| |
| |
| |
VII.
Zonder eenige aanleiding was Nollus weer tot den drank vervallen.... zoo dachten ze allemaal.
Niemand vermoedde iets van de worsteling in Jacobs vader, van den strijd tusschen 't goed en 't kwaad.
Telkens kwam hem 't water in den mond gedurende die lange weken van goed zijn, als hij dacht aan een glas jenever, aan 't prikkelend gevoel, de uitwerking. Hij kon soms tijden lang zitten denken, met de lippen smakken en jaloersch zijn op anderen, die hij met zooveel smaak 't begeerlijk vocht naar binnen zag slaan.
| |
| |
Dan kon hij 't niet langer uithouden, begon hij woest te hakken, vloog als razend de straat op en kwam bezweet en doodmoe terug.
't Eenige middel om hem te helpen zou een overplaatsing in een andere omgeving zijn met veel zwaar werk. Wie moest dat tot stand brengen en wie liet zich aan den dronkaard van kort geleden zooveel gelegen liggen?
Zijn vrouw merkte wel iets van den tweestrijd, trachtte hem zooveel mogelijk genoegen te doen, hielp wat ze kon, maar de avonden werden hoe langer hoe benauwender.
Dan liep Nollus als een wild dier op en neer, somber voor zich uitziende, nijdig en lichtgeraakt.
En eindelijk bezweek hij.
Op een avond zei hij tegen zijn vrouw:
- Ik stik, geef me één glas, één glas maar en ik bedaar, ik blijf bij je. Eén borrel is toch niet verkeerd.
Moeder Schiferi, angstig om 't vreemde
| |
| |
uiterlijk van haar man gaf toe, bevreesd voor erger en Nollus dronk een glas. Het deed hem goed, hij genoot er een kwartier van, slurpend en likkend. Hij werd weer zachter en aardiger, was tot alles bereid en bleef elken avond een borrel drinken.
Zijn vrouw paaide zich zelf met de gedachte:
- Eén glas doet geen kwaad, dat doen ze allemaal en hij is er aardig door.
Ze haalde een fleschje en schonk hem zelf in, maar eens op een keer, toen ze 's morgens uit was, vond ze Nollus om twaalf uur met 't fleschje voor zich. Zij kwam wat laat en hij wat vroeg en om zich den tijd te korten, had hij maar een teugje genomen.
Er vielen een paar harde woorden, maar Nollus verdedigde zich:
- Ben ik dan dronken, werk ik niet?
En dat deed hij, als zandschepper maakte hij een goed stuk geld.
Maar nu dronk hij voortaan bij 't thuis- | |
| |
komen om te eten altijd een glas, later twee en scheepte zijn vrouw af door te zeggen: - Wees blij, dat ik niet in de kroeg ga.
Zoo ging 't voortdurend achteruit en eindelijk kwam de groote slag:
Hij werd dronken thuisgebracht.
Van dat oogenblik af liep 't met Nollus weer mis.
Door zoogenaamde makkers meegesleept, was hij voor de verleiding bezweken en ondanks de smeekingen van zijn vrouw ging 't voortaan den ouden gang.
Al heel gauw volgde zijn wegjagen en de vroegere ongelukkige toestand overheerschte 't voor korten tijd zoo tevreden gezin.
De moeder kreeg er een hevigen schok door, verzwakkend 't toch al ondermijnde gestel en Jacob...
Tot nog toe had hij zijn vader niet ontmoet na de instorting en hij vreesde 't eerste onderhoud, maar nog veel meer ontweek de vader den jongen.
| |
| |
Op een treurigen Novemberdag had Jacob een bezoek gebracht aan zijn moeder en juist wilde hij vertrekken, toen zijn vader thuis kwam, dronken, kwaadaardig.
Bij 't zien van zijn zoon bleef hij even staan, wantrouwend, verwachtend een beschuldigend verwijt -
Jacob, bleek en bevend, week terug - al 't doorleefde van dien vreeselijken dag drong naar voren, nu hij den man voor zich had, die de vloek was van zijn leven.
Geen van beiden sprak, en de twee wachtten roerloos af, wat de ander wilde doen.
