| |
| |
| |
VI.
Belze stond op een mooien Septemberdag voor 't eerst weer in 't drukke gewoel van de straat. Zooeven was hij uit de gevangenis ontslagen, waarin hij den aanval op meneer Keijzer moest boeten met drie lange maanden. Verzachtende omstandigheden hadden den straftijd aanzienlijk verkort, want voor de rechtbank kwam zijn smetteloos verleden, 't onrechtvaardig ontslag ter sprake en daarom was de gansche strengheid der wet niet op hem toegepast. Daar stond hij, verbluft door 't voor hem zoo vreemde leven - de zon ging onder en wierp bloedroode schijnsels in de ruiten der huizen. -
| |
| |
Langzaam liep hij voort, niet wetend waarheen en wie zou hem nog kennen. Grijs en gebogen als een oud man sukkelde hij met kleine stapjes door de haastige voetgangers heen.
Alle kracht scheen uit dien man verdwenen, een schim van wat hij vroeger was geweest. Geknakt trad hij 't leven in - heel diep smeulde nog zijn wraakgevoel, maar gansch verstikt door 't lijden in die lange maanden. Hij, altijd braaf en oppassend, wars van oneerlijk handelen, bezocht door ramp op ramp, ontslagen door een beneveld chef, moest nu de grootste schande ook beleven. Nu hij daar in dat huiveringwekkend gebouw niet langer drinken kon, zich zelf bedwelmen en opwinden, kwam 't volle vreeselijk besef van wat hij nu moest ondergaan verpletterend op hem neer. Een hevige ziekte wierp hem voor twee maanden in de ziekenzaal - deze ziekte was het die hem, den vroegeren sterken man, neervelde en als een treurig overblijfsel van een krachtigen
| |
| |
stam doelloos voort deed drijven op de levenszee.
Waarheen?
't Weinige geld door hem verdiend, zou hem behoeden voor gebrek gedurende de eerste dagen, maar dan -.
Zijn kinderen! -
Wat kon hij voor hen zijn, wat anders dan een schandvlek in hun bestaan.
Waarheen?
Doelloos liep hij voort in 't schemerdonker, vermoeid door 't almaar drukke leven om hem heen. En hoe vermoeider hij werd, des te zwaarder drukte hem de last van alles wat zich in dit jaar op hem gestapeld had.
't Eenig middel tot vergeten was de dood of - de drank!
De drank, 't vergif, dat hem wel gauw zou doen sterven!
Een lichte flikkering kwam in 't oog - hij had zich aan 't gebruik gewend en leefde op bij 't denken aan den invloed van jenever,
| |
| |
zoo lang geleden geproefd voor 't laatst.
Ja, dat was de eenige redding - vergeten!
Haastig, flinker dan straks, sloeg hij een zijstraat in, zoekend naar een kroegje, waar hij zijn geld verteren kon.
Maar ziet, 't noodlot, dat hem zoo lang vervolgd had, week van hem af en in dit beslissend oogenblik verscheen een redder.
Juist, toen hij voor een herberg stilhield, voelde hij een hand, die hem wegtrok en een jonge bekende stem fluisterde:
- Neen Belse, kom mee!
Eén seconde kwam de gedachte aan verzet maar de toon trof hem en nog meer 't zien van denzelfden jongen, die ook vroeger hem had willen weerhouden.
- Paljas!... jij weer!
- Ja Belze, ik.... ga nu mee.... ik had je willen afhalen.... ginder, maar je was al weg en toen zag ik je weer en ben ik je stilletjes gevolgd, omdat ik zoo bang was.... zie je Belze.... mijn meneer,
| |
| |
waar ik in huis ben, wist van je, kende den directeur en toen.... nou enfin Belze... Kom nu met me mee!
Belze was blijven staan, had naar al die hortende woorden geluisterd en eensklaps viel 't vroeg oude hoofd voorover en zochten zijn handen die van Jacob, terwijl die groote man zacht schreide.
O, de zalige gedachte, dat er nog menschen bestonden, die hem wilden kennen, helpen in dit gevaarlijkst uur.
