| |
| |
| |
V.
Veel pleizier hadden de vrienden niet! Vermoeid van 't gezoek en slaperig door het vroege opstaan, vonden ze een rustig zitje wèl zoo prettig als een druk ravotten. Den ganschen middag besteedden ze aan plannen maken en zelfs niemand dacht er aan om tegen vijf uur te blijven. Pim, Loerie en Ebbe kregen de opdracht, den molen dien zelfden avond dicht te spijkeren, de ladder weg te nemen en onderhandelingen met Marre aan te knoopen.
De geheimzinnige tocht van den eigenaar lag hen nog versch in 't geheugen en steelsgewijze waren Pim en Loerie aan 't zoeken geweest. Van iets vinden geen sprake! Toch bleven beiden overtuigd, dat Marre er een geheime bergplaats in den molen op na hield.
Wacht maar! Eerst de Uilen voor goed verdrijven, dan zouden ze wel verder zien! -
Marre zat in zijn eentje de krant te lezen toen de drie jongens bij hem binnen traden, 's avonds tegen zevenen. Pim begon en zei pardoes: ‘Marre, geef ons alléén toestemming en niemand anders.’
De zonderlinge boer scheen Pim niet te willen begrijpen of hij verkeerde in een buitengewoon slaperigen toestand. ‘Iedereen heeft permissie!’ bromde hij.
Loerie viel woedend uit: ‘Waarom? waarom maak je, dat we moeten vechten? Zijn wij niet van 't dorp? Wat heb je noodig met die Uilen? Ja, die lummels uit de stad? Zijn wij niet de Broeders van de veilige wegen? Wij kennen je geheim, we hebben je gezien, ja!’....
Daar veranderde Marre als door een tooverslag!
| |
| |
Hij rees op en vroeg met heesche stem: ‘Wàt heb je gezien?’
Loerie schrikte door de uitwerking van zijn eigen woorden en zei: ‘Gisteravond! Je stopt wat weg in den molen!’
Eensklaps greep Marre Loerie's arm en smeekte:
‘Zeg 't niemand! Later zul je 't weten! Help me tegen mijn vijanden! Jullie mogen in den molen! Jullie alleen! Anderen niet, maar help me dan! Zoek niet! Ik zal 't je later vertellen!’
Tjonge, dat leek een avontuur! dat werd belangwekkend! Daar stak iets vreeselijks achter!
Pim en Loerie luisterden en keken elkaar met groote oogen aan, terwijl Ebbe meer achteraf er met gespannen aandacht bij stond.
Ze gingen heen met de eenige en uitsluitende belofte van Marre, dat zij alleen 't speelrecht behielden.
‘Je moet een stuk teekenen!’ zei Pim gewichtig.
Marre was de welwillendheid zelf, vond alles goed, herhaalde telkens zijn vraag: ‘Help me! wil je dat?’
Gloeiend door 't denken aan 't geheim, keerden de jongens naar Pim's huis terug om daar een verklaring op te maken, die Marre moest teekenen.
Nu waren de Uilen voor goed verbannen!
Ze kampeerden in 't groote priëel, Pim haalde een vel papier met inkt en pennen en daar stelden ze plechtig een stuk op. Jo en Suze werden onbarmhartig weggestuurd. Vrouwvolk stoorde te veel bij een dergelijke gewichtige bezigheid.
Ebbe bleek prachtig te kunnen schrijven en dus genoot deze de eer, in fraai schrift de volgende verklaring neer te pennen:
- Ondergeteekende, eigenaar van den Rooden Molen, verklaart bij deze, dat alleen de Broeders van de veilige wegen, het uitsluitend speelrecht op genoemden Molen hebben met intrekking van elk vroeger gedaan verlof. -
Toen Ebbe, streng bewaakt door Pim en Loerie, zonder vlekken of fouten dit kunststuk had voltooid,
| |
| |
mochten Suze en Jo komen bewonderen. Suze toonde zich dadelijk goede maatjes met Ebbe en het deed haar bepaald verdriet, dat ze zoo weinig met hem spelen kon. Nu gingen ze alweer weg om Marre's handteekening te halen en toen Suus naar bed moest, waren ze nog niet terug.
Het kleine ding wist ook niet, dat de Broeders volop werk hadden aan het dichtspijkeren van 't laadgat en aan het losbreken van de trap, en die moest nog verstopt worden ook!
Vermoeid zochten de drie hun bed op, nieuwsgierig wat de morgen brengen zou.
En eenzaam stond nu de roode molen, beschenen door het maanlicht. Vlak vooraan hing een lijst van ruwe latten en daarin vlekte de ‘verklaring’ helder uit met zwarte kriebels en de handteekening duidelijk er onder: A.G. Marre.
Den anderen morgen haastten de jongens zich niet al te hard. De trap zouden de Uilen niet gauw vinden en eer ze dan de planken weggebroken hadden, nou, daarmee hadden ze best tot acht uur werk. Als ze er nog waren, want misschien namen ze genoegen met Marre's verklaring.
Omstreeks zeven uur stond het heele hoopje Broeders bij het lage weggetje. Dezen keer vond Pim het veiliger, Ebbe mee te nemen van zijn huis af!
Een korte krijgsraad besliste, dat ze aan de Uilen zouden voorstellen in vrede te leven, elk op de beurt kon een dag op den molen spelen! Dat was toch prachtig!
En nu rukten ze voorwaarts!
