| |
| |
| |
VIII.
Vier dagen later!
Ebbe las de barones vóor, want weer belette een afschuwelijke regendag alle uitgaan.
Aan 't slot van het verhaal sloot hij 't boek en eensklaps bemerkte de barones tranen in zijn oogen.
‘Wat heb je, Ebbe? De geschiedenis was toch niet treurig!’
Ebbe bukte zich om de druppelende tranen te verbergen.
‘Wat is dat nu? Kom, vertel me eens, waarom je bedroefd bent. Is er iets gebeurd? Kan ik je helpen?’
De jongen vermande zich, wreef de tranen weg en zei: ‘Het is al over!’
Maar de barones zag heel goed, dat het niet over was. Ze vond zijn handelwijze bizonder vreemd en ze besloot niet te rusten vóor ze de oorzaak wist, om dan haar kleinen vriend te helpen.
Het kostte haar niet veel moeite om Ebbe aan 't praten te krijgen en nu hoorde ze tot haar verbazing, dat Pim en Loerie noch eèn der andere vrinden met hem te doen wilden hebben.
‘Waarom is dat?’ vroeg de barones.
‘Ze zijn kwaad op me’, antwoordde Ebbe.
‘Hoe is dat dan gekomen?
Ebbe aarzelde en zei toen: ‘Om den beer!’
- ‘Om den beer?’ herhaalde de barones.
‘Ze hebben me op 't feest den beer afgenomen!’ klaagde Ebbe.
- ‘Och kom’, lachte mevrouw Tollinger, ‘wat is dat nu voor een praatje! En zijn ze nu nog kwaad ook?’
‘We hebben ruzie gekregen’, zei Ebbe.
- ‘Dus jij hebt zeker ruzie gemaakt?’
| |
| |
‘Pim heeft op 't laatste oogenblik zijn pantomine veranderd en er den beer in gebracht.’
- ‘En toen ben jij jaloersch geworden, is 't niet, inplaats van dankbaar, dat de jongens zoo prettig met je omgingen? Het is je eigen schuld, geloof ik. Pim heeft den beer gebruikt om ons allemaal plezier te doen. Jij had hem liever voor jou alleen gehouden en nu zijn ze boos op je?’
‘Ik mag niet meer mee!’
- ‘Ben je daarom zoo verdrietig?’
Ebbe knikte heftig.
‘Heb je spijt van je ruziemakerij? Zou jij misschien een beetje ongelijk hebben? Weet je wel, dat je wat verwend bent? Het gaat weer precies zooals dien anderen keer. Zoolang de jongens je plaagden, dacht je niet aan je leelijke jaloerschheid, maar nu ze goed en aardig voor je zijn, komt het weer boven.’
Ebbe scheen overtuigd en toonde oprecht spijt, vooral omdat hij de barones niet alles vertelde.
Hij wàs jaloersch geworden op den feestavond, omdat Pim zijn beer in beslag nam. Den volgenden dag mokte hij er over, vooral toen Pim heelemaal niet wilde toegeven, dat hij eerst had moeten vragen of hij den beer mocht gebruiken.
Toen waren er ruziewoorden gevallen en Ebbe had gepocht op zijn familie en zijn rijkdom en Pim viel er over, dat Ebbe minachtend had gesproken van burgerjongens!
Het was een echte jongensruzie geworden en toen had Pim geroepen: ‘Loop naar je adelijke familie en laat ons, mindere lui met rust. We hebben je niet noodig!’
De heele zaak kwam hier op neer, dat ze geen van allen uitgeslapen waren! De vermoeidheid van den feestdag werkte nog een beetje na als knorrigheid en lichtgeraaktheid en zoodoende vielen er verkeerde woorden.
De barones merkte met genoegen Ebbe's berouw op en daarom besloot ze hem een handje te helpen
| |
| |
om den vrede weer te herstellen. In stilte zond ze een bediende naar dokter de Vrij en meneer Vale met de boodschap of de jongens, zoodra het droog werd, even wilden overkomen.
Toen Pim na 't ontvangen verzoek door den regen naar Loerie overwipte, hoorde hij, dat ook deze gevraagd was.
‘Natuurlijk om het goed te maken!’ bromde Loerie, ‘die zal spijt hebben over zijn gekke praatjes.’
‘Ik begreep er ook niets van! Die kalme zachte Ebbe, het was niets voor hem om zoo uit te vallen. Ik wil je wel vertellen, dat ik bij 't eerste woord weer goed met hem word.’
Pim en Loerie bleken dus waarlijk niet haatdragend te zijn en trokken later vol goede voornemens naar De Luwe..
Ebbe dwaalde na 't gesprek met de barones den tuin in. Hij miste de vrienden elke minuut en voortdurend nam zijn spijtgevoel toe. Was iedereen niet vol geweest van de alleraardigste pantomime en naderhand had hij toch met den beer rondgeloopen!
Ebbe sloeg uit nijdigheid de bloemen links en rechts met een dun takje van de steeltjes en zich vervelend doolde hij door den tuin, kroop onder het prikkeldraad door en richtte zich naar den rivierkant. Nog bleef het regenen, maar de lucht klaarde op en begon al te scheuren.
Doelloos stapte Ebbe tusschen de druipende struiken door, hij zocht de pier, om daar in 't water te gaan zitten kijken.
Door den regen waren de oevers liefelijk modderig, zoodat Ebbe niet dan met moeite den dam bereikte en voorzichtig over de glibberige keien voortging.
Aan 't eind bleef hij staan en volgde de stroomende watermassa, zag er telkens de bekende gezichten van Pim en Loerie in. Kwamen ze nu maar hier! Waarom ook niet flinkweg naar hen toegegaan!
Op eens hoorde hij stemmen en, omziende, bemerkte hij een viertal gedaanten op 't begin van de pier.
| |
| |
Ze schreeuwden iets tegen hem en nu herkende Ebbe plotseling Sjoerd en zijn makkers.
