| |
| |
| |
IX.
Sjoerd leidde dien middag den onderzoekingstocht langs de rivier en alle jongens luisterden eerbiedig naar het verslag van zijn redding op de plaats zelf!
Pim was zoo goed niet of hij moest het voorval op aanschouwelijke manier voorstellen en nu kon hij, tot zijn eigen verbazing den drenkeling van toen nauwelijks tillen. Of Pim dus ook een inspanning gebruikt had om den natten Sjoerd te dragen!
Het geluk diende de Broeders!
Een paar leege hooischuiten dreven met den stroom mee en tegen betaling van vijftig cents mocht de heele verzameling mee varen.
Het instappen kostte de noodige soppers, behalve aan de slimmerikken, die kousen en schoenen listig uitgetrokken hadden.
Natuurlijk werd er eventjes een ‘boom’ opgezet over de voorvallen tijdens den tocht met 't vlot. Toch ging 't wel gezellig, en lui lagen de meesten op restjes hooi, morrelden met handen en houtjes in 't water om zich verder te vermaken met toekomstplannen.
Elke jongen moest vertellen wat hij worden zou en dat beloofde een prachtverzameling te worden van ingenieurs, dokters, zeeofficieren, luchtschippers en zoo meer.
Sjoerd beweerde, dat hij misschien worstelaar werd en na die grappige bewering kwamen er meer zotheden, want Bram voorspelde, dat hij naam zou maken als operazanger, Pim geloofde aan zijn succes als Marathonlooper.
Loerie meende wereldkampioen te zullen worden als bokser en Guus maakte ze allemaal aan 't lachen door zijn uitroep: ‘Ik word dichter!’
| |
| |
Die Guus! En hij kon niet eens een rijmpje verzinnen.
‘Allo, Guus, maak een vers op de Broeders! we zullen je helpen!’
Guus had razend spijt over zijn uitroep en hij krabbelde terug door te zeggen: ‘Later, bedoel ik!’
‘Hij moet er eerst voor studeeren!’ zei Kees, ‘om dichter te worden heb je geen aanleg noodig!’
‘Toch studeeren ook!’ hield Guus vol.
‘Juist, óók!’ antwoordde Kees.
‘Vooruit, rijm op?’ riep Bram.
‘Rijmen is geen dichten! rijmpjes maken kan iedereen!’
Guus verdedigde zich flink, maar hij kwam er niet af en ondanks zijn verzet moest hij rijmen.
‘Ik begin en dan de rij af!’ riep Sjoerd, ‘ik neem een gemakkelijken uitgang: In de hooischuit zitten we gezellig bij elkaar! Nou jij. Flip!’
Flip dacht niet lang en zei:
‘We hebben allen tien teenen en een hoofd met haar!’
En achtereenvolgens kwamen er nog allerzonderlingste regels:
- We zijn veel gelukkiger dan de Czar!
- We vinden loopen toch niet vreeselijk naar!
- Met zijn bloote beenen lijkt Emil wel een ooievaar!
- Voor een Poolreis zijn we kant en klaar!
- Als je aardappels kookt, dan worden ze eindelijk gaar!
- Met Pim en Sjoerd is er voor ruzie geen gevaar!
- We drijven hier niet op de Aar!
Van 't harde roeien krijgt niemand een blaar!
- 't Is makkelijker heen dan weer terug te gaan!
- We lijken wel een troep kippen zonder haan!
- Onze ruzie is gelukkig naar de maan!
- En ze blijft, hoop ik, voor goed van de baan!
| |
| |
‘Hallo!’ gilde Sjoerd, ‘'t is heelemaal fout! jullie rijmen op aan! Overdoen, wie is begonnen?’
Bastiaan bleek schuldig en moest op nieuw beginnen.
- Ik vergiste me blijkbaar!
- Pas na vier keer merkten jullie dat, 't is raar!
- Dit is de leukste tocht van 't heele jaar!
- Wij tellen er zoo al een paar!
