| |
| |
| |
IV.
‘Hoera!’
Juichend stormde Pim binnen met zijn overgangs rapport in de hand. ‘Geen één onvoldoende! hoera! hoera!’
Mevrouw nam hem lachend het rapport af en ze was blij met het rijtje mooie cijfers. Haar jongen zou wel wat worden in de wereld, dáár behoefde ze niet bang voor te zijn.
Pim móést wat dols doen en daarom begon hij maar met Jo te stoeien en kleine Suus zat in een wip op zijn schouder en met haar hoste hij den tuin in en weer terug.
Eerst na zoo'n beetje spektakel kalmeerde Pim altijd en nu werd het wachten op den dokter.
Om zich den tijd te korten, vertelde Pim van den rooden molen. Hij beloofde Jo en Suze, beiden eens mee te nemen zoodra de slag gewonnen was.
Pim bleef tamelijk druk tot de thuiskomst van zijn vader en deze wist hem door zijn manier van praten tot rust te brengen, na een paar kernachtige woorden van lof.
‘Ik heb een nieuwen vriend voor je!’ zei de dokter naderhand.
‘Alweer?’ vroeg Pim.
‘Voor de vacantieweken alleen!’
‘Wie dan?’ wilde Pim weten.
‘Op de Luwe komt hij logeeren!’
‘Bij baron Tollinger?’
‘Ja! Hij vroeg me of jij in de vacantie met hem wou omgaan, anders is de jongen zoo alleen. Je weet, dat hij geen ouders heeft en op een kostschool gaat. Baron Tollinger is zijn voogd, dáar mag hij zijn vrije
| |
| |
dagen doorbrengen. Ontferm je over dien Ebbe!’
Pim beloofde alles en den zelfden avond bracht hij een bezoek op het buitengoed de Luwe.
Hij wist, dat de barones aan een ongeneeslijke ziekte leed, maar dat zijn vader door zijn bezoeken telkens weer nieuwe levenslust gaf. De baron moest veel van huis en zoodoende voelde zijn vrouw zich dikwijls eenzaam.
Veel had ze zich voorgesteld van den nieuwen logé, den jongen Ebbe, al begreep ze, dat deze vóór alles jongensgezelschap moest hebben.
Pim met zijn oolijk open gezicht trad bij de barones binnen. Ze lag op een ruststoel en door het zien van den gezonden aardigen Pim fleurde haar gezicht op. Ze stak hem haar smalle hand toe en zei vriendelijk:
‘Kom je al zoo gauw? Dat is recht aardig van je. Ga zitten!’
Enkele minuten praatten ze samen over school en spel, tot de barones den schelknop drukte, waarna een bediende verscheen.
‘Vraag Ebbe binnen te komen! Zeg, dat er bezoek is, wil je?’
Kort daarop ging de deur open en Ebbe trad binnen.
Pim schrikte en zijn verbaasde oogen vertelden maar al te duidelijk wat er in hem omging.
Was dat Ebbe? Moest hij daarmee omgaan? De heele vacantie?......
Een klein misvormd kereltje met verdraaiden voet en een lang uitgerekt hoofd, een dikken neus en een verschrikkelijk grooten mond kwam op hem af, lachte grijnzend en stak hem een slappe witte hand toe.
Pim hield zich zoo goed mogelijk, maar de tranen sprongen hem in de oogen. Waarom moest zijn vader hem met zoo'n gebrekkigen jongen opschepen? Wat zouden de vrinden zeggen en wat kon die in 's hemelsnaam doen bij de komende bestormingen? Hij was goed, zijn vader rekende daar op, hij zou met dat mispunt wel omgaan, hem beschermen, maar ten koste
| |
| |
van zijn eigen pleizier! Dat was wel heel braaf, maar reusachtig vervelend!
‘Dat is Willem van den dokter, altijd Pim genoemd,’ hoorde hij de barones zeggen. Haar lieve oogen keken hem zoo vriendelijk aan, dat hij alweer besloot dien stumper maar op sleeptouw te nemen.
‘Mag hij een poosje met me meegaan naar onzen tuin?’ vroeg Pim. In stilte rekende hij weer op Jo en Suus. Misschien zouden zij wel met dien Ebbe willen optrekken. Meisjes beschermen immers zoo graag!
‘Ik geloof, dat Ebbe gaarne wil’, zei de barones.
De vreemde jongen grinnikte, greep Pim's hand en vroeg:
‘Sla je me dan niet?’
