hij in de kino gezien had - 'n vreeselijk sterke kerel, die den strijd aanbond tegen alle geboefte en alle gespuis. Waar ook de een of andere schurk probeerde z'n slag te slaan, daar verscheen de sterke man en hij maakte den booswicht onschadelijk. Soms dreef hij heele troepen misdadigers op de vlucht en eens stopte hij er twaalf tegelijk in een wagen, die hij in triomf door de straten reed - - - Roetje zag opnieuw de verschillende tafereelen en nu hij onder invloed van de asperine slaperig werd, sloot hij soms de oogen en dan droomde hij alsof hijzelf zoo'n brave reus was - - -
| |
| |
Mr. Vink en Kees kwamen vermoeid thuis met hun vrouwen. Ze hadden heel wat gehoord, dat hen leerde, hoeveel er geleden werd, niet zoozeer onder de werkmenschen maar onder zoovelen, die van pensioenen moesten leven of van hoofd-arbeid.
De vrouwen zochten haar kamers op en de beide heeren gingen een verdieping hooger om Roetje gezelschap te houden.
Heel zacht opende mr. Vink de deur omdat hij niet anders dacht dan dat de jongen zou slapen.
Nauwelijks was hij binnen, door Kees gevolgd, of daar vloog Roetje uit bed, greep 't glas waaruit, hij water met asperine had gedronken, smeet dat regelrecht naar zijn vaders hoofd. Gelukkig sprong deze opzij, zoodat 't glas in scherven vloog tegen de deur.
Toen greep Roetje 'n stoel en slingerde er levensgevaarlijk mee in 't rond - - -
Hij was de sterke, brave reus! Ha! hier drongen de vreemde kerels z'n kamer binnen, zeker om te stelen! Ha! hij zou ze leeren! Maar nu klonk hem de stem van Kees in de ooren - hij bleef stokstijf staan - - - Nauwelijks bewoog z'n
| |
| |
broer zich weer, of hij zwaaide z'n armen en raakte Kees gevoelig met z'n vuist tegen 't gezicht, zoodat deze achteruit week.
Nu pakte mr. Vink z'n zoon eventjes vast en beet hem toe: ‘Hei heila! Roetje! wakker! allo! allo!’
Dat was 't einde.
Roetje schoot wakker en als overgang begon hij zenuwachtig te lachen. Nu waschte z'n vader hem 't gezicht, praatte gewoon met hem en per slot van rekening kwam Kees er 't slechtste af.
Die begon dan ook 'n deuntje te brommen en z'n koonen te wrijven.
‘Je hebt me zoowaar kiespijn bezorgd,’ zei hij.
‘Neem 'n asperientje,’ zoo klonk Roetje's raad, ‘ik heb 't ook gehad!’
‘Dan is 't zeker van je kiezen naar je hersens geslagen,’ zei Kees.
Mr. Vink begreep na 'n poosje wat de oorzaak was van Roetje's vreemde doen.
‘Allo, slapen!’ kommandeerde hij, en 'n kwartier later lagen ze alle drie languit.
Een uurtje ging voorbij - toen begon de kies van Roetje opnieuw te schreeuwen
| |
| |
met 't gevolg, dat de jongen zich op duizend manieren bewoog.
Ten einde raad besloot hij nòg maar 'n asperientje te nemen. Zachtkens rees hij overeind, stapte op den vloer en bewoog naar de waschtafel.
Plotseling zag hij 'n donkere vlek, bewegend - - - Wat was dat? - - - Toen hoorde hij: ‘Ssst! ik ben 't, Kees! Wat moet je?’
‘'k Heb weer kiespijn,’ klaagde Roetje, ‘'k wil nog 'n asperine nemen.’
En nu hielpen ze elkaar, want ook Kees kon niet slapen van de pijn.
Roetje deed onvoorzichtig, hij stootte tegen 't zeepbakje, zoodat het deksel op 't marmeren blad kletterde.
Mr. Vink schrikte ervan, kwam rechtop zitten en hij riep 'n beetje hard: ‘Wie is daar?’
‘Twee kiespijnlijders,’ antwoordde Kees, ‘ga maar gerust slapen. We slikken aspirine.’
Mr. Vink sliep dadelijk weer in en de twee broers zochten ook hun bed weer op. Een uurtje bleef 't rustig.