- Mijn hoofd is leeg en mijn oogleden zijn zwaar!
- De pret is nog niet uit, dat 's zeker waar!
- Zulke leuke jongens als wij, vind je niet veel, dat zeg ik maar!
Het werd hoe langer hoe moeielijker en Bram zat allerlei woorden op te noemen met aar aan 't eind: adelaar, makelaar, pilaar, schaar,...
Loerie kon er niet één vinden en zat krampachtig zijn mond te bewegen. Pim zag de oude drift bij zijn vriend opkomen en daarom wilde hij hem helpen, maakte de knippende beweging van een schaar.
Pim deed het zóó duidelijk, dat alle jongens het begrepen, alleen Loerie niet, en omdat hij ze zag lachen, werd hij boos en juist stond hij op 't punt Piet, die naast hem zat, een stomp te geven, toen zijn oog viel op een voorwerp van veel belang en waardoor hij zichzelf ook plotseling uit den brand hielp.
‘De boot... de boot ligt dáár!’
Hoera! gilden de meesten, begrepen nog niet eens, dat Loerie werkelijk de verloren roeiboot gevonden had.
Toen brulde Sjoerd: ‘'t Is wáár!’
De mannen, die de schuit begeleidden en met open mond naar het rijmspelletje geluisterd hadden, stuurden naar den wal en nu sprongen de Broeders als kikkers van de schuit af om 't verloren vaartuigje te beklimmen.
Het lag rustig vastgeklemd in het riet langs den oever en weldra dobberde het weer genoegelijk op de golfjes van de rivier, maar - de helft van de bende
| |
| |
moest achter blijven, omdat het bootje bij lange na niet al de Broeders kon opnemen.
Wie zouden varen, wie loopen?
Pim opperde het plan om elkaar af te lossen, maar Bram riep: ‘loten!’
Er werd geloot! Acht mochten in de boot, de rest moest maar tippelen!
Fluks brak Sjoerd een aantal takjes, liet trekken en nu bepaalde het lot heel genadig, dat vier oude en vier nieuwe Broeders zouden varen, terwijl Sjoerd noch Pim, noch Loerie een gelukkig takje trokken. Hallo! Daarom niet getreurd! Vroolijk zetten de wandelaars er een goed gangetje in, vast besloten de boot vóór te blijven en per slot van rekening hadden de ‘gelukkigen’ het niet eens zoo heel plezierig, want flinke roeiers waren er niet onder en na lang zwoegen kwamen ze in 't dorp aan, jubelend opgewacht door de anderen. Sjoerd klopte bij den verhuurder aan en liep een leelijk standje op. Een gulden moest hij voor huur betalen en alleen na lang babbelen praatte hij zich vrij van een boete voor beschadiging. Heel de bende getuigde ten voordeele van Sjoerd en naar waarheid!
Willem ontving de volgende dagen meér bezoeken dan ooit te voren en daardoor bleef hij op de hoogte van de enorme reuzen repetities, de ontzaglijke voorbereidende maatregelen, de ongelooflijk gewichtige bezigheden, die het Verbroederingsfeest vooraf gingen.
Willem kon met genot naar de geestdriftige verhalen van de vrienden luisteren omdat hij gelukkig prachtig herstelde, vast en zeker tegenwoordig zou zijn en zelf geen groot tooneelspeler was.
Sjoerd vooral scheen als een blad van een boom veranderd, sprak met lof over Pim...
‘Pim is een wonder! Die verzint stukken, die drilt ons kolossaal! We hebben niemendal te zeggen en mooi, dat het gaat. De hongerige Sam, nee kerel, je zult je buik vasthouden en dan ons soldatenspel, tusschenbeide denk ik, dat het geen gekheid, maar echt ernstig is!’
| |
| |
Willem, achterover in zijn ziekenstoel, begon allerlei vragen te doen en voor zijn oogen zág hij de verschillende tafreelen waarover Sjoerd uitwijdde en vol vreugde dacht hij aan den feestdag omdat hij dan háást beter zou zijn!