Die woorden brachten in Pim een hevige omkeering te weeg! Ze gingen hem door de ziel! Sloegen ze dien stumper? Dàt moest Pim eens zien! Onmiddellijk kwam er een diep medelijden met den misdeelden knaap in hem boven. Goed dan! Hij zou zich diens lot aantrekken!
Vriendelijk knikte de barones en, alsof ze begreep wat
Was dat Ebbe? Moest hij daarmee omgaan?
er in Pim omgegaan was, zei ze zacht: ‘Dank je wel, Pim, je bent precies je vader!’
Dàt was de hoogste lof, die hem toegezwaaid kon worden, want de dokter, nou, die gold vooreen model! Pim kleurde en - zei niets.
Enkele minuten later ging hij met den nieuwen vrind de kamer uit, beloofde ook eens op de Luwe te komen
| |
| |
spelen met Loerie en toen stond hij met Ebbe op de groote gang.
‘Vind jij het naar mij mee te nemen?’ vroeg Ebbe en angstig keken de diep liggende oogen Pim aan.
Alweer kwam er een wonderlijk gevoel in Pim, net als dien keer, toen hij een overreden hond optilde en haastig naar zijn vader bracht.
‘Welneen!’ antwoordde hij vroolijk en dadelijk liet hij er op volgen: ‘Sloegen ze je daar ginds wel eens?’
Er vloog een ernstige schaduw over het leelijke gezicht, de herinnering aan de kostschool verdreef zijn blijde stemming. Hij antwoordde niet en zwijgend liepen de twee jongens de trap af. Op het groote bordes trok Ebbe zijn metgezel aan den arm en zei: ‘Kijk eens, zóo is het Noorsche land!’
Verrast keek Pim hem aan. Was hij uit een vreemd land?
Ebbe las de vraag op Pim's gezicht en vervolgde: ‘Ja, ik ben uit Noorwegen, jà, twaalf jaar geleden kwam ik hier met mijn moeder. Zij was een Hollandsche vrouw. Elk jaar gingen wij naar vaders graf. Twee jaar geleden is ze ook gestorven en ginder begraven! Nu ben ik alleen! Ik mis haar zoò.’
Groote tranen liepen hem over de wangen. Dàt was Pim te veel en haastig zei hij: ‘Wees maar stil! Je zult hier een prettigen tijd hebben! Daar zal ik voor zorgen!’
Ebbe's gezicht klaarde op en welgemoed stapten ze samen door het park vol hoog geboomte op heuvelachtig terrein.
Onderweg vertelde Ebbe van de kostschool, waar ze hem dikwijls zoo plaagden... er waren van die wreedaards bij, die plezier in zijn verdriet hadden!
‘Mijn vrinden zijn zoo niet!’ verklaarde Pim, ‘je zult eens zien wat een leuke jongens! Nou ja, Loerie is wat driftig en Kees eigenwijs en Bram een beetje brutaal. Met Guus zal je best overweg kunnen, die is zoo zacht. Blijven over, Flip, een flinke baas en Eetje en Paul, je zult wel zien. Hier woon ik!’
| |
| |
Achterin, door het tuinpoortje liet Pim den kleinen Ebbe vòorgaan. Toen floot hij doordringend en dadelijk kreeg hij antwoord van Jo, die uit een bovenraam kwam kijken en een echten meisjesgil slaakte.
Even later holden zij en Suus op de jongens af en - daar zagen ze den vreemden Ebbe.
Van zenuwachtigheid lachte deze maar en Pim, toch wel een weinig verlegen met dien nieuwen vrind, deed verbazend druk, legde uit, vertelde en knipoogde teeren zijn zussen, maakte de zonderlingste grimassen om ze te dwingen, niet te gaan lachen en vriendelijk tegen den jongen te zijn.
Gelukkig kwam de dokter zelf aan en toen was de zaak gauw in orde. Hij nam Ebbe mee, gaf de meisjes gelegenheid even met Pim te praten en zoo konden ze later gewoon met hem omgaan. Op een zeker oogenblik kwam Loerie met een oorlogskreet aanrukken en nu ook werd deze jongeheer met Ebbe in kennis gebracht.
Loerie deed onverschillig, beschouwde het vreemde kereltje als lucht en ravotte met de zusjes. Pim begreep het wel! Loerie was nu eenmaal zoo'n rare, je moest maar wat geduld met hem hebben!