Een bang voorgevoel van naderend onheil bekroop Pim. Hij dacht er over om hulp te gaan halen, maar zoo iets werd hun stellig als een lafheid aangerekend.
Nauwelijks kwam de troep in 't open veld, of een gehuil klonk hen tegemoet. Dreigend zwaaiden de Uilen met stokken.... het was beslist! Het zou oorlog zijn!
| |
| |
Onmiddellijk wapperde Loerie den vredesvlag en zonder aarzelen liep hij vooruit, wenkte de overigen achter te blijven.
Pim merkte intusschen op, dat de Uilen er nog niet in geslaagd waren den molen te veroveren. Dus zou de strijd in 't veld beslecht moeten worden. Loerie zette een keel op en schreeuwde:
‘Willen jullie onderhandelen?’
- Oei, oei! -
‘Hebben jullie de verklaring gelezen?’
- Oei, oei, oei! -
‘Willen jullie met alle geweld ruzie!’
- Oei, oei, oei, oei! -
Pim zag met hoeveel moeite Loerie zijn drift bedwong. Vandaar, dat hij snel dichter bij kwam, maar dit naderen van Pim vatte de vijand als een bedreiging op. Niemand begreep eigenlijk hoe het ging, maar plotseling stoof Loerie als een komeet op pootigen Sjoerd af en in een ommezien werden de anderen ook handgemeen.
Zelfs Guusje weerde zich dapper, klampte zich als een razende aan een langen Uil vast, kreeg hem op den grond en trommelde er zoo geducht op los, dat deze het uitschreeuwde.
Overal worstelden de vijanden met hevig vuur, overal rolden Uilen en Broeders over den grond.
Kreten van pijn, kreten van aanmoediging klonken telkens op. Bram ontrukte zijn tegenpartij den stok en gaf hem daarmee zulke porren, dat deze Uil ijlings 't hazenpad koos.
Toch dreigden de Broeders te verliezen door hun minderheid in aantal.
Loerie en pootige Sjoerd stonden vrijwel gelijk! Ze hielden elkaar omklemd, maar geen van beiden kon den ander onder krijgen! Soms scheen het wel, dat ze bewegingloos bleven liggen. Dan begon de krachtsinspanning weer en om en om buitelden ze door het gras. Loerie voelde de meerdere sterkte van zijn tegenpartij, hij ging verliezen, hij, de hoofdman.
| |
| |
Ook enkele andere Broeders konden den strijd niet volhouden, weken terug. Sommigen liepen leelijke builen en schrammen op en Flip stelpte met moeite zijn bloedenden neus.
Plotseling zag Pim, Ebbe in gevaar!
Een paar Uilen ranselden den kleinen gebrekkigen jongen uit alle macht. Toen vloog Pim als een razende Roeland op die twee af en, door zijn onstuimigen aanval verschrikt, weken de Uilen achteruit, sloegen door Pim's driftige stooten achterover.
Dat gaf den overigen Broeders weer moed! Een nieuwe aanval volgde en het gevecht werd waarlijk van een ernstigen aard. De Uilen sloegen er nu in 't wild op los, ontzagen niets en de Broeders, geprikkeld door die ruwheid moesten wel heviger in hun verdediging worden om geen gevaarlijke wonden op te loopen...
Pim was 't mikpunt! Aan hem weten ze dien hernieuwden aanval. Hij bleef voortdurend omringd door vijanden en menig ruwe stoot en zelfs valsche scheentrappen maakten Pim bijna onschadelijk
En Loerie kòn niet meer! Hij stond op punt zich te laten overweldigen....
In dat beslissende oogenblik klonken er eensklaps luide kreten en onverwachts stormden een tiental boerenjongens op de strijdenden toe, begonnen er links en rechts op los te beuken, maar - raakten alleen Uilen en geen Broeders! Pootige Sjoerd werd overmand en hèm hielden ze vast, terwijl de meeste anderen, overrompeld, wegvluchtten om op eenigen afstand te blijven staan.
Pim, half huilend van pijn, herkende de dorpsjongens.
Daar had je Aart van Nos en Geert Bijl en allemaal van die opgeschoten knapen met sterke handen en vol genegenheid voor hun dokter.
Een hunner had den strijd opgemerkt, hulp gehaald en zoo kwam 't einde!
Loerie trilde over al zijn leden, spreken kon hij niet, maar innig dankbaar voelde hij zich, dat hem een nederlaag was bespaard.
| |
| |
‘Wat doen jullie hier?’ aldus begon Aart tegen Sjoerd. ‘Jullie hebben hier niks noodig en als je weer 't hart in je lijf hebt om hier de jongens lastig te vallen, dan breek ik je al je ribben!’
Sjoerd werd heen en weer geschud, kreeg nog een paar vriendelijke porren en toen duwden ze hem voort!
Sjoerd viel bijna voorover, maar hij wist zich staande te houden, keerde zich om en schreeuwde:
‘Wacht maar! 'k zal... 'k zal...!’
Meer kwam er niet door een dreigenden uitval van Aart en de anderen. Sjoerd zocht zijn makkers op en kort daarna verdwenen ze.
Loerie en Pim hadden zich weer hersteld, dankten de boerenjongens voor hun hulp en dezen beloofden bij 't minste gevaar terug te zullen komen.