Nollus, zich vasthoudend aan den kant, liep eindelijk naar een stoel, liet zich vallen, sloeg de oogen neer voor 't staren van zijn zoon.
Jacob ging stil heen, als vluchtend voor een wild dier, dat hem bespringen kon, zoolang hij binnen zijn bereik bleef. Maar buiten holde hij weg -
| |
| |
Maanden gingen voorbij.
't Leven greep Jacob vast, de afleiding van de school en 't drukke leeren deed hem vergeten, vooral nu hij met zijn moeder had afgesproken om niet meer in de Spoorlaan te komen, omdat ze geregeld Lizeke kwam bezoeken. Meneer Betuwe had berust en uit liefde voor zijn pleegzoon en de moeder gezwegen.
Zoetjes aan knapte Jacob weer op - de oude levendigheid, de krachtige werklust keerde terug en verdubbelde om de schade in te halen.
Nollus liet zijn zoon met vrede, begon een nieuw ongelukkig bestaan van misdadiger. De straf kon niet uitblijven en dan, zoo was meneer Betuwe besloten, zoodra de Gerechtigheid den zondaar gestempeld zou hebben, moest Jacob naar een andere stad.
Hij had hem stellig in 't voorjaar wel ergens een nieuw thuis willen bezorgen, als hij en ook mevrouw niet zoo veel van hem waren gaan houden. Vrijwillig lieten ze
| |
| |
hem niet scheiden - 't was tijds genoeg, als de vader door 't noodlot werd achterhaald.
- Meneer Betuwe voorzag moeielijke dagen en eensklaps kwam er een gevoel van groote bitterheid in hem over den vreeselijken invloed van den drank. Met vreemde helderheid zag hij éen oogenblik den sluier die de toekomst verbergt, opgetrokken en vol afschuw deinsde hij terug...
Nooit kon Jacob, de knappe brave jongen zijn doel bereiken - altijd zou hij worden neergetrokken in 't slijk, waarin zijn vader leefde.
Ondanks alle goedheid, zelfopoffering en aanleg van den jongen, moest hij ten onder gaan door den gevloekten drank, die door middel van den vader nog zoovelen ten offer eischte.
En dan daar tegenover machteloos te zijn om den jongen te behouden - o, nog meer dan vroeger besloot hij met alle kracht, die in hem was, te strijden tegen den drank en iedereen op te wekken mee te vechten
| |
| |
met alle middelen tegen dien kanker van 't menschelijk geluk en in 't bijzonder de onschuldige slachtoffers, die door de zonden van anderen bezocht werden, te steunen, te redden - een edel doel, maar moeielijk!
In Januari vierde Jacob zijn dertienden verjaardag en om hem eenigszins te vergoeden wat hij geleden had, waren meneer en mevrouw besloten er een feestelijke gebeurtenis van te maken, nevenbedoelingen van Jacobs pleegvader voor den jongen werden geheim gehouden.
Zoo gebeurde 't dan den 24sten Januari - een tiental vrienden van school maakten 's avonds 7 uur hun entrée in de vroolijk verlichte, gezellige kamer, waar ze op hartelijke prettige wijze werden ontvangen.
Annie, in 't geheel niet verlegen voor al die jongens, stond mevrouw bij in alle mogelijke kleine zorgen om 't den jongens zoo pleizierig mogelijk te maken.
| |
| |
Kees had er heel aardig den slag van, de boel aan den gang te krijgen - hij haalde een vracht gezelschapsspelletjes naar beneden en daar ging 't op een boerenschroomen, een vragen en antwoorden, en later werd 't een beetje woeliger, vooral toen Annie op de piano begon te trommelen, vroolijke deuntjes.
Jacob, niet gewend aan zulke partijtjes, zat er in 't eerst wat vreemd bij, al was hij de hoofdpersoon - hij vergenoegde zich voorloopig met luidkeels om alles te lachen.
Naderhand ging 't beter en deed hij braaf mee. Meneer Betuwe bracht ook een steentje bij tot de algemeene vroolijkheid. Elk van de jongens moest op de beurt een bekend persoon uit de geschiedenis voorstellen, de anderen raden, wie er bedoeld werd.
Hij zelf ging beginnen, klom op een stoof, den vinger aan den neus, ernstig denkend en de poes aan zijn voeten - sprekend Prins Willem de Eerste.