Toen droomde Kees, dat er iemand bezig
| |
| |
was op z'n hoofd te kloppen. Telkens probeerde hij opzij te schuiven, maar pal op z'n schedel bleef de hamer neervallen.
Op 't laatst werd hij nijdig en hij rolde zich om en om - toch hoorde hij 't kloppen nog - - - Hij opende nu de oogen en droomde niet meer - - - lieve help! er werd op de deur geklopt!
Kees schoot uit bed, liep naar de deur en daar vroeg hij fluisterend: ‘Wie is daar?’
Even zacht volgde 't antwoord:
‘Tine. Geef eens gauw wat asperientjes, Nel ligt te krimpen van de kiespijn en ik ben ook niet vrij.’
De arme Tine in 'n donkeren mantel gehuld, hoorde 'n ondeugend lachen en ze verstond: ‘'t Is hier ook niet pluis, 'k zal ze je geven.’
Een oogenblik later reikte Kees de witte tabletjes aan z'n vrouw over. Hij luisterde even, sloot toen de deur en wilde weer in bed stappen.
Maar - eensklaps spitste hij de ooren - - - het was net of 'n vreemd geluid tot hem doordrong - - - Snel liep hij naar de deur terug, opende die op 'n kier
| |
| |
en hield z'n oor gereed - - -
Ja - - er klonken stemmen - - - hij meende duidelijk 't rumoer van snel bewegende menschen te onderscheiden.
Kees aarzelde niet - - - hij dacht aan Tine, nog geen drie minuten geleden stond ze aan zijn deur. - - -
Vlug schoot hij in de noodzakelijke kleeren en snel liep hij de gang op in de richting van 't geluid.
Hij wist, dat enkele meters de trap linksaf naar de lagere verdieping leidde.
Haastig daalde hij ze af en jà, daar zag hij drie gedaanten, waarvan er twee zich tegen de derde keerden, en nu hoorde Kees ook twistende stemmen. Hij erop af en nauwelijks bevond hij zich op eenige meters afstand, of de derde gedaante kwam naar hem toe en - Kees herkende Tine.
Ze klampte zich aan 'm vast en ze zei snikkend: ‘Help, ze denken, dat ik stelen wil!’
De beide andere gedaanten kwamen nu ook naderbij - het waren wakers in 't hotel, die meenden 'n hotelrat gesnapt te hebben.
In zeer vele hotels werden dikwijls kamers
| |
| |
genomen door dieven. Als de menschen weg zijn of slapen, slaan ze hun slag. Geen wonder, dat de wakers Tine voor zoo'n hotelrat hielden. 't Was ook 'n heele onderneming, bij je man asperientjes te gaan halen in 't holletje van den nacht.
Nu klaarde Kees de zaak even op en hij bracht z'n vrouw, die danig van streek was, naar d'r kamer.
Mevrouw Vink liep ongerust heen en weer, ze begreep heelemaal niet, waar d'r schoondochter bleef.
Kees ging even mee naar binnen, stopte Tine in bed, deed haar 'n asperientje innemen, bette haar 't hoofd met eau de cologne, bracht Nel 'n paar tabletjes en keerde naar z'n kamer terug. Toen hij daar binnenkwam, vond hij ze leeg - - -
Wat was er nou weer aan de hand? Kees zocht links, Kees zocht rechts, Kees keek zelfs onder de bedden - - - Géén Roetje, en, wat gekker was, géén mr. Vink!
Nu begon 't Kees toch te duizelen. Wat 'n nacht! Liep alles dan verkeerd? Hij knipte 't electrische licht aan, liep de gang op naar de trap, daalde die weer 'n eind af, keerde terug, kwam in de kamer, géén
| |
| |
Roetje, géén vader! 't Werd Kees te bar.
Snel nam hij 't besluit. Hij draaide de kamer af, holde naar beneden, zocht den nachtportier, vroeg om inlichtingen, kreeg twee wakers mee en nu zouden ze gaan onderzoeken, wat er gebeurd was.
Onderwijl Kees z'n vrouw naar d'r kamer bracht, was Roetje wakker geworden, hij had z'n broer geroepen, geen antwoord gekregen - - toen stond hij op, betastte 't bed, vond 't leeg en de deur open - -
Dat leek hem zéér bedenkelijk! Dadelijk wekte hij z'n vader, vertelde dien alles en deze dacht onmiddellijk aan onraad. Er kon iets met Kees gebeurd zijn, hij deed al zoo raar.