Hij werd bang! Ze zouden hem misschien in 't water duwen, die Sjoerd was tot alles in staat!
Ebbe besloot, niet af te wachten! Snel liep hij terug, van 't gevaarlijke eind weg en zoo ontmoette hij de Uilen halverwege.
‘Halt!’ schreeuwde Sjoerd al, en onwillekeurig gehoorzaamde Ebbe.
‘Je bent mijn gevangene!’ en eensklaps zag hij zich aangegrepen en meegevoerd. Wel verzette hij zich even heftig en gilde uit alle macht, maar wat kon hij tegen de vier sterkeren beginnen?
Van nature was Ebbe lijdzaam, zoo dikwijls plaagden ze hem op allerlei manieren. Daardoor had hij iets berustends gekregen en zoo liet hij zich gewillig meevoeren. Waarheen? Hij begreep het niet en hij troostte zich maar met de gedachte, dat ze een spelletje met hem deden.
Vrijsnel ging het voort, tusschen het kreupelhout door tot ze een verlaten schuur bereikten.
Ze dwongen Ebbe binnen te gaan ondanks zijn tegenstand en eèn der helpers van Sjoerd bond hem zelfs een doek voor den mond.
In den schuur bevond zich niets anders dan wat rommel, een flauw licht drong door een paar raamgaten naar binnen.
‘Ziezoo’, zei Sjoerd tegen den angstigen Ebbe, ‘hier zullen we je fusileeren’.
Ebbe was dikwijls op laaghartige wijze geplaagd, maar nog nooit hadden ze hem willen dood schieten, want Sjoerd haalde een revolver te voorschijn en richtte dien op Ebbe.
De kleine jongen slaakte een kreet en moest met alle geweld vast gehouden worden. Hij zag ook niet, dat het wapen ongeladen was en alleen diende om hem schrik aan te jagen.
Zoo hevig verzette Ebbe zich nu, dat ze hem niet langer baas bleven en het scheelde weinig of hij ont- | |
| |
snapte door de deur. In zijn overspanning wist hij niet meer wat hij deed en beet en sloeg als een razende.
Sjoerd begreep nu, dat ze niet verder moesten gaan; hij wenkte de vrinden en eensklaps duwden ze Ebbe achter in den schuur, liepen snel naar buiten en daar bonden ze de deur stevig vast.
‘Ziezoo’, mompelde Sjoerd, ‘dat is de straf voor Willem's been!’
Op 't zelfde oogenblik hoorden ze Ebbe trappen en beuken tegen de gesloten deur en even later stak hij 't hoofd door éen der raamgaten en schreeuwde erbarmelijk.
‘Hou je maar koest!’ hoonde Sjoerd, ‘niemand hoort je hier, schreeuw maar, ventje!’...
Ebbe bleef achter, opgesloten als een beest. Telkens weer probeerde hij zich te bevrijden, gilde uit alle macht, tot hij van uitputting niet meer kon. Wanhopig zette hij zich neer, wachtend op een verlossing, die misschien pas den volgenden dag zou komen...
De schemering begon te vallen...
Pim en Loerie konden niet wachten tot de regen op hield en dus kwamen ze op de Luwe, toen Ebbe een half uur te voren was weggegaan, zoozeer verlangden ze naar vrede sluiten.
De barones ontving hen op haar vriendelijke manier en hoorde nu de ware toedracht. Onder jongens gaat het wel meer zoo toe, dacht ze en dus deed het haar genoegen, dat ook Pim en Loerie erkenden, den kleinen vriend niet voldoende ontzien te hebben en dat ze hem onmiddellijk wilden spreken om de oude vriendschap weer aan te knoopen.
‘Hij zal wel in den tuin zijn’, beweerde de barones, ‘hij was werkelijk verdrietig, gauw maar!’
Pim en Loerie haastten zich en zochten Ebbe overal. Hun doordringende signalen mòèsten hem stellig bereiken en toch gaf hij geen antwoord. Noch hun eigen ijverig zoeken, noch de hulp van een paar
| |
| |
bedienden brachten Ebbe te voorschijn en met ongerustheid gingen de jongens de barones verslag brengen.
Ze schrikte van de tijding, dacht aan verdrinken, aan ontvoering en dadelijk gaf ze bevel den houtvester te waarschuwen. Deze bezat een echten speurhond en met hulp van dat schrandere dier ging de boschwachter met de jongens op 't pad.
Het duurde niet lang of het spoor van Ebbe werd gevonden. De scherpe reuk van den hond voerde hen eerst naar de rivier, toen in de richting van den schuur.
Voor de deur bleef de speurder staan en blafte.
Tot hun verbazing vonden de jongens de deur vastgebonden.
In een ommezien was het touw doorgesneden.... een hevige ongerustheid greep hen aan omdat hun geschreeuw onbeantwoord bleef.
Pim rukte de deur open, tuurde in 't duister en - daar vond hij Ebbe met 't hoofd op een takkebos, half versuft en eerst niet begrijpend wat er gebeurde.
- daar vond hij Ebbe met 't hoofd op een takkebos.
Nauwelijks echter voelde hij de aanraking van Pim's hand of hij scheen te ontwaken en slaakte plotseling een angstkreet.
| |
| |
‘Ebbe, Ebbe, wij zijn het, wat is er met je gebeurd?’
Ebbe keek hem zoo vreemd aan, dat Pim er bang van werd. Toen bracht de boschwachter hem buiten en nu kwam Ebbe weer tot het volle besef van 't gebeurde.
De kleur keerde terug op zijn gezicht en eensklaps vroeg hij: ‘Jullie? jullie?’
Pim begreep hem dadelijk en antwoordde: ‘Ja, wij!’
‘Zijn jullie?... ik was...’
‘'t Is goed’, zei Pim, ‘alles in orde, hoor! Blij, dat we je te pakken hebben. Wie heeft...?’
‘Sjoerd’, antwoordde Ebbe.
‘Sjoerd!’ herhaalden Pim en Loerie te gelijk.