De broeders bleven achter, meester van het terrein! Toch voelden ze een zekere beklemdheid door 't besef van hun geleden nederlaag. De inspanning van den strijd en de opgeloopen wonden doofden de geestdrift. Ze voelden zich als geslagen honden. Loerie vooral, bijna overwonnen, zat zwijgend in 't gras, keek onverschillig toe naar de vrienden, bezig met 't verbinden van de wonden.
Lust om nu te gaan spelen, had er niet één en op voorstel van Bram besloten ze, den molen in den steek te laten en rustdag te houden aan 't water. Het werd ook aardig warm en dan, ze hielden het bezit van den molen, al was het ook door vreemde hulp.
Kalmpjes zakten ze dus af naar den rivierkant, legerden zich in 't hooge gras onder een rij knotwilgen en bespraken de gebeurtenissen.
Geen van allen wilde bekennen, dat ze den afloop anders hadden gedacht, een overwinning zonder vreemde hulptroepen en bovendien begrepen ze allemaal, dat de Uilen het er niet bij zouden laten.
‘Ze zullen òòk met hulptroepen komen aanzetten’, zei Bram, ‘het wordt hoe langer hoe gevaarlijker’
‘Het zal net zoo lang gaan tot we geen van allen meer op den molen mogen! Marre laat hem eenvou- | |
| |
dig sluiten en door een schutting omringen,’ meende Flip. Maar nu trokken Loerie en Pim vreeselijk geheimzinnige gezichten en bijna tegelijk riepen ze:
‘Dat doet Marre nooit!’
Het kostte 't tweetal verbazend veel moeite om niet 't een en ander los te laten, maar de sprekende oogen van Ebbe weerhielden hen.
Het was Kees, die voorstelde, den heelen molen een week lang met rust te laten. Hij vond dat vechten niet bijster plezierig en Guusje zei weer: ‘We moeten heusch een verbond sluiten.’
‘En Sjoerd wil niet!’ riep Loerie.
‘En de anderen?’ vroeg Guus.
Dat was een slimme opmerking en een uur lang beraadslaagden ze over een mogelijkheid om de andere Uilen over te halen tot het sluiten van een verdrag. De stadsjongens werden opgepord om adressen op te sporen en daar voorstellen in de bus te stoppen.
Loerie was er tegen. Die wilde dóórzetten en, nu ze toch op hulp konden rekenen, geen haarbreed toegeven. Het werd een geredeneer, een getwist, tot er plotseling afleiding kwam.
‘Een vlot!’ schreeuwde Pim op eens.
Alle oogen tuurden langs het glinsterende water en waarlijk, met den stroom mee dreef zachtjes een lang houtvlot nader.
‘Zou jij mee durven varen?’ vroeg Ebbe zachtjes aan Pim.
‘Dolgraag! Als ik kòn, dan dééd ik 't ook!’ antwoordde deze en zijn oogen schitterden.
Eensklaps schreeuwde hij het uit: ‘Kunnen we niet een eind mee drijven?’
Die woorden brachten een opschudding te weeg! De meeste jongens sprongen op de been en door alle hoofden vlogen razend snelle gedachten.
Sommigen zochten al rond om een middel te vinden bij het vlot te komen en mee te varen.
‘Laten we ons allemaal uitkleeden en er heen zwemmen!’ gilde Bram.
| |
| |
Maar Pim riep: ‘Onzin! jij zou ons allemaal laten verdrinken!’
Tal van plannen gooiden de jongens door elkaar, tot ze eindelijk zelf begrepen, dat het eenvoudig onmogelijk was.
‘Hoe komen we er op? Dat is één! Hoe komen we terug? Dat is twee! Willen die kerels het hebben? Dat is drie!’ Aldus Pim.
De opgewondenheid bedaarde door die kalme en rake opmerkingen. De meeste lieten zich neervallen en staarden met ernstige gezichten naar het voortdrijvende vlot.
‘Het is wel een paar honderd meter lang!’ riep Flip.
‘En drie balken dik!’ zei Bram.
‘Zie je dat tentje achterop! Kijk! Je ziet duidelijk drie mannen’, schreeuwde Kees.
Ongemerkt schoven de jongens dichter bij 't water, tot Loerie gilde: ‘Kom mee! Ik weet het!’
‘Naar de pier! naar de pier!’
Een electrische schok deed heel de bende opspringen. Hoe was 't mogelijk om niet aan de pier te denken! Die stak wel dertig meter de rivier in! Misschien konden ze zóó het vlot bespringen, àls de kerels hen ten minste niet in 't water smeten, zooals Eetje met een lang gezicht zei.
Holder de hollebol, naar de pier!
Pim was nummer één zoo moe als hij zich nog voelde.
Binnen drie minuten stonden ze allemaal op de ruwe steenen of zaten op de dikke paaltjes en hun harten bonsden van 't loopen en van verwachting.
De hardste schreeuwers werden geprest om een misthoorn voor te stellen. Er moest natuurlijk verlof worden gevraagd om te mogen overspringen.
Het vlot naderde, maar toen ook begrepen de jongens, dat er van het heele plan niets zou komen om de eenvoudige reden: het vlot dreef veel te ver af!
Een hevige teleurstelling vermeesterde de Broeders, een dubbele terugwerking volgde na de overmatige vermoeienis van den morgen.
| |
| |
Daar - daar voor hun oogen gleed het heerlijk vlot voorbij en op al hun schreeuwen keken de mannen, die het begeleidden, niet eens om.