In de schemering zaten ze vóor het huis. Loerie had zijn mond vol over den rooden molen en Ebbe zat hem met zijn donkere oogen aan te kijken.
Allerhande plannen werden weer geopperd om de Uilen van den molen af te houden. Nu ze vacantie hadden, konden ze hun vrijen tijd er geheel aan geven.
‘In elk geval,’ zei Pim, ‘komen de vrinden morgen ochtend zoo vroeg mogelijk. We moeten zorgen de eersten te zijn. Als wij eenmaal den molen bezet hebben, komen ze er niet makkelijk in!’
Het viel Pim op, dat Loerie niet over zijn rapport sprak. Hij vermoedde er een onvoldoende bij! Dat beteekende voor den vriend elken dag een uur les en werk maken. Op zich zelf vond Pim dit met zoo vreeselijk. Je kon best 's morgens een uurtje leeren, lieve hemel, je wist met je tijd geen raad! Alleen 't
| |
| |
idée, dat je de eenige was, dat je er zelf voor had kunnen zorgen, moest wel niet zoo prettig voor Loerie zijn.
Juist terwijl Pim daarover zat te soezen, voegde de dokter zich bij den groep en dadelijk vroeg hij naar Loerie's rapport.
Ai! Daar moest het hooge woord er uit!
Loerie hàd één onvoldoende voor Fransch en daarom kon hij rekenen op inhaallessen.
‘Ik heb òòk onvoldoende Fransch!’ zei Fbbe op eens en weer keek hij Loerie aan. Het was een troostende gedachte en nu met mèer aandacht vestigde Loerie zijn oogen op den kleinen jongen. Meestal waren die zachte jongetjes akelig knap, vond Loerie en nu had hij daar, ten minste òòk een viertje! Zijn gevoelens werden milder, eerst zag hij het zoo vervelend in, de heele vacantie met dat product opgescheept te zitten ter wille van Pim. Nu leek het minder onpleizierig omdat de jongen niet zoo onmogelijk boven hem uitstak.
‘Willen we eens naar den molen gaan kijken?’ stelde Pim eindelijk vóor en met groot gejuich werd dit voorstel ontvangen.
Gezellig onder elkaar trokken ze op weg in de vale donkerte. Als een geheimzinnig monster rees de roode molen boven de omgeving uit. Zijn wieken schenen armen, die de plompe reus ten hemel uitstrekte.
Rondom klonk het oe-oe! van rond vliegende uilen. Suze werd er bang van en klemde zich tegen haar broer aan.
Ebbe was te verrukt om aan vrees te denken. In geen langen tijd overkwam het hem, dat hij zoo gewoon met andere jongens omging zonder kwellende plagerijen.
‘Durf je er nu in te klimmen?’ vroeg Pim aan Loerie.
‘Waarom niet? Als je lucifers hebt om den lantaarn aan te steken, dan zal ik eens voor geest spelen!’
Pim hield hem tegen ter wille van Suze en dus keerden ze haastig terug, vooral omdat Ebbe ook niet te laat mocht komen.
| |
| |
Met hun driëen trokken ze op weg naar De Luwe en vlak bij het groote hek greep Ebbe de hand van Pim, drukte die en zacht zei hij: ‘Ik dank je, ik ben zoo gelukkig.’
Loerie merkte er wel iets van, maar 't rechte niet. Hij kreeg een hand en toen verdween Ebbe snel in de duistere laan met aan 't eind het verlichte buiten. Haastig klom hij 't bordes op, klingelde de zware bel en met een opgewonden gezicht viel hij de kamer van de barones binnen en daar vertelde hij alles! -
Pim liep zwijgend naast Loerie voort. De nikker floot zachtjes een deuntje. Er woelde in zijn binnenste een zucht om den spot te steken met dat gedrochtje en een groot medelijden. Maar welke jongen laat dat graag merken!
Eensklaps bleef hij staan en zijn scherpe oogen doorboorden de duisternis, hier onder de zware boomen tamelijk diep.
‘Luister eens!’
Pim spitste zijn ooren, echte buitenmans ooren, die de vele geluiden van het land goed onderscheidden.
‘Het is een piepend wiel!’ zei hij.
‘Kom nu achter de boomen!’ fluisterde Loerie, ‘we zijn Broeders van de veilige wegen! Opgepast!’
Het piepend geluid naderde en weldra zagen de beide verscholen jongens een man met een kruiwagen, waar op hij een groote kist vervoerde.
Teleurgesteld stootte Pim zijn makker aan en beiden verlieten hun schuilplaats.