Dus liepen ze samen de gang op, maar ongelukkigerwijze sloegen ze rechtsaf en merkten de trap naar beneden niet op. Ze raakten ten slotte verdwaald in 'n doolhof van donkere gangen, maar eindelijk kwamen ze weer terecht.
Even in de kamer kijken en - nu vonden ze die gesloten. Wie kon dàt gedaan hebben. Zouden ze erin zijn? Ach, de sleutel zat nog op 't slot. Er moest dus iemand
| |
| |
geweest zijn! - - - Kees? - - - Besluiteloos stond mr. Vink even rond te kijken - - - hij dacht na en 't scheen hem toe, dat er hier alleen misverstand in 't spel was. Verdere onderzoekingstochten zouden dus doelloos zijn. Waarschijnlijk was Kees naar z'n vrouw of zoo.
Zoo gingen mr. Vink en Roetje weer in bed, maar ze bleven wakker.
En nu zochten Kees met de beide wakers in alle leege zalen en kamers zonder iets te vinden. Het spreekt vanzelf, dat ze ten slotte terugkeerden bij de kamer van de drie Vinken.
Kees wilde den sleutel omdraaien, maar de deur bleek op slot - - -
‘Er moet iemand in zijn,’ fluisterde hij. Voorzichtig opende hij de deur, knipte 't licht aan en - daar lagen de vermisten! De wakers werden met 'n fooi weggestuurd en nu begonnen de drie 'n potje te praten en alles werd opgehelderd.
Mr. Vink keek op z'n horloge.
Kwart vóór tweeën!
Met 'n ruk wierp hij zich op één kant en 'n minuut later sliep hij als 'n roos.
| |
| |
Roetje's kiespijn was er niet minder op geworden en dus lag hij weer wakker en 't zonderlinge geloop en gezoek maakte hem verward.
Weer begon de sterke man uit de filmgeschiedenis in z'n verbeelding te komen. Hij kreeg 't benauwd, stond weer op, zocht verfrissching op 't balcon.
Hij keek links en rechts over de nu stille Praterstrasse, hij boog voorover - - - de oude balconleuning van vermolmd hout liet los en - Roetje tuimelde omlaag! -
Kees was door al 't beleefde ingeslapen, maar 'n half uur liet de kiespijn hem met rust. Toen begon 't vervelende knauwen weer.
Hij woelde, ging even rechtop zitten, tuurde in de richting van Roetje's bed en zacht riep hij: ‘Slaap je?’
Natuurlijk géén antwoord.
Toen draaide Kees zich uit bed, om naar de waschtafel te gaan. Hij kwam langs de legerstede van z'n broer - Z'n blik viel op 't witte kussen - - hij bukte - - zag géén hoofd, hij trad dichterbij - - vond geen Roetje.
| |
| |
O, dacht hij, die is ook weer aan 't asperienen. Inwendig lachend liep hij naar 'n eind van de kamer, maar Roetje zag hij niet.
Hé, dacht Kees, wat zou er nu weer aan de hand zijn?
Hij keek even in 't bed van z'n vader, jà, die sliep vast.
Kees dacht even na - hij wist op geen stukken na, waar Roetje kon zijn.
Zeer waarschijnlijk was hij door de pijn de kamer afgedreven - ah! misschien zou hij bij z'n moeder zijn - - - hij zou wel terugkomen.
En dus nam Kees nòg 'n asperine en hij kroop weer in bed.
Even wakker blijven tot de jongen terug was, maar al wachtende, overmande hem de slaap - - -
Mr. Vink werd wakker door 't straatrumoer, dat nu al tot z'n volle hevigheid was opgevoerd.
Hij stond op, trok de gordijnen open en keek eens naar buiten.
Wat 'n woelige drukte! Nog 'n stapje nader op 't balcon - - -
Hé, wat was dat? De balustrade ge- | |
| |
broken, enkele spijlen hingen scheef omlaag - - -
Eensklaps schoot er 'n angstgedachte in 't hoofd van mr. Vink. Snel liep hij de kamer in, z'n oogen zochten z'n zoons en - één ervan lag niet in bed.
Vreemd! Onmiddellijk schudde hij Kees wakker en hij riep: ‘Waar is Roe?’
De oudste zoon begreep niet dadelijk, hij staarde z'n vader aan. Toen herhaalde mr. Vink z'n vraag en nu kwam de herinnering bij hem boven - - - Roe? Roe? Ja, die was vannacht ook al weg!
