| |
| |
| |
II.
‘Ga mee, we moeten op verkenning!’ zei Loerie op een vroegen morgen.
Samen met Pim draafde hij naar den rooden molen en nu begon er een grondig onderzoek.
Eerst klauterden ze over de balken en planken, waarvan sommigen half verkoold waren en toen de trap op van den molen. Dat leverde moeilijkheden genoeg, want een zware balk lag er dwars over heen en had enkele treden vermorzeld.
Wat geven jonge helden om zulke kleinigheden!
Loerie heesch zich zelf netjes op, scheurde zijn broek wel op twee plaatsen, maar wat maalt een held om een gescheurden broek. Pim kreeg den toegestoken stok te pakken en werkte zich iets gemakkelijker naar boven.
Ziezoo! Nou den molen zelf in! Dat ging best, want 't oude monster bleek al heel weinig geleden te hebben. Een flauw licht viel door de kleine raampjes. Dadelijk ontdekte Pim een oude lantaarn met een kaars. Verder niets anders dan een laag stof en overal spinnewebben. Van zakken of van meel geen spoor, dat spreekt!
‘Hu!’ zei Pim, ‘toch griezelig hier!’
‘Echt leuk!’ antwoordde Loerie, ‘we kunnen hier zalig oorlogje spelen en spoken laten verschijnen!’
Pim dacht er over na en volgde den vriend, die een trapladder opklom naar een volgende verdieping. Daar was het wat lichter door een groot gat in den wand van den molen. Hier bemerkten de jongens de groote molensteenen.
‘We moesten hem nog eens laten draaien!’ stelde Pim voor, en dadelijk juichte Loerie dit plan toe.
Jammer alleen, dat de zeilen van de wieken verdwenen waren. De derde zolder leek veel op een hol!
| |
| |
Daar zagen ze de groote as en de plompe kamraderen die de steenen deden wentelen. Geen ander licht viel binnen dan 't weinige, dat door een viertal dwarse spleten drong.
Eensklaps greep Pim den arm van Loerie en hij fluisterde: ‘Ik hoor wat!’
Doodstil stonden ze beiden stil en luisterden...
Een haan kraaide in de verte... Meer niet!...
Toch! Een vreemd geluid drong hen in de ooren... vlak bij nu... Ze sperden hun oogen open en, doordat ze gewend waren aan de donkerte, konden ze beter zien. Er bewoog iets...
Zelfs Loerie kreeg kippenvel en bleef onbeweeglijk staan... Het geluid herhaalde zich bij tusschenpoozen en opeens fluisterde Pim: ‘Ik begrijp het! 't Is een beest, een kat of zoo iets!’
Onmiddellijk deed Loerie een uitval in de richting van 't geluid en - verschrikt deinsde hij terug want een vogel klapwiekte om hem heen... nog éen en nog éen... Pim gaf een schreeuw en stopte zijn hoofd tusschen zijn handen uit pure angst. Loerie ging te keer als een duivel, zwaaide met zijn armen, sprong links en rechts, maar vergeefs! Het rumoer bedaarde niet!... wild fladderden de vogels om de hoofden van de twee jongens.
Pim vond het trapgat en klom zoo gauw mogelijk naar beneden en Loerie was zoo goed niet of hij moest wel volgen.
Op een lichte plek stonden ze elkaar even aan te kijken en het duurde heel lang eer Loerie zei: ‘Dat zijn uilen!’
Daar herinnerde Pim zich allerlei verhalen van die nachtvogels. ‘Ze zijn er in gekomen, dus moeten ze er weer uit!’ zei hij.
‘Van avond gaan ze uit zich zelf en dan stoppen we de gaten dicht!’ besliste Loerie. ‘Je zult van middag wat beleven als de anderen komen! Die schrikken nog meer dan wij!’
Na een paar laatste schreeuwen verlieten de twee
| |
| |
Loerie ging te keer als een duivel, zwaaide met zijn armen, sprong links en rechts, maar vergeefs!
| |
| |
jongens de zolder en belandden veilig op de eerste verdieping.
‘Kijk,’ zei Pim, ‘je kunt de trap omkantelen en dan kan niemand bij je komen.’
‘Wat zullen we hier een jool hebben! Dat is nou je ware paradijs!’ riep Loerie en van pure pret duikelde hij haast in een vierkant gat in éen der hoeken van den vloer.
