| |
| |
| |
III.
Op de groote vergadering, die de Broeders van de veilige wegen belegd hadden, werden Bram en Pim tot afgezanten benoemd om Marre in zijn woning te bezoeken.
Ze kweten zich van die opdracht op een buitengewoon gelukkige wijze want ze werden niet alleen door den boer zéér vriendelijk ontvangen, maar hij tracteerde de twee gezanten op extra honig, niet uit een potje, maar zoo versch uit de korf. Elk kreeg namelijk een stuk raat om uit te zuigen. Vervolgens gaf Marre hun vrijheid om in den molen te spelen en ten derde hoorden ze iets van het vreeselijk geheim.
Marre had vrouw en zoon kort na elkaar verloren, dàt was het geheim van zijn treurigheid. De beide jongens voelden zich wel wat teleurgesteld omdat ze nu geen verschrikkelijk verhaal konden opdisschen, maar bij het afscheid keken ze toch vreemd op, toen Marre zei: ‘'t Geheim van mijn leven... ach... ga nu maar... ik heb geboet... en zal 't goed maken!’
Jonge, dat klonk geheimzinnig en dan 't gezicht van den boer, die sprak, alsof er geen jongens vóor hem stonden. Alleen glimlachte hij even en wuifde met de hand tot afscheid.
De afgevaardigden verschenen weer in den kring der andere Broeders, vertelden van den honig, van de toestemming en van de sombere woorden aan 't eind van hun bezoek.
Er bleef dus toch iets vreemds over, maar al heel gauw vergaten ze dit om met dubbele vreugde voort te kunnen gaan met 't doopen van de overige Broeders.
Ze trokken welgemoed op weg naar den rooden
| |
| |
molen, maar - tot hun ontsteltenis ontdekten ze bewegende gedaanten en zagen ze de wieken draaien!
Stokstijf stond de bende en keek met wijde oogen toe!
Wat was dat!
Zouden vreemde indringers hun den rooden molen durven afnemen?
Korte krijgsraad werd gehouden.
‘'t geheim van mijn leven... ach... ga nu maar... ik heb geboet... en zal 't goed maken!’
Er werd besloten even te spionneeren en dan zoo noodig tot bestorming over te gaan!
Zij hadden nu alleen recht op den molen! Zij kwamen juist terug van den eigenaar met de mondelinge toestemming. Geen sterveling ter wereld had een kriezeltje recht op hùn molen.
Ze stelden zich verdekt op en spionneerden!
Het bleek, dat een aantal vreemde jongens bezig waren op de zelfde manier pret te maken zooals zij den vorigen keer!
| |
| |
‘Ik geloof, dat ik ze ken!’ fluisterde Kees tegen Flip, die naast hem lag. ‘Het zijn die knullen van de Boschschool!’
‘De Boschschool?’ vroeg Flip verbaasd.
‘Nou ja, die school waar ze voor boer leeren!’
‘Voor boer?’
‘Nou, voor landbouwer dan!’
‘Ja, daar heb je dien pootigen Sjoerd ook!’
De pootige Sjoerd keek juist hun kant op en bespeurde onraad.
Hij floot op zijn vingers en in een wip verzamelden de anderen zich om hem heen.
Een korte beraadslaging volgde en van dat oogenblik meende Loerie gebruik te moeten maken om hen te overrompelen. Hij sprong te voorschijn, gaf het sein en omringd door de vrienden naderde hij den vijand.
Pootige Sjoerd kneep zijn vuisten dicht, klaar om er op los te beuken, maar Loerie wenkte hem en riep: ‘Wat doen jullie hièr?’
‘Gaat je niet an!’ was het antwoord.
‘Jullie hebben geen recht op den molen te spelen, wij alleen!’
‘Praatjes! Kom op met je bewijs!’
‘Ga maar mee! De eigenaar heeft òns toestemming gegeven, òns alleen, versta je?’
‘Dan gaan wij er dadelijk heen!’
Zonder een woord meer draaide Sjoerd zich om en verliet met de ‘landbouwers’ het terrein.
Voor 't oogenblik bleef de H.B.S. hier dus meester van den molen, maar wat zou Marre doen?
Misschien gaf de man hun óók verlof en werd het beslist oorlog!
En als Marre gèèn permissiebrief uitreikte, zou Sjoerd zich daarbij neerleggen? Het stond te bezien!