Grommerig keken ze toe en ze stelden zich voor hoe zalig het moest zijn, met hun allen mee te kunnen drijven tot ver van huis!...
Daar - daar - voor hun oogen gleed het heerlijk vlot voorbij....
Op eens slaakte Pim een kreet! Hij sprong op en neer met uitgestrekten arm over het water!
Ze volgden de richting van Pim's wijzenden vinger, maar begrepen niet wat Pim zag, neen, dat deden ze niet!
Toch hadden de scherpe oogen góéd gezien want nu ook kreeg Loerie de wending van het vlot in 't oog.
En daarna de anderen!...
| |
| |
Ja!... ja!... het gevaarte week links! De kop keerde zich naar den oever en als een lange kronkelende bruine waterslang maakte het vlot een bocht, wrong zich op een hoekige manier dicht naar den rivierkant, schuurde er vlak langs en - bleef eindelijk vast zitten!
Al vóór dit gewichtig oogenblik was Pim er van door gegaan, op de hielen gevolgd door de snelste vrienden. De afstand viel waarlijk niet mee, maar het gold nu zeker gebruik te maken van de gelegenheid.
Al in de verte zagen ze de mannen geweldig te keer gaan, vergeefs! het vlot zat vast!
Toen Pim dichterbij kwam, hoorde hij de nijdige uitroepen van de kerels en dat bracht hem tot voorzichtigheid. Eerst maar eens toekijken!
Langzamerhand verzamelden zich al de jongens en hoe ze ook hijgden en zweetten, ze vergaten alles, nu het begeerlijke vlot daar vlak voor hun oogen lag te dobberen.
Met woesten ijver renden de kerels naar den kop van 't vlot, duwden met lange stokken zoo hard ze konden, maar het lukte niet om het vlot ‘vlot’ te krijgen. Door een vreemde strooming in de rivier, door een onverklaarbare afwijking waren ze in een moeielijk geval geraakt en voorloopig zat er niets anders op dan een poos te rusten en te beraadslagen.
In dat oogenblik trad Pim handelend op en parmantig riep hij: ‘Kunnen we soms helpen?’
‘Hoepel op!’ was 't vriendelijke antwoord en zonder naar de jongens om te zien, zetten de mannen zich neer om uit te blazen.
Pim liet zich zòò niet afschepen en begon weer: ‘Willen wij naar den overkant gaan en met een touw helpen trekken?’
Eén der mannen, een groote kerel met een verwarde lange baard, keek even op. Blijkbaar vond hij iets in Pim's uitroep, dat het overdenken waard was.
Pim maakte van die toenadering gebruik en riep:
| |
| |
‘Dat kan best! We zijn met z'n negenen! Je zit hier in de holle bocht!’
Daar kwam antwoord! Hoera! de zaak was gewonnen!
‘Heet dat hier zoo?’
‘Ja, achter die boomen is een geul, daar zuigt het zòo!’
Tjonge, wat een wijsheid van dien Pim! Nooit hadden de jongens dàt achter hem gezocht.
‘Nou heb je hier een valsche stroom!’ aldus vervolgde Pim, ‘ik dacht niet, dat zoo'n vlot af kon wijken en jullie gaven geen antwoord óók!’
Ziezoo! Pim gaf ze een priem wegens hun lompheid en alsof de langbaard het voelde, hij werd zoo zacht als een lammetje en zei: ‘Willen jullie ons helpen? Zijn er misschien nog meer om te trekken?’
Pim's oogen schitterden toen hij antwoordde: ‘Binnen vijf minuten zijn we over bij de pier en over tien minuten staan er twintig helpers!’
Weg holde Pim, gevolgd door de heele bende!.... De drie mannen bleven achter en de langbaard sprak een hartig woordje tegen zijn makkers.
‘We zijn slaperig geweest en echte ezels! Wees nu alsjeblieft een beetje vriendelijk tegen die jongens. Je ziet wel, dat het goed soort is! En meteen nemen we ze een eindje mee, dat's zeker! -
Intusschen holde de bende langs de akkers en de boerenzoons werden om hulp geprest. De schuit van boer Gorsel sleepten ze naar de pier en op die manier kwamen ze allemaal in twee keeren over.
Een roeibootje zette koers naar 't vlot, waar de mannen een lang dik touw overlaadden, dat nu afrollende over de rivier naar den kant werd gebracht.
En toen begon de grootste jool, die de Broeders in langen tijd hadden beleefd!
Met vereende krachten begonnen de boerenzoons met de leerlingen H.B.S. en Gymnasium te trekken, terwijl bovendien twee der vlotters mee hielpen.
Het was een heele hijsch! Onder 't slaken van aanvurende kreten trokken ze allemaal zooals ze nog nooit getrokken hadden.
| |
| |
En waarlijk! Er kwam beweging in de balkenmassa! Juichend klonk het hoerageroep en, toen er eenmaal gang in zat, viel het niet zoo moeielijk om vol te houden.
Vreemd kronkelde het lange vlot, opgestuwd van achteraf door den stroom en daverend schalden de triomfkreten over het water toen het lange bruine gevaarte begon te bewegen en een schreeuw van den bestuurder waarschuwde: ‘Hou op!’
Nog koerste de kop wat scheef en dreigde een nieuw oponthoud, maar gelukkig keerde de kans en zachtjes gleed het vlot voort.
Het touw werd ingepalmd, de boerenjongens kregen een bedankje en tot de Broeders richtte één der mannen de half verwachte vraag: ‘Meedrijven?’