Hoe troffen hem die woorden van Jacob, wat wekten ze een ontroering in zijn hart, ontwend aan zachte aandoeningen! Willoos liet hij zich meevoeren en Jacob bracht hem naar 't huis van meneer Betuwe en in diens kamer. -
De edele menschenvriend bleef lang met hem alleen, wist hartelijke woorden te spreken, wenschte hem geluk, dat de haat in zijn hart gedood was en beloofde hem te zullen steunen om nu weer de oude levenskracht terug te winnen.
| |
| |
- We zullen een geschikten werkkring voor je vinden, zweer den drank af, en met je kinderen volgen er nog wel gelukkige dagen.
Elk zondaar, elk, die zich schuldig maakt aan misbruik, wordt eenmaal getroffen door 't noodlot.
Wil je Belze?
De beide mannen drukten elkaar de hand.
Belze beloofde plechtig geen druppel drank meer te zullen proeven en dankte meneer Betuwe, die hem behouden had.
Met een weinig hartelijkheid, door een vriendelijk woord vlucht de drankduivel soms hals over kop. -
Belze hield woord!
Hij nam zijn kinderen weer bij zich, kreeg een gemakkelijke betrekking als looper voor een boekhandelaar en door den steun van mevrouw Olthuijze kon hij zonder zorg opnieuw beginnen.
| |
| |
't Werd October.
Jacob werkte uitstekend en had tijd te over om voor eigen plezier veel aan natuurkunde te doen. Een mooie plantenverzameling, een viertal doozen met kevers en torren, een kastje met potjes en fleschjes.... ziedaar de gevolgen van zijn lief hebberij; trouw bijgestaan door Kees, trokken ze er soms heele middagen op uit of knoeiden samen buiten op 't plaatsje of in 't schuurtje, waar ze geweldige proeven namen. Meestal zat de arme Lizeke bij hen, want ze hield zich altijd doodstil in tegenwoordigheid van haar grooten broer - anders kon ze wel eens lastig wezen door haar angstig schreeuwen en gillen, maar bij Jaap werd ze rustig en verzonk in een vreemd staren. -
Nollus de Reus was sedert dat geval met Lizeke nog dieper gezonken - toch had hij 't niet gewaagd voor de tweede maal bij den heer Betuwe aan te komen. Schijnbaar vond hij elken dag werk en liet telkens de rijksdaalders rammelen in zijn vrouws
| |
| |
ooren en zij begreep wel, wat soort van werk of haar man zooveel geld bezorgde....
Op den avond van den vierden October kwam ze aanbellen, hevig verschrikt en verzocht dringend om Jacob te mogen spreken.
De jongen zag dadelijk, dat er wat gebeurd moest zijn - wat een bleek gezicht had moeder en ze beefde van top tot teen.
- Wat is er, moeder?
- Help me, Jaap!
- Wat is er dan, moeder?
- Je vader.... van avond.... ik weet het, Jaap....
- Vertel dan toch, moeder, ik begrijp u niet!
Eerst na lang vragen kwam er:
- Daar straks heb ik gehoord, dat je vader met nog twee anderen van avond willen inbreken bij mevrouw Olthuijze, je weet wel.
- Bij haar! riep Jacob uit.
- Ja, met hun drieën gaan ze de oude dame bestelen - éen is er al in haar huis
| |
| |
geweest om de deuren op te nemen, en van avond moet 't gebeuren.
- Hoe weet u dat, moeder?
- Ze zijn bij mij geweest, alle drie en ik heb alles gehoord. Je vader dreigde, dat hij me dood zou slaan, als ik een woord verklapte, maar jou zeg ik 't Jaap, je moet 't beletten, je moet de oude dame waarschuwen - misschien vermoorden ze haar anders. Gauw Jaap, ga ze waarschuwen en zeg 't dan aan je vader - anders pakken ze hem weer.