De gewone lust tot spelen bleef uit! Samengeschoold wachtten ze den terugkeer van de ‘boeren’ af.
Geen van hen wist een middel te verzinnen om Marre te vragen zijn toestemming aan niemand verder te geven. Wat kan het dien man eigenlijk schelen?
| |
| |
Neen, het zou mis loopen!
En het liep mis!
Drie kwartier later weerklonk er in de verte een daverend geschreeuw en plotseling schrikten de Broeders op... Ze zagen de vijanden komen, juichend mèt de permissie.
De roode molen zou niet langer hùn molen zijn, hùn gemeenschappelijk speelterrein.
Ze zouden moeten deelen met die kaffers, die hottentotten, die knullen van de landbouwschool!
‘Broeders!’ gilde Loerie. ‘We deelen niet, niet, niet! in d'r eeuwigheid niet! De molen is van ons! Wij hebben de oudste rechten! Volg me!’
Loerie's oogen vlamden! De oude drift greep hem aan en hij stormde naar de trap van den molen.
Ze volgden hem, aangestoken door zijn vurige taal en haastig klommen ze naar den eersten zolder.
‘Een kraan, die er in komt!’ riep Pim.
De zwakkere Broeders, zooals Paul en Guus kregen bevel het losgat te bewaken. Daardoor zouden de vijanden wel 't allerlaatste binnen willen dringen!
Loerie, Pim en Bram namen de trap voor hun rekening en de overigen vormden de achterhoede om bij te springen waar de nood 't hoogste was!
‘We hebben hier een geweldig sterke vesting!’ zei Pim, ‘ik zou niet weten, hoe ze er in zouden komen!’
‘Ik wel!’ antwoordde Bram leukweg.
‘Wat zou jij dan doen?’
‘Precies wat zij meteen zullen probeeren!’
Pim kreeg er niet meer uit! Bovendien werd zijn aandacht afgeleid door de aanrukkende landbouwers onder kommando van pootigen Sjoerd.
Deze overzag kalm den toestand en - de heele bende trok terug.
‘Een krijgslist!’ riep Loerie, ‘opgepast!’
Alle oogen volgden den wegtrekkenden troep en begreep wat er gebeuren zou.
‘Ze willen zeker niet vechten!’ meende Guus en op zijn fijn blond gezicht kwam weer kleur.
| |
| |
‘Met vechten komen ze er niet!’ Ze verzinnen een list, dat is zeker!’ antwoordde Flip, ‘wees jij maar niet bang!’ fluisterde hij, ‘ik zal op je passen!’
Enkele minuten gingen in hevige spanning voorbij, toen zagen ze de landbouwers terugkeeren en dezen gingen doodbedaard op eenigen afstand in 't gras liggen alsof de heele zaak hen niet schelen kon.
Zoo iets hadden de Broeders niet verwacht!
‘Het moet verbeelden, dat ze ons uit willen hongeren!’ riep Bram.
‘Ze bederven ons spel!’ schreeuwde Kees, ‘we moeten een uitval doen!’
Loerie schudde het hoofd en zei: ‘Wacht maar een poosje! Het zal ze gauw genoeg vervelen en dan begint de pret pas! Wij moeten ons òòk doodstil houden! Het is de kunst, wie 't meeste geduld heeft!’
En zoo bleven twee vijandelijke benden in rust, wachtend op 't oogenblik, dat de tegenpartij uit zou komen.
Dat grapje duurde vijf kwartier, een ontzaglijke kwelling voor allemaal.
‘In elk geval is onze middag bedorven!’ gromde Bram.
‘Willen we er ons door slaan?’ stelde Kees voor.
‘En den molen aan hen afstaan?’
Allemaal begrepen ze, dat zoo iets gelijk stond met een lafhartige vlucht. Volhouden! volhouden, al werd het ook nacht!
Dus hielden ze vol, maar ook de landbouwers verloren hun geduld niet en weer verliep een half uur.
Toen scheen er beweging in het kamp der boeren te komen. Eensklaps stoof Sjoerd naar de trap en klom er tegen op.
‘Ze vallen aan!’ gilde Flip.
Werkelijk volgden een aantal landbouwers hun aanvoerder, maar wat konden ze op die ongelukkige trap beginnen?
Sjoerd waagde zich niet verder, veel te benauwd voor de Broeders daar aan 't boveneinde.