En op die manier moest iedere jongen een standbeeld vertoonen.
| |
| |
Kees had een prachtigen inval - hij bukte voorover en legde in zijn hals een knikker.
Geen der jongens begreep er iets van, maar Jacob riep op eens: Atlas!
- Mooi zoo! zei meneer, - 't is Atlas, die de wereldbol torscht.
Jacob zelf maakte 't den heeren niet gemakkelijk en leukweg ging hij in een boek zitten lezen, bijwijzend met zijn vingers - Spinoza, Erasmus, Luther! werd er geraden, maar Jacob schudde telkens 't hoofd. Zelfs meneer Betuwe stond diepzinnig te denken en noemde een heele serie namen van geleerden op, maar telkens mis.
- 't Is niet duidelijk genoeg! zeiden ze allemaal op 't laatst en toen gaf Jacob de oplossing: - Karel de Groote leert lezen.
Ze vonden 't nog al aardig, en meneer Betuwe knikte goedkeurend - hij begreep, dat zijn pleegzoon iets aantrekkelijks moest vinden in die figuur.
Er volgden nog groepen, tafreelen uit de
| |
| |
Geschiedenis en later allerhande dolle grappen....
Eén wanklank verstoorde de feestvreugde....
Jan Steeling bootste op een zeker oogenblik een dronken man na, potsierlijk!
Meneer was juist even buiten de kamer, maar 't vreemde doen van Jacob viel hem plotseling op en in eens begreep hij de oorzaak - de koddige voorstelling van dien Jan.
Dat mocht niet!
Zonder aarzelen riep hij: - Uitscheiden, Jan!
Vreemd keken de jongens meneer aan, die daar met gefronsd voorhoofd in de deur stond en een pijnlijke stilte verving de dolle pret. Een gevoel van spijt kwam in meneer, omdat hij niet handig afleiding had gebracht en nu genoodzaakt werd zijn barschen uitroep te verklaren.
- Doe dat nooit weer, Jan! Je ziet er natuurlijk geen kwaad in en toch moet je de dronkenschap niet nabootsen - 't is
| |
| |
zoo iets verschrikkelijks, dat je er zelfs niet in je spel aan mag denken.
Dronken menschen zijn diep te beklagen, allo, jongens, gaat allemaal de kamer uit, dan zullen we dat geestige spel eens beginnen van meneer Jansen. Kent éen van jullie 't soms?
Behalve Kees en Annie waren er twee en die moesten helpen.
- Eén voor eén kom je binnen en dan toon je maar, dat je flink bent en je als een kerel uit een moeielijkheid weet te redden.
Jacob mocht 't eerst binnen komen en meneer zei: - Mag ik je voorstellen, meneer Jansen, mevrouw Jansen, twee zoons. Meer niet.
Na die woorden ging hij in de rij staan met de anderen en liet Jacob aan zijn lot over.
Deze zette een vreemd gezicht op, begreep er niemendal van, lachte eens....
En ziet - ze deden hem allen precies na. - Hoe meer Jacob lachte of draaide, des te harder volgde de familie Jansen zijn voorbeeld.
| |
| |
Eerst werd hij er verbazend verlegen door, maar mevrouw knipoogde eens en toen hield hij zich goed, maakte er een heel pretje van.
- Als ze me alles nadoen, zal ik ze helpen! dacht hij en zette de familie aan 't werk. Hij sprong, kroop, schreeuwde, deed de gekste dingen, en 't heele rijtje volgde.
De anderen in de gang raakten heelemaal de kluts kwijt en stonden op heete kolen om ook binnen te mogen komen.
En eindelijk mocht nommer twee, want Jacob had een zakmes te voorschijn gehaald en die handeling konden ze hem niet nadoen. Daarom was hij van de plagerij verlost en kon nu op zijn beurt een ander doen genieten. 't Gaf een beste afleiding en veel dolle pret. Aan 't eind van den avond, terwijl 't gansche gezelschap zich te goed deed aan boterhammen met janhagel en chocolade verzocht meneer Betuwe de jongens, hem te willen helpen in 't verzamelen van geld voor ongelukkige menschen, die in een inrichting misschien genezing konden vinden
| |
| |
van hun drankzucht en allen namen gewillig de briefjes mee, die ze trachten zouden tegen klinkende specie in te wisselen. -
Jacob bedankte zijn pleegouders voor dien heerlijken avond - 't was waarlijk een lichtpunt in zijn bestaan van angstig zijn en nog dagen en weken lang rammelde zijn mond er over door.