Nu begrepen ze 't fijne van de zaak en ze lieten Ebbe vertellen.
Aan 't slot zei Pim wijsgeerig: ‘Je ziet maar, jongetje, dat je met òns niet kwaad moet worden. Door je boosheid is 't gebeurd en toch moesten wij je redden.’
‘De hond!’ bromde Loerie.
Daar werd me die hond eventjes aangehaald en Ebbe beloofde hem een heerlijke kluif.
In triomf brachten ze Ebbe thuis - de boschwachter kreeg wat, de hond kreeg wat en de jongens kregen ook wat.
In kleuren en geuren moesten ze van den rooden molen vertellen, van 't spook, van den gevallen Willem en aan 't eind zei de barones: ‘Ik zou het mooi vinden als jullie vrede sloten!’
‘Maar Sjoerd wil niet! We hebben het op allerlei manieren geprobeerd! Hij doet 't niet!’ riep Pim.
Loerie zat maar met zijn hoofd te schudden en op eens kwam er: ‘Ze moeten hem... hem...’
Meer volgde er niet en nooit is gebleken wàt Loerie bedoelde.
De barones vermoedde iets leelijks en daarom zei ze: ‘Met is heel jammer, die Sjoerd schijnt een haatdragende jongen te zijn. Daarom moet jullie er geen voorbeeld aan nemen!’
Met donker namen Pim en Loerie afscheid, beloofden
| |
| |
den anderen dag weer gezellig te zullen spelen. De week van wapenstilstand was om - morgen mochten ze weer op den molen en de Uilen zouden waarschijnlijk wel weg blijven.
Bij 't eind der oprijlaan zei Loerie: ‘Nou, waren we geen echte Broeders van de veilige wegen?’
‘Alsjeblieft’, antwoordde Pim, ‘morgen moeten er weer een troep gedoopt worden, weet je dat wel?’
Loerie wist het heel goed, hij zou er voor zorgen en toen verliet hij Pim, omdat zijn werk nog niet af was en de vriend nog een boodschap te doen had een minuut of tien den weg op.
Pim ging fluitende verder, kwam bij de hofstede, deed zijn boodschap, maakte de boerin aan 't lachen, bracht een zonnestraaltje in de ziekenkamer, waar een jonge boer ernstig ongesteld al weken lang ondragelijke pijnen leed door een trap van een paard, en daarna ging hij er weer van door.
De maan brak zich een weg, de wolken scheurden en nu waagde Pim zich een binnenpad op, dat veel nader tot zijn huis voerde. Hij moest nog een kwartier loopen en dus zette hij er een goed gangetje achter.
Na een minuut of vijf trof een vreemd geluid zijn ooren. Pim bleef stil staan, luisterde... Weer!... Een klagend geluid als van iemand in nood!..... Even huiverde Pim... wat kon dat zijn?... daar klonk het weer sterker alsof zijn nabijheid vermoed werd. Pim aarzelde niet langer, sloeg links af naar den rivierkant. Hij vermoedde, dat er iemand in 't water lag of zich gered had en nu niet verder kon.....
Als zoon van een dokter zou Pim allicht kunnen helpen! Haastig zette hij door en voortdurend werd 't geluid sterker....
Nu gaf Pim antwoord en weer sneller liep hij verder, tot hij aan 't weiland kwam vlak bij den rivieroever.
Het hulpgeroep drong hem duidelijk in de ooren van achter dat boschje Hij kende de plek maar al te goed van zijn hengeluurtjes.
Daar op af!
| |
| |
Zoo snel mogelijk volgde Pim een modderig paadje schuin door het land en bereikte het groepje boomen.
Nog bespeurde hij niets, maar, nauwelijks klom hij 't smalle dijkje op, of hij bemerkte een liggende gedaante, half in 't water.....
Pim sprong er op af, bukte zich en - eensklaps deinsde hij als door den bliksem getroffen achteruit... daar vóór hem lag een jongen.... Sjoerd!.....
‘Help, help me!’ kreunde deze, ‘ik kan niet opstaan... help!’
Pim verroerde zich niet... te hevig greep dit herkennen hem aan... Sjoerd hier? Machteloos?
‘Help me! de Vrij... ben jij 't?’
Wat zei Loerie ook? Ze moesten hem... Pim schrikte nu toch. Hier zijn vijand laten liggen?... Weg loopen? Had Sjoerd hulp verdiend na den kleinen Ebbe zoo mishandeld te hebben?
‘Help me in 's hemelsnaam! Ik kan 't niet langer uithouden!’
Pim zag niets anders dan zijn vijand, die hem en de vrienden zooveel last veroorzaakte... Daar lag hij... half in 't water... de maan wierp een zilveren streep over de rivier... hoort, daar kermde hij weer! Toen week van Pim de roerloosheid!....
Met forschen greep pakte hij Sjoerd bij de armen en trok hem geheel aan den kant.
Smartelijk klonken zijn kreten en bewegingloos zakte hij op den slijkerigen grond...
Pim bleef een oogenblik beteuterd staan. Wat moest hij doen? Den gewonden vijand hier laten liggen? Hulp gaan halen? Misschien stierf hij in dien tijd...
In een oogenblik wist Pim toen, wat hem te doen stond.
Hij moest, wat het ook mocht kosten, den gekwetsten Sjoerd naar de woning van boer Roggers zien te brengen.
Dus spanden zijn jonge spieren zich krachtig en hij tilde Sjoerd met rukken en stooten op, droeg hem een tiental meters verder. Daar moest hij rusten,
| |
| |
trillend van 't zware lichaam, dat door 't water nog moeilijker te torsen viel. Daarna waagde hij opnieuw een poging, tot hij den afstand voor de helft had afgelegd.
Nu rende Pim met bezweet lichaam en een strak gevoel van inspanning naar boer Roggers. Hij bonsde op de ruiten, opende de klinkdeur en vroeg met heesche stem om hulp.