Op eens herkende Pim den man. Hij riep tegen Loerie: ‘Het is Marre, de molenaar!’
Of deze schrikte van de stèm of dat hij eensklaps zoo'n haast had, ze wisten het niet, maar ze zagen hem plotseling met volle kracht wegrijden.
‘Daar steekt wat achter!’ zei Loerie, ‘kom mee, we moeten hem volgen. Het is onze plicht als Broeders van de veilige wegen’.
Pim moest wel achter Marre aan! Ze merkten, dat deze met de grootste inspanning zoo snel voort maakte.
| |
| |
Vandaar dat Pim zei: ‘Willen we hem inhalen en hem helpen?’
‘Neen,’ zei Loerie, ‘ik vertrouw het niet!’
‘Ach, jij zoekt overal wat achter!’ antwoordde Pim, ‘die goede Marre! ik kan hem zoo niet zien sjouwen!’
Hij zette even door, haalde den man in en vroeg:
‘Willen wij je een handje helpen?’
Alsof Marre een geestverschijning zag, zoo verschrikt bleef hij staan en eensklaps schreeuwde hij:
‘Ga weg! ga weg!’
Nu was het de beurt van Pim om te schríkken en hij deinsde achteruit, terwijl Marre haastig verder reed.
‘Zie je nu wel?’ zei Loerie, ‘wat doe je zoo eigenwijs te zijn. Hij heeft zeker gestolen!’
Tegen die beschuldiging kwam Pim op, maar toch vergezelde hij Loerie om te zien, waar Marre bleef. Hij vond het toch ook bijster vreemd, vooral toen Marre den weg naar den rooden molen insloeg.
Voorzichtig slopen de jongens achter hem aan en nu merkten ze, dat Marre vlak bij den molen stil hield. Onderzoekend keek hij rond, opende de groote kist, nam er een pakje uit en verdween daarmee in den molen.
‘Zie je wel!’ fluisterde Loerie, ‘ik wist het wel! wat beduidt dat nu?’
Pim wist het niet en samen wachten ze.... Even zagen ze een lichtje flikkeren, dat langzaam bewoog, hooger, weer hooger en eindelijk drong een flauwe straal door de bovenste gaten onder de kap.
Geen van beiden begreep er iets van....
‘Hij stopt er wat weg of hij haalt er iets vandaan!’ meende Pim,
Ze wachtten.... Toen daalde het licht weer en na een poos kwam Marre te voorschijn, reed langzaam met zijn kist naar huis.
Pim en Loerie voelden zich buitengewoon gewichtig. Dat was een geheim! Dàt moest doorgrond worden!
Ze liepen druk redeneerend naar huis, maakten de dolste onderstellingen.
| |
| |
Toen namen ze afscheid met de belofte zoo vroeg mogelijk present te zijn om den rooden molen te bezetten nog vóór de Uilen aan opstaan dachten.
‘Hallo!’ En ze stoven elk hun eigen kant op!
Pim lag nog zalig te droomen van leeuwen en olifanten! Hij zat boven op zoo'n dikhuid te midden van een troep leeuwen. Er was geen ontsnappen aan. Op eens verscheen er een luchtschip, Pim stapte in het stalen schuitje en terwijl al de wilde dieren op hun achterste pooten gingen staan, steeg hij zacht omhoog. Recht tegenover hem zat pootige Sjoerd en die lachte maar....
Pim werd wakker, schopte den deken weg, wreef zijn oogen uit en richtte zijn bovenlijf half op! Een zwak licht drong door het openstaande raam in zijn kamertje.
Hoe laat zou het zijn?... Hij greep zijn horloge en - het stond even drie uur!
Pim liet zich vallen en sliep weer in.
Een goed uur later kletterde een steentje tegen de ruiten, maar Pim werd niet wakker... toen vlogen er twee naar binnen, tikten op het zeil neer..., Pim hoorde het niet... Een zacht fluiten klonk door de stilte... een handvol kiezels vielen op den vloer, maar Pim ontwaakte nog niet!
Loerie begreep er niets van! Meestal werd Pim van 't minste gerucht wakker. Nog maar een bombardement!... Hoepla! daar ging weer een vracht steentjes met een paar kanjers er tusschen...