De zoon luisterde met open mond naar wat de moeder hem daar vertelde en eensklaps zei hij:
- Ga gauw naar huis moeder, ik zal vader tegenhouden - we moeten die goede mevrouw niet bang maken - ik kom dadelijk thuis. -
Hij vroeg verlof aan meneer Betuwe, zeggend dat er iets ernstigs gebeuren zou, als hij niet oppaste en toen zocht hij haastig de Spoorlaan op.
| |
| |
Hij vond zijn moeder in hevigen angst, want nog was Nollus niet thuis geweest en ze vreesde, dat hij niet meer komen zou; dan moest Jacob de oude dame en de politie wel waarschuwen en vader zou weer moeten boeten als inbreker en dief.
De schemering bracht al duisternis in 't kamertje, waar de twee met kloppende harten wachtten.
Ze gaven de hoop al op, toen Nollus thuis kwam, vreemd onrustig - gejaagd begon hij te eten en keek zijn zoon wantrouwend aan, hem beloerend, niet begrijpend, waarom de jongen op dit ongelegen oogenblik zoo vervelend bleef zitten en eensklaps vroeg hij hem grof:
- Wat doe je hier?
Jacob schrikte van de barsche stem en gaf niet dadelijk antwoord.
- Waarom blijf je niet bij die groote lui?
- Ik had u wat te zeggen, vader.
- Mij - ga je gang - mag ik niet meer drinken voor je, moet ik een brave
| |
| |
kerel worden - loop naar den duivel met je geleuter en hoepel op, blijf weg!
- Laat me nog even wat zeggen, vader! ga van avond niet!
Die woorden sloegen Nollus met stomheid en als verpletterd staarde hij zijn zoon aan.
En Jacob ging voort:
- Doe 't niet vader, want mevrouw Olthuize is gewaarschuwd, de politie bewaakt 't huis....
Toen een uitbarsting van woede, als moeder en zoon nog zelden hadden bijgewoond.
Met verschrikkelijke vloeken viel de vader op Jacob aan en, terwijl hij hem wild door elkaar schudde, bulderde hij:
- Je liegt, je liegt, zeg, dat je 't liegt, of ik trap je in mekaar - zeg 't dan!
Zóó had Jacob zich dit onderhoud niet voorgesteld - hij werd bang voor vaders toorn en eensklaps riep hij:
- Ja vader, laat me los, ja, ik heb gelogen, laat me los, vader!
Nollus bedaarde - zijn ijzeren vingers
| |
| |
lieten Jacobs hals los en hij schreeuwde:
- Ja leugenaar, je moeder heeft weer geklapt, natuurlijk, ik mag blij zijn, dat ze 't jou heeft gedaan en dat zij niet naar de politie is geloopen.
Wees maar gerust, brave zielen, ik had 't wel begrepen en houd je maar kalm, want er gebeurt niets, niemendal hoor, ga jij maar weg, lief kind, dat oude mensch kan best naar bed gaan. Is 't zoo goed, hè? En nou weg jij, allo marsch, mooie aap en laat ik je niet meer zien of ik sluit je op, vort!
Jacob ging, maar niet verder dan drie huizen.
Bij een buurvrouw liep hij binnen, ze kende hem nog wel en daar vroeg hij zoolang te mogen blijven, tot vader vertrokken was.
Ze praatten samen en 't medelijdende mensch vertelde hem van 't ellendige leven, dat zijn moeder leiden moest met zoo'n man. Tal van verschrikkelijke tooneelen wist ze hem te beschrijven, waarvan Jacob nooit had gehoord - de goede vrouw verzweeg ze eenvoudig, ter wille van zijn leeren.
| |
| |
Onderwijl de buurvrouw doorbabbelde, zat Jacob voor 't raampje en keek voortdurend uit of hij vader al voorbij zag gaan.
Omstreeks een kwartier na zijn vertrek, kwam Nollus langs 't raam - een seconde later vloog Jacob naar zijn moeder en deze drong er met heftige gebaren op aan, dat hij zijn vader zou volgen.
- Hij zegt 't maar, om van je af te wezen, ga hem na Jaap, gauw!
Jacob ging....