Haastig sprong hij op den vloer en met verschrikt gezicht zei hij: ‘Is die er niet? En vannacht - - - ja - - hoe laat was 't? - - - vannacht was hij er óók niet!’
Nu veranderde 't gezicht van mr. Vink en zeer ernstig vroeg hij: ‘Vannacht niet? En ben je toen gaan slapen?’
Kees vertelde hoe 't was toegegaan en nu begrepen beiden, dat er iets bizonders moest gebeurd zijn. De vader leidde z'n zoon naar 't gebroken balcon en alle twee vermoedden ze 'n ongeluk. Vliegensvlug kleedden ze zich aan en holden naar beneden, waar ze overal navraag deden.
| |
| |
Niemand had ook maar 't geringste van den jongen gezien. Daar stonden vader en zoon!
Wat nu?
't Eerste wat er gedaan kon worden, was de politie opbellen.
Als Roetje van 't balcon was gevallen, dan moest hij toch gevonden zijn en dan zou hij toch ergens gebracht zijn. Hallo! De dienstdoende agent stond mr. Vink te woord.
Een jongen? In onderkleeren? Op straat gevallen? Niets van gehoord. -
't Ziekenhuis opbellen!
Hallo!
Ook vergeefs!
Vader en zoon stonden bedrukt te kijken.
De portier raadde een onderzoek in de buurt aan.
Aldus geschiedde.
In verschillende winkels en bij allerlei bewoners werd geïnformeerd.
Niemand wist iets van 'n jongen in onderkleeren af.
‘Weet je, wat ik 't ellendigste vind?’ zei mr. Vink, ‘dat is, om 't aan je moeder te vertellen. We zullen alles doen om
| |
| |
Roetje te vinden vóór ze beneden komt.’
‘Maar wat?’ vroeg Kees.
't Zag er moeilijk genoeg uit.
't Eenige dat er nog overbleef, was 't in werking zetten van 'n aantal speurders. Dus 't bureau opgebeld en 'n kwartier later reed 'n auto voor, met 't hoofd van de geheime speurders. Deze vroeg alle mogelijke inlichtingen en dadelijk zond hij z'n mannetjes erop uit. Links en rechts vlogen telefonische vragen en al uitgebreider werd 't net gespannen om Roe te vangen. Beneden in den tuin zaten vader en zoon, machteloos en bang.
‘Die lamme jongen!’ bromde meneer, ‘dat is me nu al de tweede maal!’
Rustig zitten konden ze niet! Al maar liepen ze naar den ingang van 't hotel om te kijken, te vragen - - -
Toen kwam Nel naar beneden. Ze zag er betrokken uit, want ze bracht 'n vrij slapeloozen nacht door.
Vandaar, dat ze de afwezigheid van Roetje in 't geheel niet opmerkte, maar kortaf zei: ‘Ik haal even 'n flacon odol.’ Weg liep ze, 't hotel uit naar 'n apotheek. Mr. Vink keek z'n zoon aan en deze z'n vader.
| |
| |
Nu komt 't ergste! dachten ze.
En jà - de drie dames traden op 't tafeltje toe, waar ze zouden ontbijten. Een goeden morgen, 'n praatje over 't mooie weer. Toen gingen allen zitten en mevrouw vroeg: ‘Roetje is zeker met Nel mee? Die arme meid! Wat heeft ze 'n pijn geleden!’
Kees informeerde belangstellend naar den gezondheidstoestand van z'n vrouw. Zij was er verder genadig afgekomen.
Ze dronken alvast 'n kop cacao, maar de beide heeren alleen voor den vorm, hùn gedachten bleven bij den armen Roetje en voor d'r geestesoogen zagen ze hem ergens aanspoelen of z'n bleek gezicht op 't kussen van een bed in 't ziekenhuis -
Hun afgetrokkenheid viel mevrouw Vink eindelijk op - ze vroeg er de oorzaak van en bij 't zien van hun vreemde houding, scheen er 'n vermoeden in haar op te rijzen. Ze keek de mannen onderzoekend aan en eensklaps vroeg ze: ‘Er is toch niets?’
Nu kon mr. Vink 't niet langer verbergen en hij vertelde alles - - -
Mevrouw hield zich kordaat - ze begreep, dat schreien en veel vertoon van
| |
| |
angst niet helpen kon. Ze werd alleen bleek en na enkele oogenblikken stond ze op en ze ging in de vestibule staan uitkijken.