Dat hielp! Een oogenblik later verscheen Pim's hoofd en zijn slaperige oogen vestigden zich op Loerie, die met armen en beenen stond te werken om hem tot een beetje voortmaken aan te sporen. Pim, nog slaapdronken, stak zijn hoofd in het frissche water, schoot vliegensvlug zijn kleeren aan, en - klom 't raam uit langs de gootpijp, handig als een kat.
Op een draf holden de vrienden den tuin door, klommen als kunstemakers over den muur en draafden naar den rooden molen.
Onderweg at Pim een stuk oudbakken brood, dat
| |
| |
in een papier uit zijn broekzak te voorschijn kwam.
Ondanks het vroege uur, ontmoetten ze toch al boeren en ratelden enkele karren over den weg.
In de verte ontdekten ze een paar vrinden, Flip en Guus en Bram. Hoogstwaarschijnlijk zouden ze tijdig den molen bereiken!
Hort! den hellenden weg af! Roef, vooruit! Hun jonge longen vulden zich met de zuivere morgenlucht. Ha! daar stond hij, hun heerlijke molen! Scherp zagen ze de grenzen tegen den helderen hemel... maar... wat zagen ze óók?... Vreeselijk gezicht!... de vlag!... het Uilenvaandel!... Ze wáren er dus al!... Kwamen ze dus toch te laat?... Ja! ze bemerkten beweging!... ze ontdekten een hoofd!... nog één!... Ze hoorden een kreet!... Ze hoorden een signaal!...
Stokstijf stonden de Broeders van de veilige wegen.
Te laat!... Verloren!...
Loerie werd zoo woest, dat hij voorover op den grond viel en met zijn vingers de aarde los werkte alsof hij een vijand te pakken had.
Bram en Pim deden wijzer ondanks hun nijdigheid, ze keerden zich om, holden terug..-.
De anderen volgden....
Uit het gezicht van de Uilen hielden ze halt en Loerie schreeuwde op eens: ‘Luilakken! 't is jullie schuld! Ik was wakker, maar die Pim sliep als een os, als een òs!’
Pim antwoordde niet, al wilde hij opmerken, dat ze misschien tòch te laat waren gekomen.
Bram riep plotseling: ‘Van avond als het donker is, gaan wij er in en we blijven er in overnachten!’
‘Prachtig plan! prachtig, prachtig!’ mompelde Loerie, maar hij dacht aan meneer Vale. Die zou hem aan zien komen met zijn overnachten in den molen! En Pim, en Flip, en Bram zelf? Die mochten net zoo min als hij!
Misschien konden ze verlof krijgen, als ze samen een poging waagden en het gingen vragen!
| |
| |
Op 't punt om bij de verschillende ouders toestemming te gaan halen, kwam Pim eensklaps op 't denkbeeld om den molen te sluiten.
De vrienden spitsten de ooren en na een poos heen en weer praten rijpte het plan.
Ja, 's avonds zouden ze op den loer gaan liggen en scherp uitkijken wanneer de Uilen den molen verlieten. Dan moest de trap worden weggenomen na eerst nog de toegangen dichtgespijkerd te hebben.
Tjonge, dat leek schitterend! Den volgenden dag zouden de Uilen een geruimen tijd noodig hebben om alles te herstellen en dan konden ze hen overvallen.
Plotseling kreeg Pim een hevigen kleur en fluisterde tegen Loerie: ‘Zeg... zeg... we hebben heelemaal niet aan Ebbe gedacht!’
Loerie trok een scheef gezicht en antwoordde:
‘Kon hij niet alleen hier heen komen?’
‘We hadden afgesproken!’ zei Pim, ‘wie weet of hij nog niet zit te wachten.’
‘Of hij slaapt nog!’ riep Loerie, ‘we gaan meteen maar eens op hem af!’
De jongens besloten nu om de beurt post te vatten dicht genoeg bij den molen om hem voldoende te kunnen bespieden. Telkens zouden ze elkaar aflossen totdat de Uilen wegtrokken. Per fiets moesten alle vrinden gewaarschuwd worden, Loerie zorgde voor hamers en nagels!
Intusschen waren ook Eetje, Paul en Kees gekomen. Die heeren kregen er geducht van langs en moesten voor hun straf 't eerst posten.
De overige bende besloot bij elkaar te blijven, op 't dorp wat brood te koopen om daarna gezellig wat pret te maken.
‘Eerst Ebbe halen!’ kommandeerde Pim.