Boer Roggers vergezelde hem met zijn zoon en samen droegen ze den bewusteloozen Sjoerd naar de hofstede, waar hij in de keuken werd neergelegd.
‘Ik roep vader!’ riep Pim en weg was hij alweer om in éen adem door te loopen naar zijn eigen huis.
Daar viel hij als een bom binnen en wenkte den dokter.
‘Kom mee, vader, gauw, een ongeluk!’
Dokter de Vrij volgde zoo snel mogelijk
... en hij tilde Sjoerd met rukken en stooten op.
en werd door zijn jongen onderweg ingelicht.
Hij haastte zich en bij zijn binnentreden lag Sjoerd nog steeds buiten kennis.
Pim zag aan zijn vaders gezicht, dat hij het een ernstig geval vond en met anstige oogen keek hij toe
| |
| |
bij de pogingen, die de dokter in 't werk stelde om Sjoerd bij te brengen.
Dit lukte hem pas na een langdurig behandelen...
Sjoerd kwam bij, maar scheen toch niet goed te begrijpen waar hij was en wat er met hem gedaan werd.
‘Het is vervelend voor je, boer Roggers’, zei de dokter, ‘de jongen kan onmogelijk vervoerd worden, dat zou hem zijn leven kosten! Ik zorg wel voor de schade, die....’
Boer Roggers maakte een afwerende beweging en mompelde: ‘Dat doet er niet toe! Als u zegt, het kan niet, dan moest ik al heel ongevoelig zijn om den jongen niet te willen houden.’
Zoo werd Sjoerd ontkleed. voorzien van droog ondergoed en warm in bed gestopt. Een flauwe glimlach bewees, dat hij nu wel merkte, wie er om hem heen stonden en dat zijn vijand hem verzorgde.
Dien zelfden avond keerde Pim met medicijnen terug en hoorde nu, dat Sjoerd opknapte en zelfs gevraagd had, hoe hij hier gekomen was en wat er verder moest gebeuren.
Den volgenden morgen bezocht dokter de Vrij hem weer, constateerde wel koorts, maar geen gevaar en voorspelde boer Roggers, dat de patient binnen een dag of vier wel kon vertrekken.
Natuurlijk maakte het nieuwtje verbazend veel indruk op Loerie en Ebbe en op de groote bijeenkomst in den rooden molen stond iedereen verbaasd over dit buitengewone voorval.
Niemand wist op welke wijze Sjoerd zoo noodlottig in 't water geraakt was en onder elkaar spraken de Broeders af om een onderzoek in te stellen.
Voór dien tijd ontving Pim het verzoek van Sjoerd om eens bij hem te komen en nu hoorde hij de gansche lijdensgeschiedenis.
‘Ik moet je bedanken voor je hulp, de Vrij’, sprak Sjoerd, ‘zonder jou... als niemand me gehoord had... we kunnen niet langer vijanden blijven!’ En hij stak Pim de hand toe.
| |
| |
Deze drukte haar stevig, innig verheugd, dat door dit toeval de vreeselijke strijd een einde nam.
‘En de anderen?’ vroeg hij nog.
Sjoerd glimlachte en zei: ‘Het is uit, de molen is voor jullie!’
‘Laten we dan samen doen!’ antwoordde Pim.
‘Ik weet alles, de molen is van je vader, de strijd is afgeloopen.’
Pim keek vreemd op, maar Sjoerd vertelde hem, dat de dokter hem ingelicht had en nu ook kwam de oorzaak van 't ongeval ter sprake.
‘Ik was met mijn vrinden teruggegaan... onderweg kregen we twist... jà, ik bèn een lastig exemplaar... en ik liep van ze weg naar de rivier. In mijn dolle woede ben ik in een bootje gesprongen, dat aan den oever lag en aan 't roeien getrokken. Bij het uitstappen ben ik in de ketting blijven haken, uitgegleden en voorover gevallen, terwijl 't bootje wegdreef. Dat zal me òòk nog wat kosten! Ziezoo, nu weet je alles!’
Sjoerd sloot de oogen, nog gauw vermoeid door zijn zwakheid en Pim verliet de kamer. -
In de nieuwe bijeenkomst van de Broeders bracht hij verslag uit en aan 't eind deed hij 't voorstel om na het volledig herstel van Sjoerd een samenkomst van Broeders en Uilen te houden om de overige vacantiedagen gemeenschappelijk door te brengen.
Aangenomen!
Pim bracht dit nieuws zelf aan Sjoerd over en deze toonde er zich oprecht blij mee.
Dien dag verscheen er een rijtuig waarin de herstellende naar zijn eigen huis werd overgebracht.
Pim zag hem langs komen en de dokter zei kalm:
‘Ziezoo, jongen, dat is nummer drie! Ik geloof, dat het nu welletjes is. Nog éénmaal iets en ik verbied beslist voor iedereen den toegang tot den molen.’
Pim moest zijn vader gelijk geven en nu vertelde hij van de algemeene verzoening, die ze zouden vieren.
‘Bravo!’ zei dokter de Vrij, ‘dan is alles niet voor niemendal geweest!’
| |
| |
Een week later verzonden de Hoofdbroeders een kennisgeving aan hun vrienden, waarin stond:
1. | Gewone vergadering Dinsdag 14 Augustus op den Rooden Molen, 's morgens negen uur. |
2. | Doop van de leden tot Broeders van de veilige wegen. |
3. | Bespreking van een gemeenschappelijke vergadering voor Broeders en Uilen. (Vernietiging van den naam Uilen). |
4. | Voorstel tot het vieren van een groot Broederfeest. (Illuminatie van den Rooden Molen, Muziekuitvoering op den eersten zolder, Galavoorstelling voor genoodigden. |
5. | Ontwerp programma voor de verdere vacantiedagen. |
De Hoofdbroeders
Pim en Loerie.
Op den vastgestelden dag ontbrak er van de Broeders of Adspirant-Broeders niet één en plechtig opende Pim de bijeenkomst. Een wonderlijk gevoel maakte zich onwillekeurig van alle jongens meester, nu ze zoo onbezorgd in den Rooden Molen zaten, zonder vrees voor een overvalling.