.. Pim is een wonder! Die verzint stukken, die drilt ons kolossaal!
Op éen der dagen kort vòor het Verbroederingsfeest vertelde Sjoerd: ‘Nou weet ik een nieuwtje! Pim zingt òok een couplet op jòù!’
Willem kreeg een vuurrooden kleur en zenuwachtig knipte hij met de oogen, vroeg tweemaal: ‘Op mij?’ En Sjoerd antwoordde: ‘Ja zeker! We hebben van Pim het refrein moeten leeren en toen heeft hij enkele coupletten gezongen. Hij is toch wel leuk, die Pim!’
Willem deed de oogen dicht. In zijn lange eenzaamheid bracht deze eenvoudige daad van Pim een zalig gevoel van dankbaarheid. Ze dàchten toch ook aan hem, die week aan week roerloos uitgestrekt lag als gevolg van de vijandige verhouding.
| |
| |
Het scheen wel of die gedachte wonderen verrichtte, want de dokter stond Willem den volgenden dag toe... te loopen! Langzaam aan strompelde de gelukkige jongen door de kamer, steunende op een stok. Wel brak het angstzweet hem uit want hij wist niet of dat been wel sterk genoeg was om hem te dragen. Het leek hem van glas! Doodmoe ging hij uitrusten, maar tijdens het bezoek van een paar vrinden, herhaalde hij de oefening tusschen hen in en na een goed geslaagde ommegang, schoten Willem de oogen vol - hij huilde van blijdschap!
Dien zelfden avond raakte de Nieuwe Gracht in opschudding door een zeldzaam schouwspel. Een heele bende jongens kwam aangemarcheerd, voorzien van lampions, aan stokken omhoog gestoken.
De stoet hield stil voor Willems huis en plotseling ontgloeide een pot Bengaalsch vuur, eigen maaksel van Pim en donderend juichte de gansche schare: ‘Hoera, Willem, hoera!’
Een agent, opgeschrikt uit zijn behaaglijke rust van klein-stadjesbewaker, kwam aangeloopen en wilde met veel vertoon deze ordeverstoring beletten, maar Sjoerd ging vlak vòor hem staan en zei: ‘Hoor eens, Gijs De Vries, mijn vriend dáár had zijn been gebroken en nou heeft hij weer gelóópen! Hoor je wel, gelóópen! Wou jij ons nou beletten te juichen. Zoo'n ongeluksvogel ben je toch niet?’
Gijs De Vries koos de verstandigste partij, bromde zoo iets van: ‘Zonder toestemming van Burgemeester en Wethouders’... Maar Sjoerd zei: ‘Hebben die dan d'r beenen gebroken?’ En dat vonden de dichterbij komende omstanders zoo enorm grappig, dat ze losbarstten in daverend gelach en Sjoerd deed 't hardste mee en dus volgde Gijs De Vries hun voorbeeld, de goeie kerel, en toen iedereen zoo hoorde lachen en een lachenden agent zagen, begon jong en oud maar mee te doen en daverend klonk het geschater langs de anders zoo stille gracht. Plotseling hield het op... vòor 't verlichte raam verscheen Willem, méér getroffen
| |
| |
door dit vertoon van hartelijkheid dan hij weten wilde. Hij was ook verzwakt door 't lange liggen en nu keek hij door een floers naar de woelende menigte, waar bovenuit de kleurige lampions lichtten en voor de tweede maal wolkte een roode gloed achter en over de massa heen en als uit één mond klonk het vreugdelied, door de Broeders ingezet: ‘Willem zijn been gaat nooit verloren! falderalderiera, falderalderiera!’
Het was geen verheffend gezang en niet bepaald mooi, maar één deed het wonderdadig aan! Neen, hij stònd er weer op, hij liep er weer mee! En in zijn verrukking zwaaide hij geestdriftig met beide armen en toen moest hij zich laten vallen... 't gordijn ging neer en nog een poos luisterde Willem naar het wegstervend joelend gezang: falderalderiera...