Hij sprong terug en de jongens zagen hem woedend uitvallen tegen de anderen.
| |
| |
Een oogenblik later merkten ze, hoe er een lange plank met vereende krachten meegesjouwd en schuins tegen de trap opgelegd werd.
‘Ze willen ons met die plank ‘onderste boven rammeien!’ riep Bram, ‘allemaal hier!’
In een ommezien stonden de Broeders bij het trapgat en op een wenk van Bram grepen ze de omhoog schuivende plank aan, trokken en rukten en wrongen en stootten zoo geweldig, dat de landbouwers gedwongen waren los te laten en hals overkop den aftocht bliezen.
‘Hoera!’ gilde Bram en de geestdrift daar op den eersten zolder verwekte een gillend gehuil beneden.
Ten einde raad zochten de jongens van de landbouwschool hun heil in een woest krijgsgeschreeuw.
Nog een laatste poging waagden ze door in de wieken te klimmen, maar dat was eenvoudig een slag in den wind. Het kon tot geen overwinning leiden!
Een paar minuten bleven ze overleggen en toen verdwenen ze snel!
Op den eersten zolder dansten de Broeders een vreugdepolka. Haastig klommen er een paar tot boven {problem}n om te zien of de kust veilig was en - ginds ver weg trok de vijandelijke bende...
De roode molen behoorde aan de Broeders!
Jammer, dat het zoo laat was geworden, waardoor er geen tijd overbleef om een overwinningsfeest te vieren. Daar kwam nog bij, dat de spanning hen vermoeid had. Dus stoften ze hun kleeren af en keerden den rooden molen den rug toe. Op den weg namen ze afscheid met de belofte den volgenden vrijen middag zoo vroeg mogelijk present te zijn want allemaal begrepen ze, dat de strijd bij lange na niet afgeloopen was, integendeel eerst recht moest beginnen.
Pim verscheen te laat aan tafel, wat heel zelden gebeurde en onder den maaltijd roerde hij zijn mond veel minder dan gewoonlijk. Verwonderd keken Jo en Suus hem eens aan, maar de broer at zwijgend
| |
| |
voort. Kon hij van den komenden oorlog vertellen? Mocht hij de zusjes schrik aanjagen en moeder bezorgd maken? En als zijn vader van dit vechten hoorde, nou, dan volgde natuurlijk huisarrest. Dat viertje voor Fransch en dat vijfje voor Duitsch vergaf de dokter zijn zoon niet gauw en hij rekende nu vast op betere cijfers!
Nou, vader kon gerust zijn! Er moest heel wat gebeuren als zijn overgangsrapport niet allemaal goede cijfers vertoonde. Nou ja, aan Fransch en Duitsch had hij nu eenmaal 't land! Dáárom kreeg hij hoogstens een dunne zes, misschien een volle! En dan lag de groote vacantie vòor hem, weken lang! Dus opgepast en maar gezwegen! Zoolang hij werken moest, reusachtig gezwoegd! Hij zou het aan al de jongens zeggen om des te meer pret te hebben later.
‘Wat heb je van middag gedaan?’ vroeg de dokter plotseling.
Ai! ai! daar zou je 't hebben!
‘Op den rooden molen gespeeld!’ zei Pim, met een kleur.
‘Je hebt je zeker te moe gemaakt! Anders ben je zoo stil niet. Als dat maar geen slecht lessen leeren geeft.’
‘O neen,’ zei Pim, ‘u zult eens zien!’
De dokter keek zijn jongen onderzoekend aan! In zijn toon lag iets vreemds. Hij vermoedde, dat Pim wat voor hem verzweeg.
‘Ik ben thuis van avond! Om hoe laat denk je klaar te zijn?’
Pim dacht even na en antwoordde: ‘Om half negen!’
‘Goed, dan zal ik je lessen eens overhooren!’
Pim wist wat dat beteekende! Zijn vader was zoo vreeselijk precies! Er mocht niets aan mankeeren! Dadelijk ging hij naar boven en nam die ellendige Fransche grammaire het eerst.
Met de ellebogen op de tafel en de handen onder 't hoofd begon hij te leeren, hardop. Maar het lukte niet zoo vlot als anders! Telkens zag hij achter de regels van zijn les den rooden molen, den pootigen Sjoerd en alles wat er 's middags was gebeurd.
| |
| |
Verschrikkelijk naar!