Ook de anderen hadden geen rust meer en ze stonden allen bij elkander, schrikkend als de telefoonbel rinkelde en diep teleurgesteld als er geen tijding was.
Een ellendig half uur verstreek. Ook Nel keerde niet terug met haar odol. Waar of ze bleef? - - -
Nel vond gauw genoeg een apotheek en daar kocht ze tegen een bespottelijk lagen prijs een flacon odol.
Juist toen ze uit den winkel op straat stapte, bonsde een kerel, die een paal over de stoep sjouwde, tegen haar aan - de flacon schoot uit 't papieren hulsel en plofte aan stukken op straat.
Een doordringende lucht steeg op en Nel stond beteuterd naar den plas te kijken.
Een ongelukkige magere hond rook eraan en proestte ervan.
De man met den paal was blijven staan, hij mompelde zoo iets van een verontschuldiging. Toen haalde hij een vuilen lap uit z'n zak, misschien moest 't wel een zakdoek verbeelden en hij doopte dien in 't
| |
| |
vocht. Nel aarzelde niet lang, maar ze kocht een nieuwen flacon, terwijl ze inwendig lachte om 't geval.
Buiten gekomen vond ze den paaldrager nòg aan 't betten. En den lap wikkelde hij in een stuk krant en alles verdween in z'n zak.
Nel kòn 't niet laten te vragen, waarvoor hij dit deed. Ze zou den man met plezier een flacon willen schenken.
Nu hoorde ze hem zeggen: ‘Thuis ligt 'n halve doode - - -’
Nel keek verwonderd en daarom vervolgde de man: ‘Dien heb ik vannacht in de straat gevonden, mee naar huis genomen en nou is ie nog niet bij.’
‘En wou je dien met odol bij brengen?’
‘Is dat geen sterk goedje? We zitten met dien jongen in onze maag. 't Is bepaald 'n vreemde en hij was in z'n onderkleeren ook.’ Nu schoot er plotseling 'n vermoeden in Nel naar voren.
‘Waarom heb je de politie niet gehaald?’ vroeg ze nog.
‘Niks met de politie te maken,’ zei de man norsch.
‘Is 't ver van hier?’ vroeg Nel haastig,
| |
| |
vóór hij weg liep.
‘Schuin die straat, tweede poort. Als je soms wat hoort, laat de politie er buiten.’
Nel keek den kerel even na, toen repte ze zich naar 't hotel terug, hoogstens tien minuten.
Tot haar verbazing vond ze de heele familie in de vestibule met bleeke, angstige gezichten. Beurtelings keek ze allen één voor één aan en ze vroeg: ‘Is er wat gebeurd?’
‘Roetje is weg,’ zei mevrouw - - -
Daar plofte iets op de steenen zerken - de odolflacon - - een plas - - een gil: ‘Kees, ga mee!’
Weg vloog Nel, en Kees haar achterna! Voort! voort! tien minuten, een zijstraat in! een poort voorbij - een volgende poort in! - - gevraagd! - - gewijs - gehol - - open een deur - een kamer in - dringend zoekende blikken - -
Nel gilde - - Kees gilde - - -
Roetje! Roetje! Roetje!
En ziet, alsof Roetje daarop had gewacht, hij kwam bij!
Ze waschten hem, ze leenden bovenkleeren, en namen hem mee, met achter- | |
| |
lating van duizend kronen.
De moeder zag hem 't eerst aankomen, ze werd doodsbleek en ze zei alleen maar: ‘Daar komt ie!’
En nu deden ze allemaal vreeselijk dwaas, ze lachten, ze huilden, ze zeiden gekke dingen.
Roetje kreeg z'n eigen kleeren aan, ze bestelden van alles en ze keken 'm allemaal aan met verrukte oogen.
Mr. Vink werd aan de telefoon geroepen:
Er is spoor! hoorde hij.
En met 'n vervaarlijke stem riep hij:
‘Terecht!’
En de auto reed vóór, de chef van de speurders kwam zich overtuigen - - -
Roetje moest vertellen - - -
Hij wist alleen maar, dat hij was gevallen, een poos had kunnen strompelen, maar zonder dat hij wist waarheen. Hij herinnerde zich nog, dat hij in z'n gedachten almaar dóór viel - - -
Nu kwam Nel met haar verslag en 't verhaal van de odol.