Het bleef in zijn hoofd nàklinken en toen zijn moeder hem bezorgd aankeek en vroeg: ‘Ben je te moe geworden?’ antwoordde hij: ‘'k Ben zoo vreeselijk blij!’
Het zweet liep Pim met straaltjes van 't hoofd... hij drilde zijn tooneelspelers op de generale repetitie en met reden, want het liep niet bepaald schitterend.
Sommige jongens begrepen volstrekt niet wat eigenlijk tooneelspelen is, ze misten verbeeldingskracht om zich in een anderen toestand te verplaatsen of ze waren er, volgens Pim, niet met hart en ziel bij. In de pantomime deden ze als stijve Klaasen of ze deden zoo overdreven mal, dat niemand er om kon lachen.
Met zijn aanstekelijk voorbeeld trachtte Pim hen te bewijzen, dat ze alleen door bestudeerd spel heel natuurlijk konden zijn. In elk geval zorgde hij zelf voor de hoofdrollen met Sjoerd en Bram. Alle jongens erkenden hèn als de meerderen.
Eén zijde van den rooden molen was tot aan den tweeden zolder weggebroken. Op 't oogenblik werd de opening door een groot kleed bedekt en daarachter zwoegde Pim. Alle benoodigdheden waren bijeen, behalve de soldatenpakken met de geweren.
| |
| |
Om twaalf uur eindigde de ‘generale’ om al de spelers een flinken middag rust te gunnen.
Heel het dorp liep uit, dien avond van den dertigsten Augustus!
Alle bewoners zochten een goed plaatsje, zooveel mogelijk recht tegenover het kleed. De ouderen van dagen konden zitten, de mannen vormden groepjes en keken naar al die onbekende dames en heeren, voor wie een ruwe tribune was getimmerd. Zelfs de kolonel en de burgemeester werden vol verbazing opgemerkt.
Een macht van jong goed uit de stad zorgde voor een luidruchtige vroolijkheid.
De zon ging kort geleden onder en iedereen voelde een lichte teleurstelling over de algemeene donkerte, juist door de hooggespannen verwachting, die voedsel had gekregen door allerhande verhalen.
En nu heelemaal geen lichtje, geen lampion! Toch zagen de toeschouwers overal papieren ballons hangen.
Iedereen dacht, dat de feestcommissie in de late was! Nauwelijks echter merkte de opperregelaar Pim, dat ongeveer alle genoodigden aanwezig waren of hij stak de geheimzinnige draad, die al de verschillende kaarsjes verbond, snel aan... een blauwachtig dwaalvlammetje vloog van pit tot pit en - een kreet van bewondering ontsnapte aller mond toen de geheele molen na korten tijd in een lijst van kleurig licht uit 't halve duister te voorschijn kwam tot in de vormen van de wieken toe. En even later ging het op dezelfde wijze met de toeschouwers-ruimte.
Tegelijkertijd weerklonk een triomfmarsch uit den horen van een reuzen-gramofoon.
Het Verbroederingsfeest was begonnen!
Daar schoof de voorhang weg en de zoon van dokter de Vrij trad naar voren en hield een korte kernachtige toespraak, 't werk van hem zelf en zijn vader.
Flink helder klonk zijn jonge stem door de volkomen stilte van den wonderschoonen avond.
In enkele goede zinnen herinnerde hij aan vecht- | |
| |
partijen, die kort geleden het dorp in rep en roer brachten. ‘Voor altijd zouden deze ophouden door een gelukkigen samenloop van omstandigheden en vandaar dit feest. Ik hoop, dat iedereen zich vermaken zal!’
Aldus eindigde Pim, boog en trad terug.