Pim sprong op en al leerende stapte hij heen en weer. En toch betrapte hij zich zelf telkens op afdwalen. Dan rukte hij rechts om en met nog meer geluid galmde hij de regels op, die er maar niet in wilden.
Waarom ging Loerie ook op 't Gim! Dan zouden ze samen kunnen instampen!
O, Loerie stond er nog slechter bij! Niet, dat de bruine nikker dom was, heelemaal niet, maar de jaren in Indië vroeger, maakten, dat hij nu moest inhalen! Wel kreeg hij goede cijfers voor de hoofdvakken, maar Nederlandsche taal en wiskunde, ach hemel, dat zag er diep treurig uit! Voor Loerie lag er wat in 't vat, àls zijn rapport te min was.
Meneer Vale, zelf leeraar, had hem vooruit gezegd: ‘je onvoldoende vakken worden in de vacantie bijgewerkt’.
Nou, de heer Vale liet niet met zich spotten en Loerie voelde 't noodige respect voor zijn voogd, die overigens uitstekend met den driftkop wist om te springen.
Ach ja, waarom was Loerie niet op H.B.S.?
Hè, wat schrikte Pim daar! Te midden van zijn eigen soezerij, ging de deur open en Suus keek om den hoek.
Pim keek zijn jongste zus zóó verschrikt aan, dat het meisje in 't eerst geen woord zei.
‘Of je thee komt drinken!’ vroeg ze eindelijk.
‘O!’ kwam er uit Pim's mond, alsof hij herademde.
Dadelijk was hij zich zelf weer meester, pakte Suus op, droeg het kleine ding op zijn schouders naar beneden.
Een minuut of tien vereenigden zich alle huisgenooten om de theetafel en nu vroeg de dokter: ‘Wel, hoe schiet je op?’
Pim biechtte eerlijk: ‘Het gaat niet zooals anders, maar ik móét klaar komen!’
‘Flink zoo, jongen! Het overkomt iedereen wel eens, dat je meer of minder helder bent. Volhouden maar!’
Verder ging hij er niet op door, vertelde van een
| |
| |
zieke, die hij bezocht had en waar ze hèm aanzagen voor een geheimen weldoener. De arme lieden hadden een sommetje geld ontvangen, zooals ze dachten, van den dokter. Lieve deugd! Rijk was hij niet! Een kleinigheid had hij altijd graag over voor ongelukkigen, maar in dit geval waren die menschen aan 't verkeerde adres!
Er scheen een geheime weldoener in den omtrek te leven!
‘Nou Pim, hou je taai!’
Pim stoof naar zijn kamertje en nu ging het van een leien dakje. Roffelen kon hij zijn lessen!
Om half negen was hij kant en klaar en kreeg van zijn vader een pluimpje!
Toen wipte hij nog even over naar Loerie en dat jonge mensch vond hij in een wanhopigen toestand! Zooals gewoonlijk zat hij weer te knoeien met zijn wiskunde vraagstukken. Een ontelbare massa velletjes papier lagen over den grond en op tafel, overdekt met dikke streepen en reusachtige getallen.
Juist bij de komst van Pim dreigde Loerie in een woedende driftbui te raken. Het allerliefst had hij tafel en stoelen stukgeslagen! Nu bedwong hij zich en, om toch uiting te geven aan zijn opgewondenheid, greep hij Pim beet, trok hem omver en ging boven op hem zitten met zijn eigen bruin gezicht vlak bij dat van Pim. Zijn oogen sperde hij wijd open en uit zijn keel kwam een schel geluid als van een getrapten hond.
Pim liet zich niet bang maken! Hij kende die kunsten van vriend Loerie heel goed en willig liet hij met zich sollen, bewees hem daarmee een grooten dienst.
Na enkele oogenblikken trok Loerie zijn makker weer op de voeten en klagend riep hij: ‘Help me, Pim! die goocheldingen kàn ik niet oplossen!’
Samen gingen ze aan de tafel zitten en Pim wist door zijn aanwijzingen den vriend de oplossing te laten vinden.
Over half tien smeet Loerie zijn potlood tegen de zoldering, schopte den stoel omver en gaf een slag
| |
| |
op de tafel zoodat de inkt uit den koker spatte.
Een bewijs van vreugdevolle tevredenheid.