Een donkere avond! zwartheid kroop overal tusschen de huizen - niets dan de lichtplekken om de lantarens en de enkele ramen van winkels.
Eerst holde Jacob de laan uit, bang 't spoor van zijn vader te verliezen, maar op 't stationsplein herkende hij de groote figuur onmiddellijk en nu kwam 't er op aan slim en flink te handelen. Voorloopig
| |
| |
besloot hij den vader op een behoorlijken afstand te volgen.
Wat er gebeuren zou en wat hij moest doen, Jacob dacht er niet over, hij liet alles aan 't gelukkig toeval over - éen ding stond bij hem vast: hij wilde vader beletten misdadig te worden.
Nollus liep recht op de fabriek af, er omheen, langs de huizen, tot bij den achteringang, een zware poort met ijzeren hek.
Daar hield hij stil en begon hij op en neer te loopen.
Een moeielijk oogenblik voor Jacob, die geen kans zag zich te verbergen en dus op den hoek bleef staan.
Even later was vaders gedaante verdwenen. -
Jacob schoot vooruit en - daar ging hij weer, nu met een anderen kerel naast hem.
- 't Is zoo! dacht Jacob en bang te moede volgde hij 't tweetal een kwartier lang door tal van achterstraten, tot ze eindelijk stil hielden voor een kroeg in een
| |
| |
nauw steegje, een akelig klein hok, waar de mannen een borrel aan de toonbank dronken en waar de politie zich bijna niet durfde te wagen, zooveel gespuis verschool zich daar in dat steegje.
Jacob bleef wachten op den hoek, vermoedde wel, wat er gebeurde - -
Even later schrikte hij door een hevigen stoot, die hem voorover deed tuimelen - een ruwe kerel had hem dien toegediend.
Jacob zag hem 't steegje ingaan, terwijl hij opkrabbelde en zijn kleeren afsloeg.
Na een half uur hoorde hij gerucht en drie gedaanten doemden uit 't donker op; snel liep hij weg tot den hoek en merkte, dat ze links af sloegen.
Hij er achter en tot zijn teleurstelling herkende hij zijn vader niet en toen - - toch - - dat was hij wel, de middelste... maar deze leek heel anders... toen schoot de gedachte bij hem op: vermomming - ze hebben zich veranderd, onherkenbaar gemaakt en door die zekerheid wist
| |
| |
hij ook, dat 't plan tot inbraak of wat 't wezen mocht, ten uitvoer gebracht zou worden. Toen ook voelde Jacob den moed zinken - de geheimzinnigheid van den aanslag, de angst voor wat komen zou, greep hem aan. Wat moest hij, heel alleen? Kon hij zich verbergen, was 't niet beter naar mevrouw Olthuijze te hollen, een agent te waarschuwen. Maar dan weer dacht hij: 't is toch mijn vader en onze schande is al zoo groot, moeder zal 't besterven, gaan ze wel naar mevrouw Olthuijze....
Hij besloot te wachten tot 't laatste oogenblik, maar ongelukkig gebeurde er iets, waarop hij niet gerekend had: de drie mannen merkten, dat een jongen hen volgde en Nollus begreep dadelijk wie die jongen was.
Zonder een oogenblik te aarzelen wenkte hij de beide anderen - ze keerden zich om en eer Jacob 't wist, zag hij zich vastgegrepen, en toen, zonder verder na te denken over 't geen hij deed, begon hij uit
| |
| |
alle macht te gillen, te trappen, te trekken om zich los te rukken.
Op dat oogenblik was er niemand te bespeuren - de mannen, verbluft door 't geweldig lawaai, keken naar alle kanten en Jacob, van dit voordeel gebruik makend, klampte zich aan zijn vader vast als een roofdier - hij voelde de vuistslagen niet, hoorde nauwelijks de vreeselijke verwenschingen, die de vader tegen zijn zoon uitbraakte - hij hield zich vast, zag zijn moeder.... en aldoor schreeuwde hij met een schril doordringend geluid, als iemand in doodsgevaar....