Pim had op een aardige manier verschillende gebeurtenissen beschreven en opgewekt las hij dit vóor.
Daarna kwam punt twee aan de beurt en menig hart begon sneller te kloppen. Sommigen herinnerden zich nog den gevaarlijken toer aan den molenwiek en toch, als echte Broeders zouden ze er aan moeten gelooven.
Loerie en Bram waren naar den hoogsten zolder geklauterd en maakten de pin los, waardoor de as veilig kon draaien. Beneden trachten ze er beweging in te krijgen, maar hoe ze ook zwoegden, het wiekenstel bleef zoo vast als een muur zitten.
De vereenigde krachten van heel den troep konden er geen spiertje beweging in brengen.
‘Heerlijk!’ fluisterde Eetje tegen Guus.
| |
| |
Zij hoopten in stilte, van den verschrikkelijken doop vrij te komen en - dat scheen te gebeuren ook want Loerie gaf eindelijk alle pogingen op.
Pim had dadelijk een nieuw plan tot doopen, minder afschrikwekkend voor de zwakkere leden.
Het was voldoende om langs den laagsten wiek tot boven in den hoogsten te klimmen, daar tweemaal te roepen: ‘Broeders van de veilige wegen!’ om vervolgens naar beneden te klauteren.
Zoo gebeurde het dan ook en na verloop van een uur was de doopplechtigheid ten einde gebracht.
Alleen Guus doorleefde angstige oogenblikken want onder zijn voeten braken enkele dwarslatten midden door, maar het aanmoedigend geschreeuw van al de anderen gaf hem kracht tot volhouden en zoo kwam hij goed en wel weer beneden.
De gedoopte nieuwelingen ontvingen hun diploma en 't geel en groene lint om in hun knoopsgat te dragen en daarna volgde punt drie.
De behandeling liep gauw af want de vergadering keurde het bijeenroepen van Uilen en Broeders volkomen goed. Plaats: In den rooden molen. Tijd: Zestien Augustus, negen uur.
Punt vier!
Hiervan duurde de behandeling tot half één. Op algemeen verzoek verdaagde de voorzitter de vergadering tot 's middags half twee, omdat de leden verschrikkelijk slecht luisterden en ontzettend vervelend waren!
Met die hartige woorden konden de Broeders het doen en ze moesten volmondig toestemmen, dat ze te woelig en te ongedurig waren geweest. Met de belofte 's middags degelijker te zullen zijn, holden ze weg, terwijl Flip de opdracht ontving om Willem in te lichten. -
Om even één uur draafde Pim alweer naar den molen zonder Loerie en zonder Ebbe.
Een plotseling verlangen was in hem ontwaakt om te zien waar Marre zijn geheimzinnige kist opgeborgen had.
| |
| |
Steelsgewijze waren zijn blikken al eens rond gegaan toen hij met Loerie naar boven klom, maar nu wilde hij eens zeker weten wàar die kist zat. Misschien kon hij haar open krijgen! De inhoud was immers toch voor zijn vader bestemd! En wie weet of Marre wel recht te vertrouwen viel!
Pim zocht ijverig rond, maar nergens vond hij een spoor van een kist, zoodat het vermoeden bij hem oprees: Heeft Marre den inhoud alleen verborgen en de kist meegenomen?
Pim snuffelde en gluurde in alle hoeken en gaten tot de oorlogskreet van Loerie hem naar beneden riep.
‘Wat voer jij uit?’ vroeg zijn vriend verwonderd.
‘Ik zocht jòù!’ antwoordde Pim leukweg.
Loerie keek hem eens aan en toen begon hij hem te porren op zijn Loeries, zoodat Pim naar beneden vloog, pardoes de vrienden in den arm.
De gewichtige vergadering werd voortgezet met de bespreking van punt vier en na vijf minuten liep ze weer af ook door de snuggere opmerking van Bram: ‘Laten we toch niet vooruit loopen en wachten op de samenkomst met de Nieuwe Broeders van de veilige wegen.
Dus sprongen de leden als dollen door elkaar en er volgde een middag van echt pret maken zooals ze in geen weken beleefden.
Een onweerstaanbare neiging om eens echt dwaas te doen overmeesterde al de Broeders en dus begonnen ze zoo flauw mogelijk molenaartje te spelen, waarbij de kleinere jongens als zakken meel dienst moesten doen.
Voor 't eerst speelden ze ongestoord in en buiten den molen, heschen de meelzakken gezellig omhoog, lieten ze weer dalen aan het lange touw, dat om de zware windas liep en per slot vàn rekening ging de éen omlaag en steeg de ander.
Toen gebeurde er plotseling een wonder!
Dien middag stak de wind hevig op, iets waaraan de Broeders maling hadden, maar - eenklaps hoorden de heeren, blazende en puffende neergezeten op den grooten molensteen een zonderling geluid, een geknars
| |
| |
en een gepiep van belang. En een zeldzame gewaarwording ondergingen de Broeders, toen ze zachtjes begonnen te bewegen......
‘De wieken draaien!’ gilde Bram.
‘We malen!’ schreeuwde Flip.
Ze sprongen als dollen om de steenen heen, dan er op, dan er af en enkelen gleden hals over kop langs de trap naar beneden om te zien, te kijken, zich te verbazen en jawel, zachtjes draaiden de wieken, toevallig precies tegen den goeden wind gekeerd.
Loerie brulde: ‘We hebben de pin losgemaakt en er niet weer in gestoken, hij draait!’
Hij stak zijn bruin hoofd dooreen spleet en trok de zotste gezichten en na een poos zong de heele bende:
‘En de wieken van den molen draaien zoo!’
Loerie was zoo dol, dat hij er zelfs van sprak zich mee te laten draaien met een wiek, maar wijze Pim keek hem eens aan en zei kortweg: ‘Drie ongelukken is genoeg, hè?’