‘Hola!’ riep Pim en greep hem vast. ‘Dat is een opening om zakken door te laten, die ze dan in den wagen er onder opvangen.’
Loerie liet zich dadelijk door dat gat neer, hing een poos te bengelen aan zijn handen en plofte toen op den grond, waar hij ettelijke malen om rolde door de helling van den bodem. Pim klom wijselijk de trap af tot aan de gebroken treden en sprong van daaraf naast zijn vrind.
Toen holden ze vuil en wel naar huis! -
Dien zelfden dag ontvingen de schoolvrienden een uitnoodiging om een geheime vergadering bij te wonen in den rooden molen.
De meeste jongens keken er vreemd van op! Ze hadden wel eens gelezen van een boschhut en een spelonk, maar dit leek wel iets nieuws. Ze waren den molen glad vergeten. Pim wilde op al hun vragen niets meer antwoorden dan alleen: ‘Ik wacht je op bij den lagen weg om twee uur van middag.’
Daar moesten ze het maar mee doen!
Guus van Arkel kon den ganschen morgen aan niets anders denken en telkens fluisterde hij iets in 't oor van zijn buurman Kees De Rop, zoodat hij tweemaal een vermaning kreeg. Guus werd er zenuwachtig van, want hij was een leuke baas, maar een weinigje bang en beschroomd van aard. Zijn meisjesgezicht gaf hem toch al genoeg te hooren! De jongens plaagden hem soms geducht, maar toch hielden ze van hem - het bleef bij aardigheden en daar kon hij ook best tegen - ‘Guusje’ noemden ze hem altijd, alsof hij een meisje was en werkelijk had hij er heel goed voor kunnen
| |
| |
doorgaan! Of je hèm zag of zijn oudere zuster Tilly, dat was 't zelfde en met háár kleeren aan, zou je Guus best voor zijn zuster kunnen houden!
Guusje's verbeelding zat hem dien verderen morgen dwars! Hij kon soms uren lang zitten peinzen en niemand wist, dat de jongen dan allerhande prachtige tafreelen zag! Zoo haalde hij zich ook nù den rooden molen voor den geest, maakte er zich een eigen voorstelling van en door zijn rijke verbeelding werd het voor hem iets buitengewoons Flip behoedde hem nog door een waarschuwingsstomp voor de allerergste flaters, zoozeer raakte Guusje in zijn overpeinzingen verdiept.
Om twaalf uur werd er een snelle afspraak gemaakt en vort! stoven de vrienden!
Flip kwam Guusje afhalen zooals de meeste keeren en op de brug vonden ze een viertal anderen, vol aandacht voor een grooten zwaan, die uit het kleine riviertje aan den kant was gekomen. Zijn linkervleugel sleepte, volgens een slagersjongen door een slag met een roeispaan. Dat zou enkele dagen geleden gebeurd zijn.
Een oude heer met een hond slenterde nader en nauwelijks had het dier den zwaan bemerkt of daar begon een aanval. De witte vogel met den nijdigen kop liet zich niet bang maken. Geweldig blies hij en zette den goeden vleugel overeind, zoodat de hond ijlings achter zijn baas weg kroop. Toch probeerde hij het nog eens, opgehitst door de jongens, die zoo'n gratis voorstelling, al was het dan ook geen stierengevecht, uiterst belangwekkend vonden. Een groote massa menschen keken toe en bij elken uitval van den zwaan week de halve maan toeschouwers terug. Eindelijk gaf de zwaan het op en zette koers naar 't riviertje, woedend aangeblaft door den overwinnenden hond.
Dit voorvalletje had de jongens in de late gebracht en nu renden ze met hun allen den weg op tot aan het molenpad. Dáár wachtten Loerie en Pim.
| |
| |
Guusje werd in de maling genomen toen het de helling af ging en of hij al gilde, het hielp hem niet! In een woesten vaart ging het omlaag.
Nog een minuut of tien en daar vóor hen lag het molenhuis in puin en verhief zich 't plompe gevaarte boven de rookerige zwarte massa steenen en balken.
Bram vloog dadelijk als een echte onbesuisde dolleman boven op de verwarde hoop, maar natuurlijk stapte hij mis, gleed voorover en verdween als een kolenwerker tusschen de vuile rommel.