Of ze wilden!
Met de mannen klauterden ze in 't roeibootje, alleen zes bleven aan den kant tot ze hen kwamen halen.
Het bootje enterde het vlot en met popelende harten klommen de Broeders op de balken. Daarna stak het schuitje weer af om de overigen mee te nemen.
Een weinig jaloersch keken de boerenzoons toe! Zij hadden geen vacantie, zij konden niet gemist worden, zij keerden terug met de groote schuit, terwijl ze de Broeders vroolijk mee zagen drijven met het langzaam drijvende vlot!
Het roeibootje sleepte mee, achteraan vastgebonden, maar wat is zoo'n armzalig schuitje in vergelijking met een vlot!
In 't eerst bleven de jongens kalmpjes zitten op een hoogen uitstekenden balk en vergenoegden zich met een rustig kijken naar de zacht voorbijschuivende oevers.
Pim begon na een poosje een wandelingetje over de lengte van 't vlot en natuurlijk volgden ze toen allemaal!
Het gaf een spektakel want waarlijk, zoo heel eenvoudig was dat werkje niet. Zoolang ze veilig op een breeden balk tippelden, ging alles best, maar dan kreeg je de overgang op een nieuwe.
| |
| |
Het spreekt van zelf, dat de balken in de lengte niet precies tegen elkaar pasten. Telkens werd er een opening gevormd en daar moesten de jongens dus overstappen. Op zich zelf vonden ze dit zoo moeielijk niet, maar... 't vlot bewoog en kronkelde.
Dan weken de balken soms plotseling van elkaar! Het gat verwijdde zich onverwachts om dan weer nauwer te worden. Terwijl de balken hortend en stootend tegen elkaar kwamen.
Zie je, dàt leverde bij elk nieuw gedeelte van het vlot dezelfde bezwaren.
Handige jongens sprongen natuurlijk met gemak van stuk tot stuk naar het eind, maar Eetje en Guusje hadden de grootste moeite.
Veel gevaar bestond er niet, al viel je ook eens onderste boven, maar toch, Guus had een zetje van Flip dringend noodig en soms moest Bram of een ander hem òok nog bij den arm grijpen.
De grootste pret gaf een voorbijvarend schip!
Met geweldig gezwaai en gejuich zonden de Broeders hun groeten over, en dan de schommeling!
‘Eénig leuk!’ riep Pim, maar op 't zelfde oogenblik tuimelde hij eenig leuk achterover en haalde een eenig leuk nat plakkaat!
Liefelijk ging het heele vlot op en neer en 't water klotste tusschen de openingen en vloeide hier en daar met een klein golfje over de balken heen.
Bram knoopte heel wijs een praatje aan met den langbaard, die hem vertelde, dat ze dit vlot afgehaald hadden van 't reuzenvlot te Keulen.
‘Daar verkoopen ze gedeelten, zie je’, vertelde de man, ‘en nu heeft onze baas zeven honderd stuks gekocht, ja, veertien maal vijftig, kijk maar!’
‘En vertrouwt hij jullie zoo maar?’ vroeg Bram.
De langbaard glimlachte over die woorden, werd niet boos om Bram's vraag, die toch van wantrouwen getuigde.
‘De baas is vlak bij!’
Onwillekeurig keken ook de andere jongens met
| |
| |
Bram naar den oever, alsof de baas soms mee liep.
Toen lachte de langbaard weer en zei:
‘De baas is een rijke meneer, geloof dat maar, hij was in Keulen en in elke stad zien we hem! Weet je wel hoe veel zoo'n vlot waard is?’
De jongens raadden en keken vreemd op bij het hooren van dat geweldige getal: méér dan twintig duizend gulden!
Met ontzag gleden hun blikken over 't lange bruine glibberige ding.
Alleen Kees beweerde: ‘Ja, hout is duur!’
‘Daar had je nooit over gedacht!’ zeide Bram, ‘je hoort het nu ook voor 't eerst!’
Kees werd nijdig, liep snel weg en haalde door een misstap een ‘hevigen sopper!’
De meeste jongens keken met bezorgde gezichten naar hun schoenen! Niet één, of hij had natte voeten.
Eerst nu kwamen ze op den inval, kousen en laarzen uit te trekken om met bloote beenen lekker te kunnen rondstappen. Ja, van die waterlaarzen als de mannen, hadden ze nu eenmaal niet!
Dus balanceerden ze met hun natte beenen over 't vlot, gleden dikwijls uit, schreeuwden en gilden, maar van louter plezier!
Zelfs Eetje deed dapper mee en waagde zich zelfs op den kop van het vlot, waar de golven bruisend over de balken heen sloegen, woedend over de indringerigheid van dat lange vreemde ding.
Op een zeker oogenblik zag Pim, hoe de drie mannen hun brood te voorschijn haalden en eensklaps dacht hij aan den tijd. Hij rukte zijn horloge uit, keek en ja, het was twaalf uur!
Dat gaf een schrik, want volgens afspraak had niemand mondvoorraad van huis meegenomen. Ze werden dus op de koffie verwacht en hoe ver waren ze niet van 't dorp af? Minstens een uur! En dat heele eind dienden ze terug te roeien of anders te loopen! En dat roeien moest tegen den stroom op!
Loerie en Pim handelden als erkende aanvoerders.
| |
| |
‘Naar de boot! Wie loopen wil, zal afgezet worden!’