Toen gebeurde er iets vreemds! Een extra nummer van het progamma volgde... Sjoerd verscheen op het tooneel en zei met stootende zinnen:
‘Geachte toehoorders! Ik kan niet zoo alles zeegen als mijn vriend, maar ik wou toch zeggen, dat hij daar de oorzaak is van mijn vriendschap voor hem en zijn vrinden. Hij heeft me gered, hij heeft alles gedaan! Ik wil dit hier voor u allen zeggen en hem namens ons allen bedanken!’
Het voorhang schoof dicht en alle toeschouwers knikten goedkeurend. De meesten wisten wel meer van pootigen Sjoerd en dus vonden ze hem dubbel in zijn voordeel veranderd na deze eerlijke bekentenis.
Zoodra Pim dan ook weer optrad voor 't derde nummer werd hij met daverend applaus ontvangen en van zèlf luisterde iedereen met ingenomenheid naar de coupletten, die hij leukweg voordroeg en waarin hij de verschillende gebeurtenissen op en bij en om den rooden molen bezong.
Het waren onnoozele rijmpjes, maar Pim stond in de gunst, van hèm vonden ze alles aardig en toen de Broeders een paar malen het refrein hadden gezongen, deed alles na het derde couplet mee:
En wat zeg je, Piet van Tolen.
Was 't geen leuke roode molen?
En toen Pim aan 't eind zong:
Zou er op de heele aarde
Wel zoo'n leuke molen zijn?
klonken plotseling de stemmen van de Broeders:
Neen, zoo is er vast geen tweede
Net zoo min een baas als jij!
Het publiek hoorde het niet goed... ze zongen 't nog eens en daverend deed ieder toen mee!
De stemming onder de toeschouwers werd warm en
| |
| |
vol nieuwsgierigheid wachtten allen het begin van de twee en twintig tafreelen af, die zonder telkens toeschuiven van den voorhang op elkaar zouden volgen.
Dat werd een kluchtige geschiedenis!
1. | Sam (natuurlijk Pim) wordt als knecht bij een boer aangenomen. Hij eet zoo schrikbarend veel, dat de boer wanhopig wordt en hem wegjaagt. |
2. | Sam als huisknecht. Hij eet alles op wat hij ziet. De heer vindt bij zijn thuiskomst niets, alleen een hongerigen bediende. |
3. | Sam als matroos. Hij verslindt alles van zijn makkers. Ze zoeken den dief. |
4. | Sam als koksmaat. 5. Sam als agent. |
Enzoovoorts. Allerlei tafreelen, waarin de onverzadelijke honger van Sam werd aangetoond. De vrienden speelden als matrozen of soldaten of koksjongens en met prachtige snelheid volgden de tafreelen elkaar op.
Eindelijk verklaart een dokter hem voor ziek. Hij moet geopereerd worden. Sam vlucht. Hij vermomt zich op alle manieren en zal eindelijk leeren om van weinig voedsel te leven door toepassing van de zotste voorschriften, die hij letterlijk opvolgt.
Dan komt er ten slotte een geleerde, die het middel gevonden heeft - Sam moet stil zitten, mag zich niet bewegen. Maar nu wordt hij hoe langer hoe dikker! De pantomime eindigde met de kroning van Sam tot keizer van Eetland.
Met een weergalooze vlugheid sloeg Pim zich door de zware rol heen en de eigenaardige kleeding stelde hem in staat allerlei eetwaren van boven in een soort zak te doen verdwijnen alsof hij werkelijk zooveel at.
En vooral 't laatste tafreel, waarin keizer Slikin een groot aantal geschenken van zijn onderdanen naar binnen werkte zoodat allen voor hem op de knieën zonken en waarin de hongerlijder woedend wordt, méér eten wil hebben en allen wanhopig gaan zoeken en komen aanhollen met roode koolen, lange brooden, rapen, een geitje en zoovoorts en hem dit alles aanbieden, was een koddig slot.
| |
| |
Vooral de jeugdige toeschouwers toonden zich bijzonder dankbaar voor dit nummer van 't programma en ook de ouderen glimlachten welwillend. De boertjes en boerinnetjes, op 't punt van pantomime niet verwend, waren stil geworden door 't zien van die gekke jongens en nu, bij het volgen van de gebeurtenissen uit het leven van een kruidenier, raakten ze heelemaal de kluts kwijt.