Maanden van hard werken volgden, zoodat èn meneer van Ungen èn de onderwijzer van de school met gerustheid konden zeggen: - Hij komt er! Jacob voelde 't zelf ook wel - door de uitstekende voeding, de gezonde levenswijze was zijn lichaam veel krachtiger, zijn zenuwachtigheid bijna geheel verdwenen en zijn geest veel helderder dan vroeger.
't Werd Juni en in die maand viel 't toelatingsexamen voor de H.B.S.
Jacob voelde zich hoegenaamd niet angstig, een sterk bewustzijn van wat hij kon, deed
| |
| |
hem zonder vrees den grooten dag tegemoet zien.
's Morgens van den 24sten stond hij vroeg op, nam een bad, verfrischte zich nog meer door een wandeling van drie kwartier en kwam opgewekt aan 't gebouw.
Al 't opgegeven werk leverde hij netjes en goed in en met 't leukste gezicht van de wereld kwam hij 's middags thuis. -
Hij behoefde niet terug te komen, want zijn schriftelijk werk was volmaakt goed, dus jongeheer Jacob Schiferi mocht zich van nu af aan een Hoogerburger noemen. Vreemd viel 't niemand, buitengewone drukte werd er niet over gemaakt - iedereen was te veel overtuigd geweest van het komende succes, om zich te verbazen over 't gelukkig afgelegde examen.
Zoo had hij dus alweer een stap gedaan op den langen weg naar zijn doel.
In geen maanden had hij nu iets gehoord van zijn vader en zelfs zijn moeder klaagde niet - iedereen hoopte en verwachtte er
| |
| |
't beste van, en zegende 't toeval, dat de misdaad in 't verborgen deed blijven.
Met de zaken van meneer Keijzer liep 't mis - de bestellingen verminderden voortdurend en de uitgaven stegen.
In 't groot werd er gestolen en geknoeid door gebrek aan toezicht en Eduard miste de noodige bekwaamheid, 't inzicht om orde te brengen in den chaos.
Hij wierp de schuld op zijn werkvolk en trachtte de tegenspoeden te vergeten door den drank.
Al woester en buitensporiger werden de braspartijen, ze ondermijnden Eduards' gestel, verzwakten zijn geestvermogens, verslonden zijn kapitaal.
En de jonge Louis, verleid door 't ongelukkig voorbeeld van zijn oom, trachtte hem nog te overtreffen in slechte daden.
In de fabriek kwam hij bijna niet meer, aan geregelden arbeid dacht hij niet.
| |
| |
't Was hoofdzakelijk zwieren en geldverteren met een paar van zijn soort.
Zijn oom gaf hem een geregelde toelage, maar meestal moest hij nog eens in de bres springen en vermoedde heelemaal niet, dat neefje aan 't schulden maken trok, want helaas, met zes andere losbollen had hij een speelclub opgericht en daar werden soms grove verliezen geleden, grootere dan Louis betalen kon. Verhit door den drank, wist hij van geen uitscheiden en speelde in den blinde voort, tot hij eindelijk wakker schrikte van 't geweldig hooge cijfer.
Oom Eduard hield er ook wel van, maar op een andere manier - hij speculeerde met groote sommen. De achteruitgang derzaken wilde hij herstellen door 't winnen van kapitaal met windhandel.
Oogenschijnlijk bleef de heer Keyzer de rijke fabrikant, zijn neef, 't goedbezorgde jonge mensch, dat later de gelukkige erfgenaam van zijn oom zou worden.
De moeder van Louis leed onbeschrijfelijk
| |
| |
onder het lichtzinnig gedrag van haar zoon en dikwijls al had ze beproefd hem te weerhouden van 't slechte, vergeefs! Ze ontving geregeld 't haar toekomend gedeelte van de zoogenaamde winst, wist niet, dat Eduard die winst veel te hoog stelde voor haar. -
't Was een paar dagen na 't succes van Jacob, dat Louis zijn moeder verliet.