Ze vischten hem met moeite omhoog.
‘Jij begint al vroeg!’ spotte Loerie, ‘Je buis is gescheurd en je ziet pikzwart!’
Bram keek naar het leelijke gat... nou, dat zag er liefjes uit! Maar allo! hij zou er zijn middag niet door laten bederven en 't vuil op zijn gezicht zag hij zelf niet!
Meer bedachtzaam dan Bram klauterden de anderen over de ruine. Alleen Guusje bleef toekijken, tot Flip hem kwam halen.
Pim en Kees hadden een half verkoolde plank ontdekt, waarmee je ‘reusachtig’ wippen kon. Dadelijk waren er twee partijen en de beloofde wip werd in werking gesteld. Guusje koos voorzichtig het steunvlak om daar in zijn eentje mee te doen.
Hallo! Zoo'n reuzenwip was je wàre! Meters hoog ging je òp en neer. Na een tiental ritten hoorden de jongens eensklaps een geweldig gekraak en pardoes brak de plank middendoor. Links en rechts rolden de vrienden door elkaar, 't aantal blauwe plekken moest wel ontelbaar zijn! Guusje was er nog 't ergst aan toe! Hij werd door de brekende plank opgetild en plofte toen heel netjes op zijn zitvlak neer, precies in een modderig plasje!
Daverend gilden de jongens hem uit! Alleen Flip nam hem mee naar een stil plekje en probeerde het vieze plakkaat te drogen. Maar Guusjes blauwe broek vertoonde een donkere vlak, die bizonder in 't oog viel.
Nu riep Loerie de jongens op een hoop en, terwijl
| |
| |
hij zooveel mogelijk zijn best deed ernstig te spreken, zei hij: ‘We gaan den molen in en daar zullen we vergaderen! Ik verzoek je in den molen geen spektakel te maken. Daar zullen jullie op de proef gesteld worden want er is iets heel geheimzinnigs!’
Guusje verbleekte en ook de anderen staarden Loerie aan, plotseling bedaard en denkend aan geesten en spoken. Dat was wel kinderachtig, maar die roode molen ook!
Langzaam klauterden ze Loerie en Pim achterna, gaven elkaar een zetje en zoo stonden ze zwijgend op de eerste verdieping. Pim streek een lucifer af, stak een kaars aan in den lantaren en nu konden ze elkaar beter zien. Een rossig licht viel op hun gezichten. Ze leken er bleek door aan den éenen kant en rood aan den andere! Guusje vond het griezelig en bleef maar dicht bij Flip.
‘Eerst gaan we tot den derden zolder en daarna komen we hier terug. Voorzichtig! Wie liever niet mee gaat, mag achter blijven!’
Aldus Loerie. Geen enkele jongen bleef natuurlijk achter en zoo klommen ze de steile trapladder op en verschenen na elkaar in 't weifelende licht van den tweeden zolder. De lantaren deed hier weinig dienst doordat de zon door het gat in den molenwand scheen.
Allemaal werden ze toch getroffen door het mooie kijkje over den omtrek. Duidelijk zagen ze de torens van de stad en 't dorp, de schitterende streep van 't verderop stroomende riviertje.
Ze klommen boven op de molensteenen en geestdriftig kraaide Bram: ‘Maak de wieken aan 't draaien en we hebben hier een pracht van een mallemolen!’
‘Jij bent mal!’ riep Flip, ‘ga jij beneden een deuntje staan te blazen!’
‘Hei, Loerie! kunnen de wieken niet draaien?’ schreeuwde Bram.
Loerie keerde zijn bruine gezicht naar hem toe en zei alleen: ‘Dat komt te recht! Eerst vergaderen!’
Guusje probeerde in alle ernst of hij de steenen niet kon ronddraaien door er tegen te duwen.
| |
| |
‘Het is geen koffiemolen!’ spotte Kees.
Intusschen waren enkele jongens al naar den derden zolder geklauterd, juist door Loerie's geheimzinnig waarschuwen: ‘Pas nou op!’
Guusje zorgde wel, dat hij achteraan kwam, terwijl Paul en Eduard uiterst voorzichtig op de ladder bleven staan, turend in het vierkante donkere gat, waar ze de schimmen der vrienden zagen bewegen.