In ‘De roode duivel’ kwamen wonderlijke dingen voor. Daar zag je den kruidenier Bram in zijn kamer goud zitten tellen en eensklaps verscheen de roode duivel, zwevende door de kamer en al 't geld wegkapende om daarmee spoorloos te verdwijnen!
Het was voor de jongens een heel kunststuk om Ebbe, die als duivel optrad, netjes en vlug aan een koord neer te laten en weer op te hijschen.
De kruidenier wilde zijn geld terug, en beloofde den opnieuw verschenen duivel alles!
In het volgende tooneel kregen de toeschouwers een kijkje in de heksenkeuken van den duivel.
Dit had Pim heel wat moeite gekost want er moesten allerlei duivelachtige dingen in gebeuren.
Met behulp van allerlei scheikundige stoffen wist hij een wonderwereld te scheppen, die de monden van de boertjes wagenwijd opende.
De kruidenier kreeg het blijkbaar ook te kwaad, want hij ging hevig te keer. Het baatte niet, want nu bevond hij zich in de macht van den rooden duivel, die met blauwe en roode vlammen werkte, opvloog en daalde, in den vloer verdween en dergelijke kunstemakerijen meer. En eindelijk gaf de kruidenier het op, de duivel zette hem op een stoel, maar piep zei de stoel en hij verdween door een gat in den zolder,
De tafel keerde onderste boven, de glazen dansten in 't rond en toen werd de arme kerel zelf van den vloer getild door onzichtbare handen en spartelende verdween hij voor de oogen van de verbaasde toeschouwers. De meesten vonden het een prachtig nummer en de H.B.S.-luidjes probeerden te verzinnen
| |
| |
hoe of al die wonderlijke dingen in hun werking waren toegegaan. Ze begrepen er wel iets van, maar 't rechte toch niet. In de pauze, die volgde, werd jong en oud onthaald op gebakjes en vruchten, een aardige vriendelijkheid van den kolonel.
Het publiek woelde door elkaar en alle gezichten stonden vroolijk. Zelfs de heeren en dames, die van hun leven wel meer dergelijke grappigheden gezien hadden, toonden zich zeer tevreden. Nu ook begonnen de wieken van den molen te draaien, wat een eenig schouwspel was en waardoor alles losbarstte in bulderend gejuich. En toen ving het groote soldatenstuk aan!
In het eerste bedrijf nestelde een wacht soldaten zich op den rooden molen. De officier gaf zijn bevelen, een vuur werd ontstoken en de meesten vielen in slaap, behalve de schildwacht.
Met 't geweer in den arm liep deze langzaam op en neer. Plotseling klonk een zacht gefluit en uit de struiken kwamen roovers te voorschijn, die als tijgers naderbij kropen.
De schildwacht luisterde en - eenklaps merkte hij een sluipende gedaante.
‘Werda!’
Geen antwoord. Toen legde de soldaat aan en een schot weerklonk...
Met schrik sprongen alle soldaten overeind, stelden zich op post en nu hielden de roovers zich niet langer schuil, sprongen onder luidruchtig geschreeuw te voorschijn... de schoten knalden... een hevig gevecht volgde, man tegen man...
Plotseling klonk een horensignaal uit de verte en - een tweede troep soldaten naderde...
Dat was voor de roovers 't teeken om zich terug te trekken en haastig verdwenen ze in de duisternis.
De nieuwe troep vereenigde zich met den ouden en weer zonken de vermoeide strijders in slaap na enkele gewonden verzorgd te hebben, weer waakte een schildwacht. Maar - op zeker oogenblik rees éen der slapers behoedzaam overeind, naderde onhoorbaar den schild- | |
| |
wacht... een dolkstoot en de man stortte ruggelings ter aarde.....