- Blijf je van avond niet thuis? vroeg ze.
- Neen, ik kan heusch niet!
- Ik voel me niet wel, blijf nu bij mij!
- Wat scheelt u? - kan ik iets voor u doen, ik heb een samenkomst, ziet u, met enkele jongelui, ik kan heusch niet weg blijven, maar ik zal me haasten.
- Neen Louis, ga dan maar, ik zal wel naar bed gaan.
En Louis liet haar alleen.
Werkelijk had hij een samenkomst, maar om te spelen. Een onverklaarbare ongerustheid maakte hem gejaagd en om zijn geweten 't zwijgen op te leggen, dronk hij gretig een paar glazen vermouth.
| |
| |
De vrienden daagden op en eerst werd er vroolijk geredeneerd en gedronken. Toen de hoofden in vlam stonden, kwam de groene tafel en begon er een woest spel. Louis was zijn verstand kwijt en speelde roekeloos met een wilden aandrang om te willen winnen. Maar hij verloor.
Zijn opgewondenheid stak de anderen aan en 't ging tegen elkaar op.
Telkens meende Louis 't gezicht van zijn moeder te zien met de verwijtende oogen en dan kwam dat vreemde gevoel van angst weer boven, maar haastig sloeg hij een glas met 't bedwelmende vocht naar binnen en speelde dolzinnig door.
's Nachts keerde hij huiswaarts, niet eens wetend hoeveel hij verloren had, maar den anderen dag werden hem de geteekende schuldbekentenissen getoond - ontzettend! 's Middags bezocht hij zijn oom en vroeg hem geld ter leen, maar deze viel heftig uit en weigerde hem alles, zelf wanhopig door den angst voor een snel naderende crisis.
| |
| |
Louis besloot toen zijn moeder om geld te vragen, wat hij tot nu toe uit schaamte nog nooit had gedaan.
Hij vond ze veel beter dan 's avonds en lachte om zijn bange voorgevoelens. Maar nauwelijks kwam hij met zijn verzoek voor den dag of hij verschrikte van de vreeselijke uitwerking.
Bij 't hooren van 't hooge bedrag staarde ze hem eerst als wezenloos aan, herhaalde met heesche stem de getallen en toen viel ze achterover, doodsbleek....
Daar was 't! Haar jongen een schuldenmaker, een losbol, een verkwister! Al zoo lang tobde ze, peinsde op alle middelen om hem te weerhouden en nu bleek de zaak nòg erger, dan ze vermoedde. Neergeveld door een te hevigen schok, verloor ze 't weinigje weerstandsvermogen, dat haar nog overbleef.
Ze werd lijdend.
't Geld betaalde ze om den naam der familie, maar ze smeekte Louis zijn levenswijze te veranderen.
| |
| |
Ze verzocht haar zwager bij zich en lang bleven die twee aan 't praten en 't slot was, dat ook Eduard, aangegrepen door een heftig berouw, haar bekende, hoe slecht de zaken liepen en hoe hij zelf worstelde om boven water te blijven.
Als een kind stortte hij tranen, smeekte om medelijden, hij zou van nu af aan anders beginnen, niet meer drinken en zelf de zaken nagaan.
Mevrouw, gebroken door al den tegenspoed, door 't verliezen van al hare idealen, kon niet krachtig optreden. Zij had immers ook recht van spreken; als erfgename van haar man had zij met de kinderen te beschikken over de helft van kapitaal en winst. Nu zag ze de toekomst donker in bij 't hooren van Eduards bekentenis, maar handelen kòn ze niet.
Ze vertrouwde op beloften, in ernst gemeend, maar hoe machtig is de invloed van den drank!
Werkelijk scheen Eduard zijn leven te
| |
| |
beteren, bleef weken lang in de fabriek, lettend op alles, nu als almachtig patroon optredend met een woesten ijver, voortspruitend uit wanhoop, uit zelfbehoud.
Vreemd keek 't gansche personeel op, bij dit ongewone verschijnsel, 't viel hun vreemd, ontwend als ze waren door 't totaal gebrek aan eerlijk toezicht.