Met opzet hielden Loerie en Pim zich heel stil om de uilen niet vóór 't juiste oogenblik op te schrikken.
Bram wilde ontzaglijk moedig zijn! Hij stapte met wijde passen over den zolder, maar - eensklaps stond hij doodstil... en ook de anderen kregen hartkloppingen... de vogels begonnen weer rond te fladderen en door de halve duisternis leken het in 't begin vreemde monsters, die hen minstens de oogen uit zouden pikken. Guus liet zich gewoon van de onderste trede afvallen, Paul bleef met zijn been tusschen twee sporten zitten en zoodoende kwam Eduard, de stille E, die zich naar beneden liet zakken boven op hem te recht. Kees, met zijn brutalen wipneus, tamelijk blufferig van aard, verdween ook plotseling door het trapgat en bracht E in een bizonder benauwden toestand door ruiter te paard op zijn schouders terecht te komen. Flip en Bram weken óók naar de veilige opening en begonnen omlaag te klauteren, maar de ladder was verstopt door jongenslijven.
Loerie en Pim lachten maar om de overhaaste vlucht van al de vrienden. Nauwelijks was de gansche bende op zolder tweé verzameld of een storm van verwijten brak los. Om zich schadeloos te stellen voor de oogenblikken van zwakheid, schreeuwden de jongens door elkaar. Ze vonden het gemeen, ze vonden het flauw, ze vonden het laf!
Loerie en Pim lieten den storm uitrazen en alleen op het slotwoord van Bram gingen ze in.
Bram verweet het tweetal: ‘Jullie bent van morgen hier al geweest! Toen waren wij er niet bij! Wie weet, hoe jullie in de knoei hebt gezeten!’
| |
| |
‘Dat hebben we ook! zei Pim bedaard, ‘maar jullie wisten vooruit, dat er iets bizonders was en wij moesten het nog ondervinden!’
Het werd een langdurig geschreeuw door elkaar en eerst het leuke woord van Pim maakte een eind aan de ruzie. Hij vroeg kalm weg: ‘Wat is er nu eigenlijk? Wat is er voor vreeselijks gebeurd?’
Ze konden niet anders doen dan hem gelijk geven en vooral toen Bram opmerkte: ‘Het zijn ook engerds, die beesten!’ brak er een uitbundige vroolijkheid los.
‘Hoor eens’, zei Loerie, ‘ik stel vóor, dien bovensten zolder, het uilenbed te noemen!’
Daverende bijval!
De heele bende daalde nu naar den eersten zolder en zette zich in een kring om over de verdere voorstellen te beraadslagen.
‘Ik stel vóór,’ riep Flip, ‘dit hier het windgat te doopen, want het waait hier lekker.’
Aangenomen!
‘Wat willen we nu eigenlijk?’ vroeg Kees eigenwijs.
Geen van allen wisten ze precies wat ze wilden. De meesten keken Loerie aan, maar die bruine sinjeur vertoonde zijn onbeweeglijk gezicht, verdraaide alleen zijn oogen.
Pim verklaarde toen: ‘We willen juist hier uitmaken wàt we willen!’
Na die geestigheid van Pim volgde een langdurig rumoer en de vergadering veranderde eensklaps in een rolpartij want plotseling ontdekten ze, hoe zalig glad of me die vloer was. Je gleed gewoon weg een meter ver als een ander je een duwtje gaf. Alle oneffenheden waren opgevuld met meel en door 't lange gebruik spiegelden de planken.
Guusje moest het weer ontgelden! Die werd als een zak meel van links naar rechts geschoven. Eens zelfs vloog hij met een vaart juist naar het losgat en misschien zou hij pardoes op den heuvel neergeploft zijn als Flip's zorgende hand hem niet had gegrepen.
‘We moeten daaronder een valscherm hangen!’ riep
| |
| |
Bram, ‘dan kunnen we een heerlijk glijbaantje maken!’
Met gloeiende hoofden zaten ze na een poos weer rustig in een kring om naar Loerie te luisteren.
Deze jongeheer scheen eindelijk klaar te zijn met 't uitbroeden van een plan en nu kwam hij er mee voor den dag.
Het was niets minder dan de oprichting van een club, die den prachtigen naam zou dragen: Broeders van de veilige wegen.