Loerie trok hem om en om, maar - hij liet het waagstuk achterwege.
Toen schoot Pim weer iets in 't hoofd!
Eensklaps riep hij: ‘We moeten malen! Wie heeft er wat om fijn te malen?’
Hij stak zijn bruin hoofd door een spleet.
Ze dachten allemaal diepzinnig na, terwijl ze luisterden naar 't geweldig stooten en horten van de molenraderen, een geluid alsof meteen alles in elkaar zou vallen.
Maar hoe ze ook hun hersenen pijnigden, tarwekorrels wisten ze niet te krijgen en ander graan evenmin.
| |
| |
Toen stelden ze zich tevreden met oude aardappels en die gingen behoorlijk in den trechter, maar hoe de jongens ook wachtten en knorden, er kwam op den lageren zolder geen kriezel te voorschijn, niets anders dan wat groezelige waterdruppels!
Op een gegeven oogenblik werd 't knarsen en kraken zoo hevig, dat de jongens ijlings den molen uitvluchtten, niet anders verwachtende dan een ineenstorting van 't gansche binnenwerk, maar gelukkig, het eindigde met een jammerlijk snerpend geluid, zoodat Pim zei: ‘Hij blaast den laatsten adem uit!’
En daarna stond de molen stil...
Met de noodige voorzichtigheid drongen de Broeders weer in den molen door en na een nauwkeurig onderzoek bemerkten ze, dat twee groote kamraderen, die toch al scheef zaten, gebroken waren en in elkander grepen met de vaste bedoeling om elke draaiende beweging verder te beletten.
‘Het is voorbij!’ zei Bram plechtig, ‘nooit zal deze molen meer draaien’.
‘En 't laatste wat hij gemalen heeft, waren rotte aardappelen!’ zei Pim met een ernstig gezicht.
‘Dat is misschien een beleediging geweest!’ meende Kees.
‘'t Is jammer, dat hij niet gewacht heeft tot 't groote Broederfeest! vond Flip, ‘verbeeld je, als hij eens gedraaid had met lichtjes aan de wieken!’
Die Flip maakte ze stil want allemaal zagen ze in hun verbeelding den draaienden geïllumineerden molen. Dat zou me toch iets èènigs geweest zijn!
Pim had een woordje te zeggen!
‘Als we die kamraderen eens weghakten!’
Ze dachten er over na en de zoon van den eigenaar beloofde, het zoogenaamd aan Marre te gaan vragen, dan konden ze met een gerust hart aan 't hakken gaan!
‘Alweer een heerlijke bezigheid voor de Nieuwe Broeders!’ riep Bram.
De rest van den middag bleven ze tamelijk rustig praten, 't hoofd vol van de komende gebeurtenissen.
| |
| |
Ondanks hun praats, zagen de meesten toch wel tegen de eerste bijeenkomst met de gewezen Uilen op!
's Avonds vertelde Pim een paar bijzonderheidjes aan de twee zussen en hij riep haar medewerking in om vlaggetjes te naaien. Daarmede zouden de wieken versierd worden! Dat gaf stellig een prachtige vertooning! En dan moesten ze lichtkokertjes maken aan ijzerdraad, zoodat ze bij 't ronddraaien van de wieken altijd recht bleven hangen.
Jo begreep het wel en beloofde, haar vriendinnen ook aan 't werk te zullen zetten.
Intusschen namen Loerie en Pim allerbelangwekkendste proeven met kalium chlorat en suiker en glauberzout, alle dienende tot het verkrijgen van gekleurd licht.
Pim plunderde zijn vaders voorraad, zoodat deze ten slotte uitriep: ‘Je betaalt me alles terug, hoor je!’
En na een reeks proefnemingen in 't donker, vol aandacht bijgewoond door de zusters, kreeg Pim een samenstelling, die een prachtig rood opleverde.
De roode molen mocht alleen rood verlicht worden, wat mevrouw de Vrij een extra kilo witte suiker kostte.
Als nu de algemeene bijeenkomst maar goed slaagde, dan konden de toebereidselen voor 't Broederfeest beginnen.
Pim en Loerie liepen Woensdag vòor negen uur al zenuwachtig heen en weer in de nabijheid van den molen.
‘Zouden er véél komen?’ vroeg Loerie, ‘misschien willen de anderen niet van vrede sluiten weten!’
‘Sjoerd zal ze wel opporren!’ meende Pim.
Sjoerd scheen uitmuntend te kunnen porren want een heele stoet trawanten vergezelde hem, toen hij, langzaam het molenerf opkwam.
Pim was zichzelf dadelijk meester en ontving de gasten plechtstatig, terwijl Loerie almaar zijn hoofd schudde.
De Broeders schenen ergens op den uitkijk gelegen te hebben want nu naderden ze allemaal te gelijk.
| |
| |
Daardoor viel het Pim gemakkelijk de zaak flink aan te pakken. Met een onnavolgbaren ernst noodigde hij allen uit, de vergaderzaal binnen te gaan.
Een merkbare verlegenheid hield de meeste monden gesloten, 't was ook een zonderlinge ontmoeting en velen begrepen nog niet recht, dat ze na de hevigste
Hij had zoowaar een hamer om er telkens stilte mee te kloppen.
twisten, nu zoo kalmpjes bij elkander zaten, afwachtende de dingen, die komen zouden.
Pim, beter met de tong werkend dan Loerie, speelde voorzitter en nog al niet eventjes goed.
Hij had zoowaar een hamer om er telkens stilte mee te kloppen. Hoogst komiek vonden de meesten de wankelende, vlug in elkaar getimmerde zitplaatsen en de hoogst vermakelijk balanceerende tafel.