En de verantwoordelijke opzichters vielen door de mand - de ergste verzuimen, de grofste fouten en de brutaalste diefstallen kwamen aan 't licht.
Eduard stond er ontsteld van, begreep nu beter, waarom de zaken zoo verbazend achteruit gingen, overstelpte zich zelf met de grievendste verwijten.
Verscheidene opzichters, de boekhouder en een paar meesterknechts werden op staanden voet ontslagen en overal liet hij een bekendmaking aanplakken, waarbij streng toezicht en strenge straffen aangekondigd werden.
Met een razenden ijver ging meneer
| |
| |
Keijzer te werk, dwong zijn neef Louis hem op dezelfde manier te helpen en bracht schrik en woede onder de werklieden.
De overgang was te plotseling en de patroon ontzag niemand meer, duldde niet 't minste verzuim, strafte 't geringste vergrijp tegen de regels van de fabriek, ontsloeg bij herhaling en maakte zich in enkele weken tot de booze geest van iedereen; zelf bovenmatig overspannen, bracht hij ook een zenuwachtigen toestand in de fabriek, trok de teugels te stevig aan. Een kiem van verzet, altijd in elken Hollander aanwezig, ontwikkelde, groeide in 't geheim. Morrend kwamen en gingen de werklieden, gehoorzaamden de ongewoon strenge bevelen van den chef, maar onwillig, zonder lust.
't Aantal boeten nam zoo schrikbarend toe, dat Eduard er zelf van schrikte, als hij Zaterdags tegenwoordig bleef bij 't uitbetalen der loonen.
Dan zag hij de stille gezichten der mannen, schuw naar hem opziend, bang voor
| |
| |
zijn heftigheid, maar met haat in de oogen.
Hij voelde wel, dat hij te geweldig was opgetreden, wreekte eigen fouten op anderen door dit plotseling vertoon van macht.
Toch hield hij vol, wilde flink zijn, door heviger arbeid den drankduivel ontvluchten, maar overspande zich iederen dag al meer, voelde zijn kracht verminderen, vreesde zijn val, leed door 't toenemend gemor, de duidelijke sporen van een verklaarbare ontevredenheid bij 't fabriekspersoneel.
Eens werd hij bedreigd door een aantal vrouwen, die in toorn op hem af kwamen, omdat hare mannen onbillijk of te streng waren beboet.
Ze scholden en bleven kijven met wilde gebaren, tot hij ze moest doen wegjagen.
En nog eens, toen hij een werkman ontsloeg om een klein verzuim, viel de kerel ruw uit, riep om wraak en bedreigde hem zelfs met een ijzeren bout. Dan kwam hij thuis, afgemat en bang in 't hart en elken dag voelde hij zich slapper, krachteloozer,
| |
| |
meer angstig om op den ingeslagen weg door te gaan en toch wilde hij....
Zoo gebeurde het, dat hij een dreigbrief ontving, waarin geschreven stond, dat de fabriek binnen enkele dagen in brand zou worden gestoken, als hij niet billijker tegenover de werklieden handelde en enkele ontslagenen terug nam.
Meneer Keijzer verbleekte, maar zóó liet hij zich niet dwingen.
De brief kwam in handen der justitie, de schrijver werd ontdekt en zou waarschijnlijk streng gestraft worden.
Dit feit bracht een heftige beweging onder de arbeiders - in 't geheim vergaderden ze en druk werd er beraadslaagd over een algemeene werkstaking.
Vage geruchten deden de ronde - ook Eduard hoorde er van en werkelijk kwam er een deputatie belet vragen. Hij ontving 't drietal mannen, luisterde naar de uiteenzetting van hun grieven, maar door misplaatsten trots, door de zenuwachtige over- | |
| |
spanning, waarin hij al weken leefde, zocht hij in al hun woorden bedreigingen, beantwoordde hun opmerkingen op een hatelijke manier, voer eindelijk ruw tegen hen uit en verklaarde zijn eigen baas te willen blijven.
De vredelievende oplossing wierp hij dus vrijwillig ter zijde, meende nu door koppig doorzetten te zullen winnen. Dienzelfden dag kreeg hij enkele brieven, waarin hij gewaarschuwd werd, enkele vrienden raadden hem aan, toe te geven, maar blind voor 't dreigend gevaar, doof voor 't verstandig woord van helderzienden, bleef hij alleen staan om den opkomenden storm te bezweren.