Hm, hm! Dat klonk goed! Broeders van de veilige wegen! Dat bezorgde je al rillingen en dat riep tooneelen voor oogen van struikroovers en postwagens zooals in den goeden ouden tijd.
Ze luisterden allen met aandacht. Loerie bleef nog altijd de sterke, de gevaarlijke. Wat of hij bedoelde met zijn Broeders van de veilige wegen?
Op eens begrepen ze het zaakje! Loerie bracht het gebeurde met de wilde honden in herinnering en dat werd zijn uitgangspunt! Hij wilde de vrienden aansporen om overal en altijd zwakken en hulpbehoevenden te helpen.
Het leek mooi en de bijval van de bende naderde een zekere geestdrift, toen Bram onnoozel vroeg: ‘Zou er wel veel te doen zijn voor de broeders? Zoo'n hondengeschiedenis beleef je ook niet elken dag en wat gebeurt er wel eens meer?’
Ja! die Bram met zijn slimme vragen!
Loerie gaf hem antwoord en zei: ‘Onze club is hoofdzakelijk een voorbehoedmiddel!’
Guusje begreep op geen stukken na wat een voorbehoedmiddel was, ten minste in verband met de veiligheid der wegen.
Loerie legde toen uit: ‘Wij zorgen juist, dat er nooit iets gebeuren kàn!’
Na die woorden volgde een merkbare ontnuchtering. Als ze er goed over nadachten, viel er dus vast nooit iets te doen. Wel gevoelden ze zich niet op hun gemak bij 't denken aan een strijd met bandieten, maar heelemaal niets, neen, dàt leek er niet èen!
| |
| |
Plotseling kwam Flip met een aanvulling!
‘Ik stel voor om òòk te onderzoeken als er ergens wat op de wegen gebeurt.’
Het was een beetje vaag, maar het klonk goed!
Pim zei het nog beter: ‘We moeten voortdurend rondsnuffelen of er niet wat verkeerds voorvalt!’
Kees trof het hart van de zaak door zijn uitroep: ‘We worden detectives!’
Daar had je 't nu! Bestond er een verrukkelijker woord dan dit: detectives? Hadden ze niet al de onmogelijke wonderen van verbazingwekkende politiemannen gelezen?
En nu stonden ze op 't punt bevorderd te worden tot echte spoorzoekers! Wie weet of ze niet in de gelegenheid zouden zijn eenmaal de vrééselijkste misdaden te ontdekken en de schuldigen aan het gerecht over te leveren!
Guusje's verbeeldingskracht deed hem tafreelen uit de gelezen boeken voor oogen verschijnen en hier, op dien verlaten zolder van den rooden molen leek het hem meer waarschijnlijk dan na de lezing en na de spottende woorden van zijn vader, die het boekje ontdekt had. In elk geval: vroeger speelde je altijd roovertje en in den tegenwoordigen tijd geheim politieagentje!
Loerie greep 't nieuwe idée met twee handen aan! Ja, de Broeders van de veilige wegen zouden waken over de onschuldige kinderen, die door wilde honden werden aangevallen. Ze zouden arme weduwen, die takkenbossen droegen, helpen dragen. Ze moesten kleine kinderen beschermen tegen de woeste aanslagen van landloopers. Ja zeker! En àls er soms een geheim te ontdekken viel, je kon nooit weten, dan konden de menschen op hen rekenen!
‘Wie weet, wat we nog beleven!’ riep Flip.
‘De molen hier zal nog rare dingen zien!’ voorspelde Loerie.
De Broeders van de veilige wegen beloofden plechtig om elkaar onmiddellijk te waarschuwen als er soms
| |
| |
iets bizonders werd opgemerkt en omdat Loerie en Pim buiten woonden, als 't ware te midden van de onveilige wegen, werden zij tot hoofdbroeders gekozen.
Guusje kreeg een hevigen schrik, toen Loerie een lang dolkmes te voorschijn haalde. Het had den vorm van een kruis. Het lemmet stak in een leeren scheede en het gevest was versierd met gekleurde steenen.
Onder diepe stilte haalde Loerie het blanke staal te voorschijn en vertoonde de verbazende scherpte van het mes door een stukje papier, rrroef, door te snijden.