Ach ja, 't werd ze allemaal helder! En ze gingen 't balcon bekijken en de chef van 't hotel werd erbij gehaald. Deze
| |
| |
betuigde z'n spijt en weer was 't de oude klacht: We kunnen niets laten vernieuwen.
Mr. Vink stelde nu voor, dezen dag eens kalmpjes in 't Wienerwald door te brengen. Met de familie Tesse, natuurlijk.
‘Dat is nou de tweede maal, zoo'n verdwijning,’ zei de vader tegen Roetje.
‘Past u maar op, dat u niet voor de tweede maal uw geld verliest.’
‘Dat wàs niet weg,’ antwoordde hij.
‘Ik ook niet,’ lachte Roetje, ‘zeg, Moeder, 'k heb heelemaal geen kiespijn meer!’
‘Dat komt door mijn twee flacons odol,’ zei Nel.
Dat werd een vroolijke partij in 't Wienerwald. Ze troffen buitengewoon mooi weer en met elkander hadden ze nog eens zooveel pret als gewoonlijk.
Een enkele schaduw viel over al die vreugde. 't Besef, dat zij zooveel genoten terwijl anderen zooveel moesten lijden. Geen wonder, dat de familie Tesse en de familie Vink een lichte gewetensknaging voelden. Zoo kon 't gebeuren, dat er in een oogenblik van rust een schitterend plan geboren werd.
| |
| |
Meneer Vink en meneer Tesse hielden elk op de beurt een redevoering en deze beide betoogen kwamen hier op neer, dat kinderen, ook kinderen moesten gelukkig maken.
Of ze mee wilden doen?
Natuurlijk, natuurlijk!
Dien avond lieten de heeren de overige familie alleen. Eerst laat keerden ze terug en nu hoorden nieuwsgierigen, dat ze twee dagen langer in Weenen zouden blijven, dat er een uitgebreide spijsuitdeeling voor Weensche kinderen zou zijn.
Meneer Vink had een telegram verzonden naar 't Comité in Den Haag, toen volmacht ontvangen om een zeker bedrag te besteden. Hijzelf legde 't noodige erbij en een aantal Hollanders in de stad, die bereikt konden worden, ook wat.
En zoo woonden de Vinken een vreugdefeest bij!
Door de goede zorgen van velen liep alles prachtig van stapel.
Om nooit te vergeten, die schare vervallen kinderen, waarvan de meesten veroordeeld waren om nooit volwassen te worden.
| |
| |
Hoe ze smulden, hoe sommigen schrokten, anderen heel heel langzaam aten.
Mr. Vink liep met een stralend gezicht rond. En toen al die kinderen aan 't eind opstonden en een eenvoudig danklied zongen, ja, toen sprongen hem de tranen in de oogen - - -
Honderden blijde ouders verdrongen zich bij den uitgang om de goede Hollanders te bedanken.
Maar de Vinken vertrokken door een achterdeur. En evenzoo weigerde mr. Vink om in een bijeenkomst den volgenden dag gehuldigd te worden.
Zijn doel was bereikt.
In stilte reisden de Vinken naar huis, verheugd door 't besef, een aantal kinderen gelukkig te hebben gemaakt.
Ze reisden naar huis?
Jawel! Denk nu maar niet, dat 't zoo gemakkelijk ging, want aan 't station kon je geen kaartjes krijgen.
Waar dan?
In de reisbureaux en dan nog peperduur. Nu moet je hooren hoe 't slot van de reis is afgeloopen.
Mevrouw Vink voelde zich dien laatsten
| |
| |
dag niet zoo goed. Ze zag natuurlijk tegen een treinreis op.
Zouden ze dus nog blijven?
Meneer Vink werd bang. Als ze eens erger werd. Ze zou 't besterven als ze in den vreemde in een ziekenhuis moest liggen. Mr. Vink wist alweer raad.
De familie op twee na vertrok per trein en - de heer en mevrouw Vink reisden per vliegtuig!
En zoo kwam 't stel veilig in 't vaderland terug.
Of 't nu door dien vliegtocht kwam, dat wist niemand, maar toen de heele familie weer bij elkander was, zei mevrouw: ‘Ik heb zoo heerlijk gevlogen, ik ben heelemaal beter!’
Mr. Vink lachte vergenoegd.
Toen zei mevrouw nog: ‘'t Was alleen een beetje duur.’
‘Voor jou is niets te duur!’ zei haar man.
En dat vonden ze allemaal!
|
|