Pim was de eerste....
Loerie de tweede....
Zij zagen het verschrikkelijke!...
Toen begrepen ook de anderen 't vreeselijke!... Want... de roeiboot was weg!....
Pim zei een leelijk woord!
Loerie zei ook zoo iets!
Toen schreeuwde Bram: ‘We moeten mee! we kunnen niet van 't vlot af!’
Ze stonden op een hoop met vreemde gezichten en de mannen keken verbaasd op.
‘Hoe is dat mogelijk!’ riep Langbaard, ‘het ding zat goed vast!’
‘We moeten er af!’ verklaarde Pim.
‘Een leelijk ding!’ antwoordde Langbaard met een hap brood in zijn mond.
‘Kun je niet dicht langs den kant gaan?’ vroeg Bram.
‘Niet zòò dicht, dat jullie er af kunt springen!’
‘Wat moeten we doen? We kunnen toch niet tot het eind meevaren?’
En intusschen voeren ze mee!....
Langbaard krabde zich eens achter de ooren! Hij wist werkelijk geen raad. Het ging toch niet aan om het vlot nu weer naar den kant te sturen. Het eenige middel moest een voorbij varend schip zijn, en - tot nog toe hadden ze er niet één ontmoet! De jongens verloren nu alle lust tot pret maken want, ze wisten volstrekt niet of ze in de eerste uren wel van het vlot af zouden raken. Misschien werd het wel avond of nacht!
Vooral de bangeren begonnen sip te kijken en geloofden niet anders of ze kwamen nooit meer thuis!
Bij de anderen leek het avontuurlijke van 't geval op 't oogenblik van méér gewicht dan de onaangename gevolgen. Natuurlijk zouden de moeders vrééselijk ongerust worden, als het later werd en ze verschenen nog niet, dan gingen de vaders zoeken en mocht het soms donker zijn eer ze iets van hen hoorden, dan raakte heel 't dorp op stelten!
| |
| |
Tamelijk lusteloos zaten de Broeders op een balk en keken zwijgend naar de voorbij schuivende oevers.
Alle hoop was nu op een naderend schip gevestigd, hoe groot de kans ook bleef, dat ze er niet dicht genoeg langs voeren. De meeste vaartuigen kwamen stellig liever niet in aanraking met het vlot.
Een andere kans zou zich zeker niet vóor doen, dus begon het wachten op een schip!
Een uur verliep....
Nog een half uur....
Het werd kwart over tweeën!
Eensklaps gilde Pim: ‘Een schip!’
Als één man rezen de jongens overeind, haastten zich naar den kop en wachtten in spanning af wat er volgen zou.
Enkele minuten later stond Langbaard voorop en nauwelijks kon hij de bemanning van het naderende vaartuig beroepen of hij zette een stemmetje op en brulde: ‘Hei-jo-o! Praai ons! Volk voor je!’
Het groote zeilschip kwam statig aangevaren! Zijn logge kiel klotste door het water en deed een lichte golving ontstaan.
Van het terug geschreeuwde antwoord verstonden de jongens niets, maar wèl zagen ze het schip netjes voorbij stevenen en Langbaard terug loopen.
Pim moest er het zijne van weten en die aan 't vragen!
Langbaard scheen kwaad te wezen want nijdig zei hij: ‘Die pottelikkers wilden niet bijdraaien, ze zijn bang!’
‘Is het gevaarlijk?’ vroeg Pim.
‘Gevaarlijk, gevaarlijk! nou ja, alles is gevaarlijk! 't is maar, wat moet ik met jullie beginnen? Wij varen van nacht door, zie je!’
Pim vroeg niet meer, Met een bedrukt gezicht vertelde hij alles en een nieuw half uur vervelend wachten ging voorbij.
‘Zoo'n avontuur is toch aardiger om te lezen!’ bromde Flip, ‘ik wou, dat ik er af was.’
Loerie kreeg plotseling een aanval van drift. Met
| |
| |
woeste bewegingen begon hij zich uit te kleeden en riep: ‘Ik moet er af, ik zwem naar den kant!’
‘En je kleeren dan?’ vroeg Pim.
‘Loop naar de maan!’ antwoordde Loerie, ‘ik wil naar huis, anders is het morgen huisarrest en de heele week niet uit! Ik wil er af! Mijn kleeren bind ik bij elkaar boven op mijn hoofd!
Ondanks hun neerslachtigheid moesten ze toch om Loerie lachen, maar deze jongeheer scheen zich nergens aan te willen storen en werkelijk van 't vlot naar den kant te gaan zwemmen.
Pim vond het noodig, zijn vriend eens kalm toe te spreken en wees hem op 't gevaar en 't onmogelijke om de kleeren droog te houden.
Loerie wilde niet luisteren en daarom haalde Pim Langbaard en die verbóód Loerie zijn waagstuk. ‘De stroom naast het vlot is veel te sterk, je zou gewoon meegesleept worden, ònder raken en verdrinken.’
De ernstige woorden van Langbaard hielden Loerie terug en mokkend ging hij zitten, duwde Pim op zij. Loerie was bang voor zijn vrijheid! Vandaar zijn onvriendelijke houding tegenover den vriend, die hem troosten wou.
Even drie uur kwam er weer beweging onder de jongens!
Langbaard riep: ‘Nu komt er een kans! daar heb je een sleepboot met vier groote hooischuiten! hou je klaar! ik zal jullie kommandeeren!’