De twee andere kerels, ofschoon geneigd hun makker te hulp te komen, aarzelden nog, hoorden deuren open gaan, naderende voetstappen.... ze begrepen, hoe lastig een ontmoeting met de politie zou wezen, als die jongen misschien meer wist en klappen ging: Ze kozen de verstandigste partij en zeiden tegen Nollus, gejaagd:
- Wij gaan vast, wachten je op de
| |
| |
afgesproken plaats, kom je niet, dan spelen we 't zaakje alleen klaar....
Nollus vloekte, raasde, trachtte zich op alle manieren van zijn zoon te bevrijden, maar hij kon zich niet los krijgen.
Binnen enkele minuten stroomde 't menschen, nieuwsgierig, angstig door die noodkreten van Jacob....
En altijd kiezen de omstanders partij voor de zwakken - Nollus werd aangegrepen, de vader van den zoon gescheiden.
Er daagden weldra agenten op, die Schiferi wilden arresteeren, maar Jacob verzette zich daartegen, volhoudende, dat deze man hem niets had gedaan, maar twee andere kerels moesten ze achter volgen, omdat ze gevaarlijke plannen koesterden.
De agenten begrepen er niet veel van, keken eerst eens naar dien opgewonden, vreemd zenuwtrekkenden jongen, dan naar den zwijgenden man, zoo reusachtig en dreigend.
| |
| |
Ze voelden zich hier in die buurt niet al te zeer op hun gemak en toen ze hoorden, dat ze te doen hadden met vader en zoon, stelden ze zich tevreden met de menschen op te jagen en door veel ruwe woorden hun eigen angst te verbergen.
- Alla, naar huis met je zoon, kun je hem niet ergens anders kastijden! - En dat geleuter van twee andere kerels hielden ze voor praatjes.
Jacob zei er ook niets meer van, ze moesten eens begrijpen, dat vader no. drie was.
Nu ook deden de gevolgen van 't verschrikkelijke voorval zich gelden - plotseling zakte de arme jongen in de haastig uitgestoken armen van enkele achterblijvers.
De oogen, op Nollus gevestigd, getuigden niet van veel genegenheid - al had de jongen straf verdiend, de aanwezigen vonden de afranseling te geweldig en ze hielden hunne opmerkingen niet vóor zich.
Nollus begreep voorzichtig te moeten zijn,
| |
| |
ze wisten nu, dat hij de vader was en 't ging dus niet aan, den jongen eenvoudig achter te laten en zijn medeplichtigen te volgen in hun booze plannen.
Hoe eer hij van die vervelende medelijdende menschen ontslagen was, hoe beter en dus begon hij met veel vertoon van droefheid om hulp te vragen.
- Haal een wagen, een stoel... haal wat! schreeuwde hij en, wachtend op 't een of ander geschikt voermiddel, bukte hij om Jacob te helpen.
Hij veegde hem 't bebloede gelaat af, stelpte 't roode vocht, dat nog uit den neus sijpelde, lichtte hem op...
En ziet, alsof Jacob 't vreemde van 't geval besefte, hij opende de oogen weer en keek zijn vader aan, zijn vader, die hem verzorgde, zijn vader, altijd hard en ruw...
Er lag iets in de manier van aanzien dat Nollus deed ontroeren - in dit oogenblik kwam 't als een opbliksemende gedachte bij hem boven:
| |
| |
Die jongen was zoo knap, hij had hem willen terughouden van een misdaad, die jongen was goed, zijn zoon en hoe stond hij tegenover hem...
Plotseling zag hij helder zijn ellendig bestaan, een vloek van anderen - de zware nevels in zijn hoofd verdampten en zijn eenmaal flink verstand deed hem rillen van zich zelf en altijd nog met die wonderlijke oogen, starende in de zijne, doorvoelde hij den verschrikkelijken toestand, dien hij voor zijn gezin geschapen had... eensklaps brak er iets in hem, een heter gevoel kreeg de overhand en zacht ging hij voort met Jacobs wonden te verbinden en smeekend vroeg hij om een wagen...