Pim opende de vergadering en vertelde in 't kort de gebeurtenissen, die deze heugelijke toenadering van vroegere vijanden tot stand brachten. Hij deed het voorkomen alsof Sjoerd uit eigen beweging handelde, maar deze vroeg dadelijk het woord en zwaaide Pim veel lof toe, noemde zichzelf een bullebak, een wraakzuchtig monster en een geweldenaar. Toen wierp Pim weer de schuld op zichzelf en de vrienden en daarna begon Sjoerd weer over zijn gedrag te spreken, schreef alle ruzie aan zijn lastig humeur toe.
| |
| |
Zoo verdween de eerste stijfheid en na de plechtige handreiking ten teeken van vriendschap werd de stemming heel wat opgewekter.
Pim vertelde nu een en ander van de Broeders der veilige wegen en hun levensdoel.
‘Zie je’, zei Pim, ‘veel meer dan een meisje verlossen uit de tanden van een paar wilde honden en pootigen Sjoerd uit het water halen, is er niet door ons gedaan!’
‘'t Is ontzaglijk veel!’ riep Sjoerd en hij sloeg met zijn vuist op de tafel, zoodat die in tweeën spleet.
‘Nou’, zei Pim, toen 't gelach bedaarde, ‘veel heb je niet geleden want pootig ben je nog!’
‘En jij bij de pinken’ riep Sjoerd.
De voorzitter hamerde geweldig en de vergadering kon doorgaan met de aanneming van Nieuwe Broeders van de veilige wegen. Na het plaatsen van handteekeningen, het ontvangen van 't onderscheidingslintje werd een oorkonde verzegeld, een stuk, dat de verbroedering vermeldde tusschen de Broeders en de gewezen Uilen.
In optocht ging de vergadering de molentrap af, Pim en Sjoerd elk met een schop en nu graafden ze in den heuvel waarop de molen rustte een langwerpig gat. Daar maakten ze een soort van keldertje door middel van steenen, de oorkonde kwam er netjes in te leggen, een flinke mop kalk en steen sloot het gat en kluiten aarde en zand vulden de opening aan.
Na zooveel ernst mochten ze wel eens eventjes dwaas doen en dus liet Sjoerd zien, dat hij ondanks zijn ziekte genoeg kracht kon ontwikkelen om drie jongens op zijn schouders te dragen en toen gooide hij in vijftien tellen de gansche vergadering tegen den grond.
De verbroedering mocht waarlijk volkomen heeten want Nieuwe en Oude Broeders rolden door elkaar!
En daarop volgde een edele wedstrijd in vlugheid! Heel de bende stormde den molen in en alle jongens lieten zich als kakkerlakken door 't losgat naar omlaag glijden langs het ophijschtouw. Natuurlijk raakten er
| |
| |
zeven van de beenen, de zwakke broeders lieten zich maar duwen en meeslepen!
Pim verklaarde na een poos, dat de pauze was afgeloopen en heropende de vergadering. Hij merkte met genoegen op, dat de leden hoofden hadden als vuur en dus hoopte hij, dat het vuur der geestdrift helder op zou vlammen, nu het de bespreking gold van 't aanstaande Verbroederingsfeest.
De verlichting van den rooden molen werd allereerst besproken en al dadelijk stuurde dit punt de boel in de war.
Allemaal waren ze het er over eens, dat de wieken moesten draaien en nu kwam Pim met de gebroken raderen op de proppen. Hij hàd werkelijk verlof van zijn vader om de dingen desnoods stuk te hakken en dus stelde hij vóór om dadelijk aan 't werk te gaan.
Dat gaf een welkome afwisseling en gewapend met vreeselijke werktuigen trok de bende omhoog en nu kostte het waarlijk niet veel moeite om het oude ongelukkige kamrad in brokken te beuken. Links en rechts vlogen de tanden en later de moppen gebarsten hout en binnen een half uur kòn de as weer ongestoord draaien.
‘Probeeren!’ gilde Bram, en evenals vroeger werden de wieken in beweging gebracht door middel van touwen en ze draaiden prachtig!
‘Je zult wat zien als met den avond daar lampions aan hangen!’ zei Pim.
‘Kan niet!’ bromde Sjoerd.
‘Aan scharniertjes! Dan blijven ze recht hangen! Daar zorg ik wel voor!’
Die woorden van Pim veroorzaakten een geestdriftigen wedijver in 't verzinnen van verlichtingsmiddelen en al bleken er negen van de tien onbruikbaar, volgens menschelijke berekening zou er toch iets zeldzaams vertoond worden.
Zelfs van binnen moest de molen verlicht zijn en met leeuwenmoed begon de vergadering een programma op te stellen van de zeer komieke, lachwekkende,
| |
| |
allergrappigste voordrachten, die een deel der leden ten beste zouden geven voor een schare genoodigden.
Die schare bleek na eenig rondzien, onmogelijk in den molen te kunnen plaats nemen en dus volgde van zelf het plan om een openlucht vertooning te geven.
De voorkant van den molen zou weggebroken worden voor zoover het den eersten zolder betrof. Die eerste verdieping moest dus het tooneel voorstellen en de toeschouwers kregen een zitplaats op een nog te bouwen tribune, die wel hoogst ruw en eenvoudig zou worden maar aan de ouderen toch een gemakkelijk zitje kon geven. Staanplaatsen bleven er nog genoeg over.
Ze waren zelf dolblij met dit kostelijk ontwerp en vandaar een koortsachtige ijver om een prachtprogamma in elkaar te zetten.
Pim sprak van Chineesche schimmen, Sjoerd stelde vóór, een echt oud-Hollandsche poppenkast te vertoonen, Kees dweepte met een duivelsgeschiedenis. We hebben zoo'n mooie gelegenheid om plotseling te verschijnen en te verdwijnen!’ vond hij.
‘En we hebben rood licht!’ riep Pim.
Loerie had een ideé om een bestorming te laten zien, allemaal in soldatenpakjes, en met geweren! De schoten zouden knallen, de dooden moesten neerstorten, de molen in brand raken...
De jongens zaten even stil... ze zàgen voor hun oogen een dergelijk tooneel en vooral toen Ebbe heel zacht opmerkte: ‘Ik kan wel voor geweren zorgen!’ kwam er een losbarsting van bijvalskreten.