Pim raapte potlood en stoel op, veegde de inkt af en zei: ‘Ziezoo, nu even naar buiten! Het is hier warm! Morgen ochtend schrijf je die vraagstukken maar in 't net!’
Beneden riep meneer Vale het tweetal binnen en na enkele vragen begreep hij wat Pim daar boven had uitgevoerd. Toen gaf hij permissie om tot tien uur wat frissche lucht te happen.
Buiten kwam 't gesprek dadelijk op den rooden molen en nu openbaarde Pim zijn angst voor een mogelijk bezetten van den molen vóór dat ze er zelf zouden zijn.
Loerie werd er ook stil van! De kunst was dus om Zaterdag zoo vlug mogelijk op den molen te komen!
Maar - ze hadden tot één uur les!
En de landbouwers?
Het zag er leelijk uit en nog lang beraadslaagden ze samen hoe ze dat zaakje moesten aanpakken.
Den volgenden morgen praatte Pim er met de schoolmakkers over en ook hier kwam een algemeene onrust omtrent den aanstaanden Zaterdag.
Ze mòèsten de landbouwers vóór zijn want anders speelden zij dezelfde rol als deze verleden Woensdag.
En ze kònden hen niet vóor zijn, want Eetje wist absoluut zeker, dat de landbouwschool Zaterdags om twaalf uur eindigde.
Wat te doen? Er viel niets te doen!...
De Zaterdag kwam en hoe verschrikkelijk of de meeste jongens dat laatste uur vonden, bleek voldoende uit hun wanhopige pogingen om onophoudelijk op hun horloges te kijken. De leeraar merkte het wel en zijn strenge oogen richtten zich telkens op de schuldigen en eens zelfs zei hij tegen Bram: ‘Moet jij met de express van één uur zes, naar Rome?’
Hij hàd het over Rome en vandaar zijn vraag, die Bram deed lachen als een oude veekooper, die al zijn koeien in een rivier ziet spartelen.
| |
| |
Ze kònden niet opletten en gedurig welden er diepe zuchten uit hun borst, terwijl ze elkaar tersluiks aankeken, vol bewondering voor het weergalooze geduld en de gelatenheid van die anderen.
Om één uur vlògen ze naar huis en niet één jongen, die zich niet verslikte, een standje opliep wegens onbehoorlijk eten en vuurrood van tafel holde om op tijd bij den lagen weg te zijn.
Flip en Guus waren de laatsten. Nooit in d'r eeuwigheid hadden ze samen zòo hard geloopen.
Bij 't punt van samenkomst werden ze onthaald op een dubbele portie uitroepen, niet bepaald liefelijk en daar hoorden ze, dat Pim en Loerie op verkenning uit waren. Ze wilden liever niet gezien worden àls de landbouwers den molen bezet hadden.
Een snerpende kreet waarschuwde de wachtenden en ze rukten op, Loerie en Pim tegemoet. Het nieuws, dat de twee verkenners brachten, gaf ze allemaal een diep gevoel van neerslachtigheid... de roode molen was bezet en - o bittere spotternij! er wapperde een vlag!...
Daar hadden zij nog niet eens aan gedacht!
Een vlag!
Zonder zelf gezien te worden, naderden de Broeders den rooden molen zoo dicht mogelijk. Ze liepen eerst den hellenden weg af, sloegen rechtsom achter een paar boerenhofsteden heen, bereikten zòò een korenveld, waar ze ongemerkt langs slopen en posteerden zich daarna achter een rij knotwilgen met laag akkermaalshout, waar ze ongezien bleven en zelf den molen konden gadeslaan!
Ja, o, vreeselijk gezicht! daar wapperde een groene vlag, uitdagend als een groene vlag dat kan doen! Ten minste, zoo dachten de Broeders van de veilige wegen! Ze hadden net zoo goed een vlag kunnen planten! Ze waren eenvoudig minder oplettend geweest!
Wat nu?
Aan bestormen viel niet te denken! Terug naar
| |
| |
het korenveld! Dáár legden ze zich bij elkaar en de meest woeste plannen werden geopperd.
Bram praatte over 't vreeselijke plan om den rooden molen in brand te steken!
Loerie zei wraakzuchtig: ‘We moeten de heele H.B.S. en 't heele Gim meebrengen, ze dan insluiten en ze ophangen aan de vier wieken van den molen.’