Maar op Jacob maakte vaders veranderde handelwijzen een geweldige indruk - een zalig gevoel van geluk, misschien blijvend, kwam over hem - hij rees overeind, greep zijn vaders hand en zei:
- Kom mee, vader, ik kan best loopen!
Werkelijk liep hij, steunende op Nollus'
| |
| |
armen - nog enkelen keken de twee na tot ze uit 't oog verdwenen waren.
't Duurde niet lang, of Jacob moest even stil staan, duizelig en vermoeid.
Nu haastte Nollus zich even later naar een tram en samen reden ze in de richting van de Spoorlaan - 't station.
Weinig werd er tusschen die twee gesproken, elk dacht aan 't gebeurde, 't verleden, een mogelijk gelukkige toekomst.
Telkens keek Jacob zijn vader van ter zijde aan, zag een vreemden trek op zijn nu bleek gezicht, terwijl de oogen strak in de verte staarden.
Aan 't station stapten ze uit en vóor ze de Spoorlaan insloegen, hield Nollus zijn zoon even staande en zei met heesche stem:
- Zeg jij aan moeder, dat ik een lammeling ben, dat ik probeeren zal niet meer te drinken...
- O vader!
- Stil, geen gezeur! En jij bent een blikslagers flinke jongen - wat had je me vast!
| |
| |
Jacob lachte en huilde...
Was 't waar, werkelijk waar? Was 't zijn vader, die dat alles tegen hem zei!
Ze kwamen 't huisje binnen - - Jacob eerst en zonder inleiding viel hij uit:
- Moeder, daar is vader - hij gaat niet en hij wil niet meer drinken - neen moeder, pas op nu, vader wil geen gezeur!
Tranen van geluk welden in de oogen der zwaar beproefde vrouw, en toen de man 't zag, omvatte hij haar, voor 't eerst na vele maanden.
En Jacob voelde ook zijn oogen vochtig worden en zelf....
Toen lachten ze om elkaar en ruw barstte Nollus uit: Wat drommel is dat hier voor een huilpartij, allo Jaap, haal eens een maatje....
Verschrikt keken moeder en zoon elkander aan en Nollus merkte 't wel.
- Geen jenever, neen, bier mag ik toch wel drinken....
- Weet je wat, man, ik zet een sterk bakje
| |
| |
koffie en van 't geld, dat je besteden wilde, halen we wat vleesch, wat suiker en een paar sigaren en dan blijven we van avond gezellig bij elkaar.
En zoo gebeurde 't dan ook.
Alleen Jacob durfde niet lang te blijven en Nollus wilde hem met alle geweld weg brengen.
- Neen vrouw, wees niet bang, ik kom terug, dat zal je eens zien!
Onderweg zei de vader: - Je vertelt toch zeker niets aan je meneer?
Eensklaps dacht Jacob weer aan de twee anderen en angstig vroeg hij: - Zullen die - wat willen die, vader?
Bemoei je daar niet mee, ze zullen zonder mij niet durven en in elk geval hou jij je mond, want, stel dat ze gesnapt worden, dan nemen ze mij ook.
- Wat zou dat, vader, u hebt toch niet meegedaan!
- Ja maar, jongen, ik word er toch liever niet bij gehaald.
| |
| |
- Moeten we dan de misdaad niet beletten?
- Beletten?
Ben oogenblik bleef Nollus peinzend staan en weer herhaalde hij: - Beletten? Zal ik 't beletten?
Hij lachte scherp om 't zonderlinge denkbeeld, maar ineens liep hij weg onder den uitroep: - Mond dicht, ik zal 't beletten.
En terwijl Jacob naar den heer Betuwe sukkelde, zette Nollus door naar de plek, nuchter, vol goede voornemens, maar de vrienden waren al gevlogen - hij kwam te laat.
Alléén waren de twee boosdoeners er op uit getrokken, braken in, zonder moord gelukkig en stalen voor een aanzienlijke waarde aan zilver. -
Toen Jacob thuis kwam, vond hij de familie in groote ongerustheid, maar zoo moe als hij was, vertelde hij zijn wedervaren, vastbesloten om voor meneer en mevrouw niets verborgen te houden.