‘Broeders van de veilige wegen!’ zei Loerie plechtig, ‘we moeten een eed afleggen, dat we elkaar trouw zullen blijven en dat moet met ons bloed bekrachtigd worden!’
Guusje sidderde en geloofde, dat hij als offer zou moeten vallen, maar gelukkig bleef het bij een prik met de punt van den dolk in den arm.
De bloeddruppel werd opgevangen en al de roode plakkaatjes vormden te zamen een bloedvlek.
‘Ons bloed vloeit samen!’ zei Loerie, ‘van nu af aan zijn we aan elkander verbonden.’
De plechtigheid liep hiermee af, precies zooals Loerie nog pas ergens had gelezen en na een kort gelik en gezuig aan de kleine wonde en een omwinden met niet al te frissche zakdoeken, begonnen de jongens de rest van den middag aan joolmaken te wijden.
Dat begon met een snelle springmanoeuvre door het losgat. Guusje moest en zou ook meedoen, maar, toen hij goed en wel in de opening hing te schommelen, durfde hij zich niet los te laten, al was de helling waarlijk niet verder dan een halve meter van zijn voeten af. Flip moest er weer aan te pas komen! Die kneep hem net zoo lang in zijn beenen, tot Guusje het uitgilde en zich eensklaps liet vallen.
Bram stond al een poos met een onwijs gezicht naar de wieken te kijken en op eens vroeg hij: ‘Kunnen ze nou draaien of niet?’
Pim kwam bij hem staan, keek eens heel geleerd
| |
| |
en antwoordde: ‘Ze kùnnen draaien, maar ze doen het niet!’
‘Kunnen wij ze niet laten draaien?’
‘De as staat vast!’ verklaarde Pim beslist.
‘Laten we die eens los maken!’
‘Durf jij dat? Het is bij de uilen!’
Bram scheen niet bijster op een nadere kennismaking met die beestjes gesteld te zijn. Hij floot en liep weg.
Even later zag Pim hem boven op de schouders van Flip staan en wanhopige pogingen doen om den onderkant van de schuin staande wiek te grijpen. Vergeefs!
Nauwelijks hadden de jongens Bram's plan begrepen of ze besloten, wat het ook kosten mocht, hun doel te bereiken.
Er werd om een touw geschreeuwd, maar alle eindjes te zamen gaven niets meer dan een dunne lijn, volstrekt niet sterk genoeg om ook maar een kwart jongen te dragen.
Bram liet zich niet ontmoedigen en wist na heel wat gehaspel een piramide van vrienden te vormen.
Als een aap klauterde hij daarboven op en - hoera! daar hing hij onder aan de wiek!
Zich eventjes optrekken, zijn linkerbeen over de onderste lat brengen, zijn lenig lichaam ophijschen, dat was voor Bram een kleinigheid.
In een wip klom hij nu tegen het latwerk omhoog, aandachtig nagestaard door de beneden staande jongens.
Flip en Pim en Loerie stonden te popelen om óók eens hun kunsten te laten zien.
Toen dacht Pim in eens aan de as! Zou hij het doen? Naar den bovensten zolder klimmen?
Daar zou hij de as vinden en in die as een keep en in die keep paste een houten pin waardoor de as niet draaien kon. Zou hij die pin er uit trekken? Dan konden de wieken draaien! Dat zou me een pretje worden! Zou hij 't doen?... Alleen?... Wacht, Loerie moest mee!
| |
| |
Hij bracht zijn vrind op de hoogte en - heel snel verdwenen de twee in den molen, klauterden omhoog, bereikten het uilenbed, zochten de pin en - met groote krachtsinspanning lukte het hun de pin te verwijderen....
Op dat zelfde oogenblik daalde Bram weer langs het latwerk en juist, toen hij onderaan de wiek was gekomen, begon deze tot groote verbazing van al de jongens te bewegen!
Bram zelf schrikte zoo geweldig, dat zijn voeten uitgleden en hij daardoor eventjes hing te bengelen.
Zachtkens aan naderde Bram den grond en zoo rood als een gekookte kreeft, liet hij zich neerploffen.
Nu ook bleef de wiek in loodrechten stand staan.