De verrader luisterde, keek loerend om zich heen en sloop toen naar den boschrand, deed het geroep van een koekoek hooren...
Kort daarna traden een aantal gedaanten uit de duisternis te voorschijn... zonder eenig gerucht naderden ze de slapenden en namen alle wapens weg... bonden de manschappen en wie wakker werd en zich wilde verroeren, zag zich door een dreigende revolver ot kalmte gedwongen.
Het dappere troepje was overrompeld!
Bij 't krieken van den morgen trok de rooverbende af, voerde al de gevangenen tusschen zich in, met zich mee.
's Avonds keerden de roovers naar den rooden molen terug, vol vreugde over hun overwinning! Ze vierden een vroolijk feest, toen een vreemdeling hen stoorde en inlichtingen vroeg omtrent de verdwenen soldaten.
Lachende en spottende over dien onnoozelen hals, die blijkbaar niet wel bij 't hoofd was, vertelden ze hem allerlei dwaasheden, boden hem drank en hij hield zich ten slotte slaapdronken, maar - nauwelijks merkte de vreemde, dat de roovers hun gewone oplettendheid misten of hij gleed als een aal uit hun midden... een oogenblik later steeg een roode vlam omhoog... verwarde kreten klonken dooreen... de ontwaakte roovers vluchtten naar alle kanten, terwijl de molen spookachtig verlicht werd door den rooden gloed van 't bolderende vuur.
Nu greep de vreemdeling de wapens, droeg er zooveel mogelijk naar buiten...
Langzamerhand doofden de vlammen...
De hoofdman van de roovers verzamelde zijn manschappen en bij het verschijnen van de soldaten was hij in staat kort tegenstand te bieden, vergeefs!
Hij met al zijn bondgenooten werden gegrepen en na een snel overleg tusschen den vreemdeling en den officier ter dood veroordeeld.
| |
| |
Reeds stond de hoofdman rechtop en legden de soldaten hun geweren aan, toen er plotseling een witte gedaante verscheen, die hen bevelend wenkte op te houden.
Verbaasd luisterden allen, roovers en soldaten, naar de woorden van den vreemden priester, die zich tot de roovers keerde en vroeg, of zij niet wilden leven als flinke eerlijke menschen. Hij sprak hen toe met gevoelige woorden en richtte zich daarna tot den officier met den vraag: ‘Wilt gij hen niet laten leven onder uw toezicht? Misschien worden het nog eenmaal nuttige menschen!’
En ziet - de verzoening volgde! De vroegere roovers wilden zich aan een proef onderwerpen. De hoofdman Sjoerd en de officier Pim reikten elkaar de hand - de geweren werden in de lucht afgeschoten - alle soldaten en roovers vormden een groep - een hevige vuurgloed overscheen hen met een walmend rood... De toeschouwers juichten... ze hadden de bedoeling van het stuk heel goed begrepen.
Dicht schoof de voorhang... toen weer open... dicht... Nog eenmaal deed de gramofoon zich hooren en onderwijl stond iedereen op en zachtjes aan stroomden de bezoekers huiswaarts en niet èen of hij had een woord van lof voor de jonge rakkers, die bijna zonder hulp het feest zoo goed hadden voorbereid om het tot zoo'n einde te brengen.
En de jongens zelf kleedden zich uit, doodmoe, maar innig gelukkig met den goeden afloop.
De meest verrukte was Willem, al had hij niet mee kunnen doen. Het zalig gevoel weer beter te zijn en binnen kort weer mee te kunnen spelen, maakte hem stil.
‘Heeft het je te veel vermoeid, jongen?’ vroeg zijn vader hem, maar Willem schudde heftig van neen en antwoordde: ‘Ik had niet gedacht, dat ik den rooden molen nog zou terug zien.’
Willem wist niet, dat het voor 't laatst was geweest!
|
|