Beiden wenschten hun pleegzoon geluk met de heugelijke gebeurtenis.
| |
| |
Ze stopten hem gauw in bed, want de jongen had behoefte aan slaap en terwijl Jacob weldra alles was vergeten, praatten man en vrouw nog lang over wat ze gehoord hadden. Meneer scheen 't niet zoo heel bijzonder te vinden, want hij zei:
- Dronkaards hebben wel meer van die buien, ik geloof niet, dat zijn vader 't lang zal uithouden, maar een misdadiger in de ergste beteekenis is hij nog niet geworden. 't Zou me voor onzen Jacob geweldig spijten, als 't weer mis ging. Morgen zal ik er naar toe gaan en hem probeeren kracht te geven.
Den volgenden dag 's avonds las meneer Betuwe uit de krant voor, dat er een inbraak had plaats gehad Villa Rosa, maar dat de politie de schuldigen op 't spoor was gekomen.
Jacob werd er bleek van - zijn vader had daar bij kunnen zijn.
| |
| |
Meneer had hem dien dag gesproken, hulp beloofd en Nollus toonde zich welwillend genoeg. Zoo wist Jacob ook al, dat zijn poging om de misdaad te beletten, niet geslaagd was.
Nu rees bij meneer Betuwe de moeielijke vraag: - Zal ik de namen opgeven of niet - moet ik eerst afwachten?
't Stuitte hem tegen de borst en hij deelde Jacobs vrees, dat Nollus er bij betrokken zou worden en daarom besloot hij nog een dag te wachten.
En Goddank, eer die dag verstreken was, hadden de ijverige politiemannen de beide boosdoeners te pakken.
Door een toeval wist Jacob 't nieuwtje 't allereerst - om twaalf uur kwam hij langs een oploop.
Voor een herberg hadden zich honderden menschen verzameld en hij hoorde zoo iets van: de agenten zijn er in, een commissaris. En jawel - even later verschenen er een viertal pootige geheime agenten, die twee
| |
| |
mannen met zich voerden en eensklaps herkende Jacob de twee van den verschrikkelijken avond - en weer rilde hij bij de gedachte, dat zijn vader nummer drie had kunnen zijn. Onder een woest kabaal werden ze ingerekend, dronken en wel...
Bevende vertelde Jacob, wat hij had gezien en meneer Betuwe kon een opwelling van blijdschap niet onderdrukken, nu hij niet voor aanbrenger behoefde te spelen. 's Middags ging Jacob naar de Spoorlaan en ook daar wisten ze er nog niets van.
Nollus hielp zijn vrouw met zijn reuzenlichaam, dat nog kracht genoeg bezat voor drie - hij stampte de wasch, hakte hout, sjouwde al van 's morgens vroeg af en den volgenden dag kon hij werk krijgen door de bemoeiingen van meneer Betuwe.
Toen Jacob zijn verhaal deed, zat zijn vader vol aandacht te luisteren en aan 't eind sprong hij in 't rond en maakte een geweldig spektakel.
| |
| |
- Ik dacht 't wel! riep hij uit, - zonder mij zijn ze geen steek waard, veel te dom! Als ze me nou maar met rust laten...
Een poos lang leefden er een aantal menschen in groote ongerustheid, maar 't voorloopig verhoor en later de eerste openbare zitting van 't gerechtshof liet den naam van Nollus Schiferi ongemoeid, en toen eindelijk de veroordeeling volgde tot enkele jaren tuchthuisstraf verdween alle vrees....
't Leven hernam zijn gewonen loop.
Jacob, wat overspannen, had zeker een rustigen tijd van noode, om weer de oude ijverige jongen te worden.
En niets verstoorde ook een periode van verscheidene heerlijke weken vol wederzijdsche vriendschap. -
Toen, plotseling de verpletterende tijding door meneer Betuwe al eerder met angst te gemoet gezien:
Nollus de Reus is stomdronken thuis gebracht!
|
|