Lieve help, wat een spanning.
Ze stonden allemaal op den raad om precies te doen wat Langbaard beval!
Toeterend en paffend naderde het sleepbootje met de hoog beladen schuiten achter zich aan.
Dadelijk begon Langbaard te telegrafeeren zonder draad en ze begrepen hem uitstekend. Blijkbaar was de kapitein van het sleepbootje een geschikte baas, want hij hield links aan, zoodat de hooischuiten zeer dicht langs het vlot moesten varen.
| |
| |
‘Let nu op!’ riep Langbaard, ‘spring vóórop en laat je voorover vallen! Hallo!’
Bram was de eerste!
Hij nam een sprong... hoepla!... daar plofte hij neer op de voorste schuit.... Een man greep hem....
Toen volgde Flip, die intusschen op 't vlot met de schuit meeliep. Joep! daar ging hij met een vaart, die veel te sterk was.... Bijna smeet hij den man omver!
Op Flip volgde Loerie met een gezicht alsof hij honderd duizend Koppensnellers in Indië te lijf ging.
‘Volgende schuit!’ kommandeerde Langbaard.
En nu begon 't zelfde spelletje weer.
Eerste springer was Kees, die met zijn beenen spartelde en toen Guus.
‘Volgende schuit!’ Het werd steeds gemakkelijker omdat de achterste schuiten door 't handig werken van het sleepbootje bijna 't vlot aanraakten.
Zoodoende viel het Eetje en Paul óok niet moeilijk. Pim en Ebbe bleven over.
Niemand had veel aan den laatste gedacht! Hoe moest die arme jongen springen met zoo'n been?
Maar Pim waakte, koos de laatste schuit, sprong, keerde zich om, wenkte Ebbe, maar - door een ongelukkig toeval week 't vlot op dit oogenblik wat terug... de geul tusschen schuit en vlot werd wijder... Ebbe aarzelde, durfde niet....
Pim riep en zwaaide... Ebbe bleef hulpeloos staan.... Langbaard kwam wel aanloopen om te helpen... te laat! de geul was nu al te wijd!
Pim stond één oogenblik radeloos... toen was zijn besluit genomen... een geweldige sprong!... Pim plofte weer op 't vlot terug... hij wilde Ebbe niet alleen laten!
De laatste hooischuit dreef voorbij. - Langbaard stond versuft te kijken en Ebbe keek Pim aan met angstige oogen. Hij voelde wat een last zijn bangheid veroorzaakte.
| |
| |
Pim lachte eens, al deed zijn knie ongenadig pijn door den val en kalm zei hij: ‘We moeten er toch af zien te komen, Ebbe!’
En ze dreven mee....
De andere jongens hadden van dit voorval niets gemerkt, verborgen als ze stonden achter den berg hooi.
Bovendien waren er op elke schuit maar drie of vier, ze wisten dus niet beter of de vrienden volgden.
Op raad van de mannen klommen ze na een poosje boven op 't hooi en zóó herkenden ze elkaar, wuivend en schreeuwend en zóó ook ontdekten ze, dat er twee ontbraken!
Er ontstond een levendig seinenspel en nu eerst bearepen ze, wie er op 't vlot achter bleven. Dat matigde hun plezier, want ze hadden genoeg vriendschapsgevoel om niet in de war te zitten over Ebbe en Pim.
Loerie vooral verweet zich zelf zijn handelwijze! Hij had waarlijk te veel aan zijn eigen belang gedacht en niet naar den gebrekkigen Ebbe omgekeken. Pim gaf hem een mooi lesje!
Veel meer dan denken en praten konden de jongens niet, ze gingen naar huis terug èn dat stemde hen gelukkig.
Plechtig beloofde Loerie zich zelf om dadelijk naar meneer Vale te hollen, 't gebeurde eerlijk op te biechten en dan alles in 't werk te stellen wat Pim en Ebbe helpen kon.
Troosteloos zaten deze twee bij elkaar op het vlot. Eén ding bracht een weinig vreugde in hun vervelende stemming - ze zouden nu ten minste thuis te weten komen, wat er gebeurd was en het bleef alleen de moeielijkheid om zoo gauw mogelijk het vlot te verlaten.
Anderhalf uur ongeveer verliep - de warmte werd minder en kalm zaten Ebbe en Pim naast elkaar.
Pim kreeg telkens een droomgezicht! Dan zag hij een tafel met lekkere pannekoeken en botrammen met leverworst! Hij hapte in een kostelijk dik exemplaar...
| |
| |
't water liep hem den mond uit en zachtjes vertelde hij aan Ebbe, dat hij in zijn verbeelding zoo smulde.
Het ging Ebbe al precies eender! Tjonge, sinds dien morgen vroeg had hij niets gegeten! En altijd nog verwijderden ze zich verder van huis!
Al lang bespeurden ze een stoomschip achter zich, dat hen weldra zou inhalen. Misschien wilde de kapitein zoo welwillend zijn, beiden op te nemen en aan wal te brengen! De hoop herleefde!
Troosteloos zaten deze twee bij elkaar op het vlot.
Langbaard stond al klaar en zoodra hij er kans toe zag, klampte hij den kapitein aan met zijn vraag:
‘Kunnen die twee jongens mee, om ze aan wal te zetten?’
- Neen! - deed het hoofd van den kapitein en juist wilde Langbaard op een hartige wijze uitpakken, toen Pim plotseling gilde: ‘Onze boot!’