En nu, om alles en iedereen 't hoofd te bieden, nam hij zijn toevlucht tot 't noodlottigste middel in die omstandigheden - hij begon weer te drinken, want hij voelde zijn krachten te kort schieten. Hij dronk als vroeger, wond zich door den drank weer op tot een man van groote sterkte, verdreef 't al maar groeiend angstgevoel en trad in de fabriek met nog onrechtvaardiger streng- | |
| |
heid op, zaaide verbittering en verhaastte zelf de crisis - de voorbereidende maatregelen tot eene algemeene werkstaking waren bijna genomen, er werd slechts gewacht op aansluiting met de andere ontevredenen, die van deze gelegenheid wilden gebruik maken om ook hunne grieven te zien verdwijnen en meer loon te ontvangen. -
Zoo broeide 't in de stad - een vonk en de geweldige vlam zou uitslaan. Eduard, eenmaal weer aan 't drinken, zocht troost in den drank, verslaafde sterker dan ooit te voren aan 't onheil brengend vocht, en, benevelend zijn verstand, bleef hij blind voor de snel naderende ontknooping.
Louis Keijzer had al heel gauw zijn beloften geschonden. Hij trok er de meeste avonden weer op uit, om zich schadeloos te stellen voor de inspannende dagtaak. Van zijn moeder wist hij wel geld los te krijgen onder allerlei voorwendsels en de rest, 't geen hij te kort kwam, werd eenvoudig geleend.
| |
| |
Nog erger, hij begon een valsche rol te spelen, nu te praten met de opzichters, de werklieden op te hitsen...
Wel vertrouwden ze den gluiperd niet bijzonder, maar toch vonden ze 't een heerlijke gedachte, dat de neef zijn oom afviel.
In stilte hoopte de lafaard, dat Eduard 't niet zou kunnen houden en hij alleen onder voogdij de baas kon spelen, dom en slecht, als hij was.
Ondertusschen dobbelde hij elken avond, bedronk zich gedurig en kreeg heel 't weerzinwekkend uiterlijk van een drankslaaf. Zijn moeder had niet langer macht over den jongen en nu ze zelf zag, hoe van alle kanten groote onheilen dreigden, kon ze niet langer staande blijven en legde zich op een ziekbed, dat een sterfbed zou worden.
Drie September.
Beladen met een geweldig pak boeken stapte Jacob klokke half negen van huis af
| |
| |
om tijdig aan H.B.S. te zijn, voor de allereerste maal.
't Was er dan toch van gekomen en nu hij eenmaal dezen stap had gedaan, hoopte hij dat de latere met gemak zouden volgen.
De meeste jongens van I C kende hij al; toevallig zaten de oude vrienden bij elkander en bleven dus kameraden.
Met een gelukkig hart leefde Jacob dien dag door, genoot van 't vreemde, 't nieuwe, was al bij voorbaat een jongen op wien gelet werd door de leeraren, omdat hij zoo'n prachtig examen had gedaan, lieve hemel, Jacob voelde zich wondergelukkig.
Om twaalf uur thuis redeneerde hij zoo kolossaal, dat 't de heele familie groen en geel voor de oogen werd, maar ze lachten toch om dien drukken jongen, waarvan ze later wel meer zouden hooren.
Ze kenden allemaal zijn plannen en wisten precies, dat hij eerst vijf jaar op H.B.S. zou blijven, dan eindexamen doen, natuurlijk heel mooi.
| |
| |
Daarna student worden en ijverig werken voor arts. Hoogstwaarschijnlijk kreeg hij wel een beurs en dan kon hij die bovenst-beste mevrouw Olthuijze, de goede engel van zijn leven, verdere uitgaven voor zijn plezier, besparen.
Dan volgde 't staatsexamen om in den kortst mogelijken tijd klaar te komen als Dr. Jacob Schiferi, Arts.
Zalige droomen en vooral de latere toekomst met moeder en de zusjes.
Nog tien jaren minstens... véél kon er in dien tijd gebeuren!