Nieuwsgierig naar den nieuwen strijdmakker volgden ze het dokterszoontje. In 't dorp kochten ze broodjes voor de hongerigen. Pim en Loerie wipten even thuis aan, pakten hun ontbijt mee en - vooruit trok de troep.
| |
| |
Op voorstel van Loerie zouden ze een uur naar de rivier gaan en daar op de pier en tusschen 't lage hout aan den kant konden ze zich uitstekend vermaken.
‘Eerst Ebbe!’ riep Pim weer.
‘En onze spionnen waarschuwen!’
Pim sprak af, dat hij even alleen naar de Luwe zou draven om Ebbe op sleeptouw te nemen. De rest moest dan maar op hem wachten.
En zoo vertoonde Pim een solo ren van een Marathonlooper. Wat een beenen en wat een longen had me die Pim!
Volstrekt niet buiten adem bereikte hij 't bordes, belde, vroeg naar Ebbe.
‘Ebbe? Ebbe? Wel, die is heel vroeg weggegaan!’ vertelde de knecht.
Pim schrikte en stotterde: ‘Is Ebbe weg?... Is hij naar.. naar den roo.. roo.. den molen?’
Tegelijkertijd rees er een verschrikkelijk tafreel voor voor Pim's geest - verbeeld je, dat Ebbe naar den molen is gegaan, gevangen genomen opgehangen!...
Om dat laatste zotte idee moest Pim toch zelf lachen, maar een voorgevoel zei hem, dat Ebbe in nood verkeerde.
Haastig keerde hij terug, kwam nu ademloos bij de makkers en gilde al uit de verte: ‘Ebbe is weg. Vooruit! Terug!’
Terwijl ze met ongelooflijke snelheid dòor zetten vertelde Pim wat hij er van dacht. De vrinden hoorden nu pas een en ander van Ebbe's gebrekkigheid, van zijn vreemd uiterlijk, maar nu ook was hij de held van een belangwekkend avontuur. Die goeie Ebbe, die zwakke stumper, wie weet, wat ze met hem gedaan hadden!
De spionnen werden overvallen! Ze keken gek op, toen de Broeders zòo gauw terug kwamen.
Onmiddellijk lichtte Pim hen in, ondervroeg hen, maar van een zonderling persoon als Ebbe hadden ze geen spoor ontdekt.
Nu rukten ze allen voorwaarts op den rooden molen
| |
| |
af en daar zagen ze tot hun ergenis, hoe de Uilen bezig waren met pret maken. Ze voelden zich blijkbaar veilig genoeg. want enkelen liepen onder den molen om bij het zien van de Broeders haastig naar binnen te klauteren.
Pim zwaaide een doek, trad moedig tot vlak bij en schreeuwde uit alle macht: ‘Hallo!’
Pootige Sjoerd stak zijn leelijk gezicht uit een raamgat en riep terug: ‘Wat moet je?’
‘Is hier een kleine jongen, mank, met een raar gezicht....?’
Pootige Sjoerd liet Pim niet eens uitspreken! Hij gilde: ‘Hou je vrinden voor den gek!’
Weg ging 't hoofd en terneergeslagen kwam Pim bij den troep terug. Blijkbaar wàs Ebbe niet in den molen als een gevangene. Waar dan?
Loerie voelde zich nu een waar hoofdman! Dáár had je werk voor de Broeders van de veilige wegen! Ze moesten zich verdeelen in groepjes van twee om Ebbe op te sporen. Pim's tuin zou het punt van samenkomst zijn! Elk uur werd dààr appèl gehouden om dan weer een nieuw onderzoek op touw te zetten!
Dus trokken de Broeders er op uit!
Langs verschillende achterwegen, tusschen de bouwlanden, bij de afgelegen boerenhofsteden, overal werden de Broeders gezien en overal vroegen ze naar den verloren Ebbe, die de meesten nog niet eens zelf gezien hadden!
De boeren op 't veld moesten hun werk even staken om te vertellen, dat ze nergens van wisten en alle los loopende boerenjongens presten ze om óók te zoeken! Het plan zat uitmuntend in elkaar en toch, toen ze na anderhalf uur weer samen kwamen, wist niemand iets naders omtrent den vermisten Ebbe. Alleen Loerie kwam met 't bericht: ‘Walsen heeft hem gezien, gelóóft hij! In het slag naar de rivier, gelóóft hij!’
Een beklemd gevoel overmeesterde alle jongens! Naar de rivier?... als Ebbe eens...
| |
| |
Pim schudde ze wakker door zijn driftigen uitroep: ‘Dat kàn niet! Hij wist heel goed waar de molen stond. Boer Walsen is een oude sufferd!’