Achter het stoomschip sleepten twee roeischuitjes mee en werkelijk was 't ééne van 't vlot losgeraakt.
Pim herkende het dadelijk door de geschilderde figuren, die hij zelf voor een poos had zien maken door den verver Drosters uit het dorp.
Dus begon Langbaard onmiddellijk over de boot en de kapitein gaf bevel die los te maken en het touw over te gooien. Toen stoomde hij verder!
Langbaard zorgde nu, dat het roeibootje tusschen den wal en het vlot kwam te liggen. De jongens stapten er in over en, na een hartelijk afscheid van
| |
| |
de vlotters werd het schuitje los gelaten, terwijl een flinke stoot de goede richting bepaalde.
Pim haalde het roer om en na enkele minuten dreef het tegen den oever, waar het tusschen hooge waterplanten bleef liggen.
Pim werkte uit alle macht, trok het schuitje nog dichter tegen den kant, sprong tusschen het lage struikgewas, bond het touw om een tak, hielp Ebbe uit de boot en - de terugtocht begon!
Dat werd een vermoeiende reis!
Ebbe liep niet zoo makkelijk en allebei hadden ze honger en er was geen weg! Ze moesten door de weilanden loopen, telkens over hekken klimmen, soms over slooten springen en dat wàs iets voor den kleinen Ebbe!
Ze dwaalden ook een keer af, zagen geen rivier meer, zochten de goede richting, vonden die niet, sloegen op goed geluk een zandweg in met twee diepe wagensporen en belandden aan een boerenhofstede. Daar trof Pim gelukkig een boerin, die hem kende uit den tijd, dat hij zijn vader bij ziekenbezoek vergezelde. Dáár dronken ze melk, dáár genoten ze van een botram en het allerheerlijkste: de zoon bracht hen een eind weg tot ze op den straatweg uitkwamen. Het speet de goede menschen genoeg, dat paard en wagen niet thuis waren. Geen nood! Nu ging het op huis af!
O, die vreeselijke straatweg! Er kwam geen eind aan!
Pim had hem meermalen gefietst, herkende allerlei woningen en plekjes, maar nu met looden beenen zoo verschrikkelijk langzaam voort te moeten kruipen, het leek hem een marteling!
Was hij maar alleen geweest, dan zou hij wel sneller opgeschoten zijn, maar Ebbe kòn niet vlug loopen en hij merkte aan de bleekheid van den jongen hoezeer 't ventje zich inspande.
Op eens hield hij stil en zei: ‘Pim ga jij maar alleen door, ik zal hier wel blijven wachten!’
Pim ging heftig te keer! Hem hier alleen laten, nooit in d'r eeuwigheid niet! Dan bleef hij ook! Ze zouden een flinke poos rust nemen.
| |
| |
Thuis zouden ze nu wel alles weten, dus kwam een uur vroeger of later er niet zoo erg meer op aan!
Ze legden zich aan den kant neer en rustten.
En ziet - op zeker oogenblik werden ze uit hun dommeling wakker geschrikt door een stem, die luidkeels riep:
‘Hier, jullie rakkers!’
Verbaasd keken ze om en daar slaakte Ebbe een jubelkreet. Hij zag zijn voogd, den baron! Hij zag den lakei, den palfrenier, hij zag 't paard en 't rijtuig!
In een wip zaten de twee jongens op de mollige kussens, luisterden zwijgend naar de verwijten van den baron en toen verdedigde Pim hen beiden.
Dat lukte hem wonderwel, ten minste, de oude heer lachte en wilde nog meer weten.
Toen ook hoorden ze, dat de andere vrienden veilig waren thuis gekomen, dat de dokter uit was, dat Loerie als een dolleman rond geloopen had met 't gevolg... nu, dat zagen ze wel!
Nooit smaakte Pim zijn middagmaal zoo heerlijk, vooral na de ernstige vermaningen van zijn moeder. Ja, schuld had de jongen niet bepaald, maar toch, hij had zijn moeder in angst laten zitten.
Suze en Jo gaapten den broer voortdurend aan en toen Pim aan 't vertellen ging, kregen ze kleuren van 't luisteren en eindelijk riep Jo: ‘Hè, 'k wou, dat ik er bij was geweest!’
‘Hoort u dat, moeder?’ riep Pim.
Ze antwoordde niet. In stilte bewonderde ze haar jongen, die immers alleen ter wille van Ebbe zoo heel laat thuis kwam.
Loerie verscheen natuurlijk en ook tegenover Pim beschuldigde hij zich van verraad. Hij wilde boete doen.
‘Zeg wat je wilt en ik ben je man!’ riep hij uit.
Pim lachte eens fijntjes en zei: ‘Dat houd ik te goed.’ -
Den volgenden dag trokken ze samen 't allereerst op weg om de boot terug te zoeken. Een hevige angst kwelde Pim. Als ze weg geroofd was, zou hij den
| |
| |
eigenaar een nieuwe moeten bezorgen, dàt sprak van zelf!
Gelukkig vonden ze het schuitje en samen roeiden ze huiswaarts, een zware tocht tegen stroom in, al was het ook geen hoofdrivier.
Doodop brachten ze de boot op haar plaats en toen schoot de gedachte in hen op: ‘Hoe zou het staan met den rooden molen, met de Uilen?’
En - het was er zéér vreemd mee gesteld!
|
|