Ze lachten om Loerie's dwazen uitval.
Guus verzon ook wat leuks: ‘Laten we de brandspuit halen en ze uit den molen weg spuiten!’
Nog zoo kwaad niet, als je maar een brandspuit had! Een massa plannen werden opgeworpen en afgeketst en met groote droefheid zagen ze het oogenblik naderen waarin ze met zekerheid konden zeggen. De roode molen is voor ons verloren!
Plotseling stond Pim op, vuurrood en hij riep: ‘Ik weet het! Ik weet het!’
Het gaf spanning! Allemaal keken ze Pim aan en deze vervolgde: ‘We moeten net doen als de zwaluwen, toen een musch in èen van hun nesten was gekropen en er niet uit wilde. Met hun allen stopten ze den ingang dicht! Zòo zullen wij ook doen! Met planken en balken versperren we de deur en onder het losgat maken we een stellage!
Het plan viel ze niet mee!
Bram had dit bezwaar: ‘Je begrijpt, dat ze dadelijk die versperring weer weg ruimen!’
Loerie kreeg plotseling een ìnval en driftig riep hij: ‘Uitrooken!’
Ze keken hem aan en ze keken elkander aan!
‘Uitrooken?’ herhaalde Kees.
‘Hoor je me niet?’ stoof Loerie op, ‘we maken een brandstapel van nàt hout, steken dat aan, laten den rook opstijgen door het losgat en ze móéten er uit!’
Bram had waarlijk weer een bezwaar en vroeg:
‘Zullen ze dan den volgenden keer met òns niet precies hetzelfde doen?’
En Loerie's voorstel vond geen aanhang!
Toen kwam het wonder!
| |
| |
Guus begon te spreken en met zijn aarzelende zachte stem zei hij: ‘Ik dacht, we moesten een verbond sluiten!’
Alle jongens stonden paf door dit ongehoorde feit....
Guus, de kleine zoete Guus deed een voorstel en - nu deed zich het allermerkwaardigste feit uit hun leven vóor... zijn denkbeeld vond instemming. Na een kort beraad sprongen ze allemaal van louter vreugde van den grond, tilden Guusje omhoog en sjouwden met hem langs het goudgele koren, gooiden er hem ten slotte in!
‘Niet doen!’ knorde Pim, ‘niet het koren vernielen! de boeren hebben het hard genoeg!’
Pim beschermde altijd de landen. Zoo dikwijls al had hij er over hooren praten door zijn vader en anderen. Waarom zou hij niet meehelpen? Nou, ze mochten Pim te graag lijden om niet te doen wat hij wilde.
Dus haalden ze de gekrenkte halmen weer overeind en trokken op den molen af.
Vier min of meer zwartachtige zakdoeken werden aan elkaar gebonden en vormden een vredesvlag.
Stokken lagen er genoeg en zoo rees het witte teeken van staking der vijandelijkheden omhoog.
Guus genoot de eer om den stok te moren vasthouden, al moest Flip hierbij behulpzaam zijn!
Statig naderde de gansche stoet den rooden molen en plechtig bewoog de witte vlag heen en weer.
Niet lang daarna verscheen het hoofd van Sjoerd buiten het kleine raamgat.
‘Wat willen jullie?’
‘Onderhandelen!’ schreeuwde Loerie.
‘Waarover?’ klonk het terug.
‘Over de vredesvoorwaarden! We willen een verbond met jullie sluiten!’
‘Een verbond? Met jullie? Nooit!’
Weg ging het hoofd van pootigen Sjoerd en Loerie kreeg een driftaanval, draaide tweemaal om zijn as, gaf zich zelf een stomp tegen de borst en toen gilde hij:
‘Hooren jullie dat? Ze willen niet! ze willen niet! Dan oorlog! oorlog! oorlog!’
Ze waren allemaal kwaad geworden! Ze hadden toch
| |
| |
den vrede gewild en den rooden molen het éérst bezet.
Fel en vinnig klonk de daverende kreet:
‘Oorlog! oorlog!’
... en zoo rees het witte teeken van staking der vijandelijkheden omhoog.
En uit den rooden molen kwam het antwoord: ‘Oei! oei!’
‘Hoort de uilen! Weg met de uilen! oorlog!’
Ziedaar het begin vanden strijd tusschen de Broeders en de Uilen, een oorlog van twee weken!
|
|