Pim en Loerie holden weer te voorschijn en zagen hoe hun daad al succes had. Dadelijk ontstond er een vechtpartij door het onstuimig verlangen van allemaal om óok eens in de wiek te klimmen. Het ging onmogelijk! Hoofdbroeder Loerie liet loten en om de beurt konden ze hun vlugheid doen bewonderen. Flip haalde het kunststuk uit, door van de recht neerhangende wiek over te gaan op de dwarse. Het was een gevaarlijk oogenblik toen Flip daar hing te zweven in den rechten hoek, gevormd door twee wieken! Daar klampte hij zich vast aan de latten, bewoog meer en meer naar het uiteinde en - onder groot gejuich kwam er een jongeheer statig naar beneden gezakt!
Sapperdekriek! dàt moesten ze Flip nadoen!
En werkelijk lukte het Kees en Pim en nog vier anderen. Intusschen broeide Loerie op een nieuw plan! Hij, als hoofdbroeder diende telkens te tóónen, dat hij dien naam met eere droeg!
Hij had een plan! Het mankeerde hem alleen maar aan een touw! Als hij er één te pakken kon krijgen, dan...
Hij kon 't niet langer vòor zich houden en hij riep de makkers om zich heen.
‘We mòèten een touw hebben! Dan gaan we beurt
| |
| |
om beurt aan een wiek hangen met èen been door een gat. De anderen halen de wieken om met 't touw, heelemaal in de rondte! Dan hang je bovenaan met je hoofd naar beneden!’
Guusje rilde. Hij hoopte maar, dat ze geen kriezel touw konden vinden, maar de anderen schreeuwden het uit! Dàt werd nog eens een kunststuk! De oorlogskreet: een touw! een touw! klonk over de velden. De jongens stoven uit elkaar, met 't heilige voornemen binnen tien minuten met een flink stuk terug te keeren. En dat gebeurde ook!
Pim, als zoon van den dokter bekend genoeg, vermeesterde een mooie streng bij èen der boeren en nu begon 't lieve leventje!
Loerie klom naar het uiteinde van een dwarse wiek, 't kluwen touw bij zich. Dalende, maakte hij het al vast en nu volgde Pim met een tweede eind touw op de zelfde manier. Toen schoot er nog genoeg over voor de derde.
Op die manier slaagden de jongens er in, de wieken in een voortdurende beweging te brengen.
Tien handen grepen het afhangende touw en, halen, halen! met hun allen trokken ze net zoo lang tot het volgende touw in hun bereik kwam.
Het ging kostelijk en al sneller en sneller en de nieuwste kunst werd nu, 't touw te grijpen en je dan een eind mee te laten slieren tot je genoodzaakt was weer met een plof op den grond te springen.
Guusje rolde natuurlijk driemaal over zijn hoofd, al ging hij niet veel verder dan een meter.
Eindelijk zou Bram het reusachtige waagstuk ondernemen om, vastgeklemd aan een wiek, één keer heelemaal mee te draaien.
Eerst werden de wieken tot stilstand gebracht en met een gezicht alsof hij met een vliegtoestel de lucht zou ingaan, nam Bram plaats.
Alles klaar?
Jonge, ze waren er toch stil van... als het waagstuk maar goed afliep!...
| |
| |
Bram klemde zich stevig vast, haakte zijn elleboog om een lat....
Bram klemde zich stevig vast, haakte zijn elleboog om een lat, voelde of hij óók steun genoeg had in een omgekeerde houding en toen klonk zijn bevel:
‘Hallo!’
Zachtjes trokken de jongens aan het afhangende touw en schuinsweg bewoog Bram de lucht in... Nu zagen ze hem dwars... daar ging hij nog hooger... zijn hoofd kwam lager dan zijn voeten...
‘Langzaam!’ gilde Loerie en ademloos keken ze toe... Bram hing met 't hoofd naar beneden, boven hen... zijn knieën door een ruit van het latwerk evenals de ellebogen...
Guusje kneep
| |
| |
zijn oogen dicht, en Bram, de brutale rakker liet zoomaar één arm los en zwaaide er mee ten teeken van veiligheid en triomf.
Toen barstten alle jongens los in een woest gebrul, terwijl Bram kalmpjes zijwaarts draaide, in horizontalen stand lager kwam en eindelijk weer met 't hoofd boven zijn voeten stil hield. Hij maakte zich los, liet zich zakken en plofte onder de juichende vrienden.