Dàt moest gebeuren, dàt werd het hoofdnummer van het progamma: De aanval op den Rooden Molen.
Na lang praten schreef Pim 't volgende programma op papier:
Verbroederingsfeest
tusschen
De Nieuwe en de Oude Broeders
van de
veilige wegen
op
| |
| |
‘Halt!’ riep Sjoerd, ‘Willem moet er ook bij zijn. Hij gaat goed vooruit en over twee weken mag hij vast hierheen rijden om ten minste te komen kijken, dus ik zeg: Woensdag 30 Augustus!’
‘Een week vóór de school begint!’ zuchtte Flip.
Pim schreef:
Woensdag 30 Augustus
des avonds
te half acht
op het erf van den Rooden Molen.
Programma.
‘Halt!’ gilde Bram, ‘We moeten muziek hebben, wie heeft thuis een gramofoon?’
Niemand.
‘Wie heeft een orgel of een trommel of zoo iets?’ vroeg Sjoerd.
Niemand.
Een gek geval! Er moest muziek bij zijn, dat wilden ze allemaal en ze hàdden geen muziek.
Op eens klonk een stem: ‘De Harmonica!’
Aha! dat was tenminste iets! Kees zou zijn twee beroemde deuntjes spelen en - ha! Met een vuurrood gezicht vertelde Eetje van een viool, dien hij bespelen kon.
‘Goed zoo!’ riep Sjoerd. ‘Vioolsolo van - van - Eetje!’
Loerie schreeuwde er boven uit: ‘Ik weet al wat! ik zorg voor een draaiorgel!’
Donderend gejuich ter eere van Loerie, en Pim schreef:
1. | Muzikale voordracht van... |
‘Ben je dol!’ riep Loerie, ‘'t is maar tjingelmuziek! ik zal wel draaien, maar mijn naam mag er niet op!’
‘Best!’ antwoordde Pim, en hij schreef:
1. | Muziek. |
2. | Verbroederingsrede, uit te spreken door Sjoerd.. |
| |
| |
‘Halt!’ gilde Sjoerd, ‘ik doe 't in d'r eeuwigheid niet, dat moet jij doen!’
Ja ja geroep van alle kanten en Pim schreel:
... door den heer de Vrij. |
Ze proestten het uit om dat malle ‘den heer’, maar Pim zei leukweg: ‘Natuurlijk!’ en hij ging door:
3. | De geschiedenis van den Rooden molen Coupletten met koor, voor te dragen door den heer... |
‘Hoor eens!’ zoo viel Bram hier tusschen, ‘ik vind dat “heer” idioot! We moesten geen namen noemen, ze kennen ons wel, wat zeggen jullie?’
Een meerderheid was het met Bram eens en dus kraste Pim het woord uit en schreef verder:
Verbazing! Niemand had een woord over dit nummer gehoord. Dàt kwam natuurlijk van Pim!
En jawel! Pim zei kalmpjes: ‘Dat is een pantomime, waaraan we allemaal meedoen.’
De verraste gezichten bewezen hoe ze dat plannetje van Pim vonden en vooral de meer verlegen Broeders voelden een stille vreugde, dat ook voor hen wat te doen viel.
En Pim wist wel, dat er velen van dergelijk soort waren.
Rustig zette hij zijn opsomming voort:
Pantomime in twee en twintig tafreelen. |
Ze verstonden het zeker niet goed!
‘Twee en twintig?’
Pim herhaalde hoogst ernstig:
... in twee en twintig tafreelen.
Ze keken elkaar aan, ze lachten, ze wachtten op een nadere toelichting van Pim en toen er niets kwam, besloten ze maar op Pim te vertrouwen. Die wist altijd zoo iets nieuws te verzinnen,
De stem van den voorzitter vervolgde:
| |
| |
Alle ooren spitsten zich! Wat was dat nu weer?
... Koddig voorval uit het leven van een kruidenier.
De broeders stonden gewoon paf. Wie had dat verzonnen en wie deden er aan mee?
Pim zeide: ‘Dat is voor Loerie, Ebbe en mij!’
Een weinig teleurgesteld hoorden de overigen deze mededeeling aan, ze hadden gehoopt, dat ook voor dit nummer iets van hun kracht zou gevergd hebben! Maar allo! Geen jaloerschheid! Zij wisten immers niets op te geven, licht, dat Pim er voor zorgde en 't meest aan zichzelf en zijn beste vrinden dacht.
Ze luisterden maar weer en hoorden:
Pauze.
Feestelijke ommedraai van de verlichte wieken.
Vuurgloed.
Juichkreten en feestliederen.
Pim verklaarde: ‘Die feestliederen moeten nog gemaakt worden en gedrukt ook!’
Het kon ze geen van allen veel schelen, zoo nieuwsgierig als ze waren om de rest van 't programma te weten.
Pim liet ze niet lang wachten.
6. | Oorlog.
Groot drama in vijf afdeelingen.
Apotheose.
|
En ter verduidelijking voegde hij er bij: ‘Over een paar dagen zal ik het voorlezen. We doen allemaal mee! Ebbe zorgt voor uniformen en wapens. We repeteeren een massa keeren, want het moet prachtig zijn!’
Ziezoo! Ze wisten nu alles en het was waarlijk genoeg. Wel wilden ze nog een hoop vragen doen, maar Pim scheepte ze af met beloften van: morgen, morgen! De groote vergadering liep ten einde! Zoozeer werden ze allen in beslag genomen door de aanstaande
| |
| |
voorstelling, dat ze waarlijk de oude vijandschap vergaten en, druk pratende over hongerigen Sam en het oorlogsdrama, naar huis gingen.
Het was hoog tijd, over half één.
Bij het afscheid nemen, riep Sjoerd:
‘Gaan jullie van middag mee de boot zoeken?’
Hallo! Niet èen zou thuis blijven en weg draafden ze naar de verschillende haardsteden, vol van de komende heerlijkheden!
|
|