Ze haalden weer adem! Waarom ook dadelijk 't ergste gedacht! Op nieuw besloten de Broeders te gaan zoeken en niet vóór twaalf uur terug te keeren!
Pim en Bram waren samen, sloofden zich uit en renden als hazewindhonden langs de binnenwegen nu verder dan straks.
‘Ik denk’, zei Bram, ‘dat Zigeuners hem hebben meegenomen!’
‘Zeur niet!’ knorde Pim, ‘dat gebeurt alleen maar in boeken en dan zoo'n jongen als Ebbe, wat hebben ze daaraan?’
Een poos later begon Bram weer: ‘Hij is zeker ergens in een mestput gevallen!’
‘Hou toch op met je enge praatjes!’ riep Pim, ‘ik blijf er bij, dat de jongen eenvoudig afgedwaald is en ergens loopt te zoeken. Vooruit, schreeuwen!’
Ze toeterden en floten, zoodat de vogels zwegen van louter schrik over dat vreeselijke lawaai.
Met een boer reden ze een eind mee, keken scherp naar alle kanten, gilden telkens, sprongen na een poos weer van den wagen, verdwenen in een zijslag, zochten en schreeuwden, vroegen en wekten op tot hulp en - kwamen over twaalven terug.
Dokter de Vrij was juist bezig de andere jongens te ondervragen en nauwelijks herkende hij Pim, of hij verweet hem zijn nalatigheid.
‘Eerst maak je hem gaande en dan vergeet je hem gauw! Je móét hem vinden!’
‘Ik zàl hem vinden, vader!’ zei Pim, en de vastberaden trek op zijn gezicht bewees den dokter, dat hij gerust kon zijn.
‘Eerst ga je naar de Luwe! Zeg, dat Ebbe bij ons blijft koffiedrinken. De barones zou door den schrik ernstig ziek kunnen worden. En dan op marsch, tot je er bij neer valt. Jullie jongens naar huis, wie kan, komt zoo spoedig mogelijk weer hier!’
| |
| |
De vrinden haasten zich om weg te komen, Pim deed zijn boodschap en later zei hij tegen zijn vader: ‘Ik kan 't denkbeeld maar niet kwijt raken, dat Ebbe in den molen is.’
‘Waarom geloof je dat?’
Gister avond zijn we er geweest, hij weet de plaats en den weg, waarom zou hij er niet heen gegaan zijn?’
‘Die jongens zullen toch niet zóo gemeen zijn om dien stumperd....’
‘Ze weten niet eens, dat hij bij ons hoort,’ viel Pim zijn vader in de reden.
‘Weet je wat!’ zei de dokter, ‘ik zal met Marre en den veldwachter Klomp een kijkje gaan nemen.’
Jaag de Uilen er uit, vader!’ riep Pim vol vuur. ‘De molen is voor ons, wij hebben toch van Marre toestemming!’
De dokter lachte en zei: ‘van middag kunnen jullie er spelen, dat beloof ik je alleen!’
Pim stormde later als een lawine den tuin in, dolde met zijn zuster, beging een hoop dwaasheden, alleen door zenuwachtigheid. Het viel hem ontzaglijk zwaar om kalm te blijven en geduld te oefenen tot de dokter eindelijk op 't pad zou gaan.
Hij was vast besloten zijn vader na een halve minuut te volgen. De verdrijving van de Uilen moest hij zien en Loerie ook.
Even na 't vertrek van dokter de Vrij verliet Pim het huis, floot Loerie, vertelde hem haastig wat er ging gebeuren en samen hielden ze den dokter in 't oog.
Alles liep naar wensch!
Marre en de veldwachter vergezelden den dokter tot aan den molen.
Klomp opende het vuur en kommandeerde de Uilen naar buiten.
‘Hier is de eigenaar! Er uit!’
Pim en Loerie genòten! Ze zagen de jongens met verschrikte gezichten de trap af komen.
Pootige Sjoerd liep regelrecht op Marre en Klomp af, begon hevig te redeneeren.
| |
| |
Pim en Loerie verstonden er niets van, maar de dokter zou het wel vertellen! Ze begrepen, dat Sjoerd zijn recht op spelen verdedigde door zich te beroepen op de toestemming van den eigenaar.
De dokter scheen het zaakje naar wensch op te lossen want na korten tijd trok de Uilenbende uit den molen en verdween in de richting van de stad.