Ze bestormden hem met vragen, wilden weten of hij duizelig was geworden, wat voor een gevoel het gaf, of hij niet hààst had moeten loslaten en of hij het weer zou durven!
Bram lachte maar, een beetje verwaand door zijn zegepraal en, volgens hem kon je het gerust doen!
Het beteekende niets!...
Toen zei Loerie plotseling: ‘Alle Broeders van de veilige wegen moeten èen keer ronddraaien, dàt is de Doop!’
Guusje meende door den grond te zinken van angst! Hij, hij ook zoo ronddraaien, dwars en onderste boven? Neen, dàt nooit! Dan maar liever géén Broeder van de veilige wegen!
Flip zag zijn schrik en hij fluisterde: ‘Stil maar! Wij gaan samen!’
Guusje moest tòch lachen om 't zotte ideé met zijn vriend samen te zullen gaan. Het gaf hem wel een gevoel van veiligheid en met meer kalmte keek hij toe naar de voorbereidende maatregelen voor het ‘doopen’ van Loerie.
De afvaart van den bruinen nikker leek niet meer zoo angstverwekkend als straks bij Bram.
Maar plotseling nam de zaak een onverwachten keer!
Juist toen Loerie op reis was naar 't hoogste punt, verscheen Marre, de eigenaar van den molen en zag tot zijn verbazing de bende jongens en den belhamel hoog in de lucht.
Met een toornigen stem bulderde hij: ‘Marsch! jullie rakkers! marsch!’
Loerie, in zijn omgekeerde houding, hoorde de stem
| |
| |
en op weg naar den dwarsen stand, kreeg hij Marre in 't oog en - de achteruit vluchtende vrienden. Dadelijk had hij een plan tot ontsnapping klaar, want hij wilde liever geen kennis maken met den knoestigen doornstok, dien de boer dreigend zwaaide.
Zoodra hij bijna 't punt van afgaan bereikt had, klom hij hooger en werd op die manier ook ongenaakbaar voor den boer. Bovendien draaide de as nog een weinig door en zoo hing Loerie veilig buiten schot, maar - gevangen!...
Op korten afstand stonden de vrinden af te wachten hoe dit zou afloopen.
Bram opperde het plan om Marre stormenderhand te verdrijven... zij, met hun allen konden toch best één man aan!
Toch gebeurde er niets van, want Marre scheen zich verder niet om Loerie te bekommeren. Hij verdween in den molen.
Pim en Bram haastten zich nu naar de wieken, grepen een touw, trokken Loerie naar omlaag.
Hals over kop liet deze zich zakken en - kwam veilig en wel bij de vrinden.
Van Marre zagen ze niets en de jongens schaamden zich over hun angst.
‘Wat zou die daar uitvoeren?’ vroeg Kees, ‘wie durft te gaan kijken?’
Zoetjes aan slopen er een paar dichterbij en hun neus om een hoek staken. De trap was wel een bezwaar! Toch voorwaarts!
Het lukte Bram om de bovenste trede te bereiken... hij keek en - daar zag hij Marre, maar tot zijn allergrootste verbazing bemerkte Bram, dat de boer op de onderste trede van de trap zat, de ellebogen op de knieën en 't hoofd op de handen.
Blijkbaar was hij de jongens glad vergeten en scheen hij ten prooi aan een diepe smart, ten minste, het kwam Bram vóór alsof de man met moeite zijn droefheid bedwong.
Van nature gevoelig, geraakte Bram onder den in- | |
| |
druk van wat hij zag. Hij begreep, dat hij dien man niet mocht storen, daar school een geheim achter!
Stil keerde hij terug en bracht verslag uit.
Op zijn raad besloten de jongens vandaag den molen met rust te laten.
Toch moeten we achter dat geheim zien te komen,’ zei Loerie, ‘dat is onze plicht als Broeders van de veilige wegen!’
Ze waren het met hem eens! Misschien was die Marre wel een slachtoffer van boosdoeners. Ze zouden hem als eerlijke Hollandsche jongens verlof vragen op den molen te spelen en hem hun hulp aanbieden.
De Broeders namen afscheid van elkaar met de belofte den volgenden Zaterdag Marre een bezoek te brengen en menigeen soesde over het groote geheim, dat ze móésten ontdekken!
|
|