Dolblij sprongen Loerie en Pim te voorschijn en klommen naar boven. Op den eersten zolder vonden ze een heele berg bommen! Een massa steenen, stukken hout en zoo meer lag daar opgestapeld.
De dokter kwam ook eens kijken en vertelde dat ze niets van Ebbe gezien hadden.
‘Dus, jongetje,’ zei hij tegen Pim, ‘hier behoef je niet veel tijd te verliezen!’
Juist op dat oogenblik klonk er van omhoog een kreet, een geroep van: ‘Hei, heila!’
Pim scheen plotseling te bevriezen en Loerie liet alleen het wit van zijn oogen zien.
Op eens stotterde Pim: ‘Zie je... zie je nou wel!... dat... dat is Ebbe!’
Zonder verder af te wachten wat de anderen dachten, zette hij een keel op en gilde: ‘Ebbe! Ebbetje! Wij zijn hier! Eb-be!’
Het klonk minstens een uur ver! Ebbe scheen het dan ook goed gehoord te hebben want die riep terug: ‘Ik kom, Pim!’
Loerie stond zijn hoofd maar te schudden en keek telkens den dokter aan om te zien, of die er iets van begreep.
Deze wachtte kalm tot Ebbe beneden was en even verbaasd als Pim en Loerie zag hij het vroolijke, lachende gezicht van Ebbe, die vol vuile plekken en van onder tot boven grijs, heel vergenoegd de trap afdaalde en luidkeels riep: ‘Het was heerlijk!’
Pim keek Loerie aan en allebei staarden ze naar 't gezicht van den dokter en toen trachtten ze op Ebbe's gelaat te lezen wat of ze denken moesten.
| |
| |
En dit kleine mannetje lachte aanhoudend en zei telkens weer: ‘Wat heerlijk!’
‘Maar zeg dan toch, waarom! Hoe kom je hier en hebben ze je niet gezien?’
Ebbe klopte zich af, braaf geholpen door Pim en Loerie en hij vertelde, dat hij al om drie uur de deur was uitgegaan!
‘Zie je,’ barstte Pim los, ‘toen werd ik wakker!’
‘Ik dacht, dat jullie al lang weg zouden zijn,’ vervolgde Ebbe, ‘en daarom liep ik achterom naar den molen. Ik zag niemand en toen ben ik er ingeklommen tot bovenin om jullie te zien. Maar ik kreeg zoo'n slaap, dat ik niet meer kon en toen ben ik gaan rusten en nu daarnet kwam ik pas wakker! Ik heb zoo gedroomd! We wonnen den slag en veroverden den molen! En je ziet, dat het zoo is!’
De drie hoorders schaterden het uit! Pim sloeg den kleinen jongen op zijn rug en brulde: ‘En al dien tijd zijn de Uilen hier geweest! Wij zijn er pas!’
Nu keek Ebbe gek op en beurt om beurt moesten ze vertellen en hoe verder ze kwamen, hoe zotter vonden ze de heele geschiedenis. Zelfs de dokter schudde en zei: ‘Last van slapeloosheid heb jij niet, Ebbe!’
Ebbe lachte en antwoordde: ‘Ja maar, ik had den heelen nacht wakker gelegen om niet te laat te komen.’
‘En ben je nu uitgeslapen? Het is één uur!’
Of hij uitgeslapen was, want hij antwoordde: ‘Zeg, nu zijn we in den molen, nu opgepast, dat we er in blijven!’
De dokter liet de jongens alleen na zijn mededeeling, dat de Uilen dezen middag niet terug zouden komen. Ze beweerden méér rechten te hebben dan de anderen en in elk geval hadden ze de toestemming van Marre.
Te vergeefs was de dokter bezig geweest om hen te bewegen vrede te sluiten of eerlijk te deelen. Alleen voor geweld zouden ze wijken!
‘Als ik jullie was, liet ik ze een paar weken begaan, dan verveelt het hun misschien en kunnen jullie er spelen.’
| |
| |
Pim en Loerie antwoordden niet. Ach, het waren jongens en het viel hun al te moeielijk zóó te doen, als de dokter zei.
Deze vertrok en liet de jongens achter, maar noch Pim, noch Loerie ging op zijn woorden in.
Toen de vrinden kwamen aanrukken, heerschte er groote opgewondenheid en onder algemeene geestdrift werd Ebbe aangenomen als Broeder.
‘En nu is de molen òns!’ riep Bram, ‘nu blijft hij voor ons!’
|
|