Nu had hij een flinken stap gedaan, dien derden September.
Welgemoed trok hij half twee naar school - de lessen begonnen dien dag al geregeld en Jacob peinsde over de leeraars, over Lizeke, over moeder... en alles leek hem zoo goed mogelijk toe.
H.B.S. lag aan den anderen kant der stad, een minuut of tien van de Spoorlaan af. Dicht bij school werd Jakob getroffen
| |
| |
door een ongewone drukte en nu hij meer op zijn omgeving lette, bemerkte hij een gejaagde zonderlinge beweging in de straten. Overal stonden groepjes menschen met verschrikte gezichten te praten, anderen draafden éen zelfde richting uit en een dof geheimzinnig geluid als van een naderend onweer drong hem in 't oor....
Er was blijkbaar iets aan de hand!
Jacob spitste de ooren en luisterde even naar 't praten van enkele vrouwen en onmiddellijk had hij alles begrepen... de woorden: fabriek - werkstaking, zeiden hem genoeg.
De torenklok speelde kwart, hij kon nog best een paar straten omloopen en voort holde hij op de Spoorlaan af.
Hoe meer hij naderde, des te rumoeriger werd 't in de straten - - een golvende menigte bewoog zich naar den kant van 't stationsplein en alle gesprekken betroffen 't onderwerp: werkstaking!
Wilde hij niet te laat komen, dan moest hij nu wel op zij af slaan.
| |
| |
't Kostte hem moeite, want een onverklaarbare angst bracht een benauwend gevoel in zijn borst - zijn verbeelding deed hem de verschrikkelijkste tooneelen voor oogen verschijnen - en waarom? Achter zich zag hij de straat vol menschen en in de verte klonk weer dat zware dreigende geluid...
Op school had hij geen aandacht - hij móést al maar aan die werkstaking denken en telkens rees 't beeld van zijn moeder voor hem op.
Dan trachtte hij flink te wezen, vroeg zich zelf af, wat zijn moeder met die werkstaking te maken kon hebben en toch - Jacob draaide zoo zenuwachtig in de bank dat de leeraar op moest houden....
Om vier uur holde hij weer den kant van de Spoorlaan uit - - hij wilde zijn moeder zien, eerder had hij geen rust.
Met moeite drong hij door de menigte heen, nog grooter dan om twee uur en na veel stompen en stooten bereikte hij 't stationsplein.
| |
| |
Daar schoolden de werkstakers samen, rustig afwachtend de bevelen der leiders.
Ze waren juist terug van een wandeling door de stad, zonder dat de politie hen in den weg was getreden.
Tal van banieren en schilden met opschriften staken boven de menschenzee uit.
Jacob, vastgekneld in den drom van nieuwsgierigen, kon niet verder, ondanks zijn vragen. Om hem heen hoorde hij de opmerkingen, begreep ze.
- Ze hebben groot gelijk, want die Keijzer moet de beest gespeeld hebben! 't Was een tiran en nou vertrappen ze 't langer.
- Hij drinkt immers zoo sterk? vroeg er een.
- Of die, en goed ook. Dat is natuurlijk de schuld van alles. Zijn broer, de andere Keijzer, hield de zaak goed aan den gang, 't volk was op hem gesteld, maar deze heeft alles verknoeid!
De mannen willen wraak, ze zijn opge- | |
| |
wonden en met moeite houden de verstandigen ze kalm.
- Zijn dat allemaal werklui van Keijzer?
- Wel neen, 't is een algemeene werkstaking, zóó hebben ze meer kracht.
- Jonge jonge, als dat maar goed afloopt, er zijn altijd van die heethoofden, die de boel in de war sturen.
Jacob luisterde en weer zoo hevig kwam 't denken aan moeder, dat hij 't niet langer kon uithouden en besloot terug te gaan.
't Gerucht van de werkstaking was ook al doorgedrongen tot de familie Betuwe en Jacobs wegblijven werd daaraan toegeschreven. Bij zijn thuiskomst vertelde hij alles en toen gaf meneer hem een briefje, dat 's middags voor hem gebracht was door een der zusjes.
Een brandende gloed trok over Jacobs gezicht.... een zusje, niet moeder.
Hij maakte 't briefje open en las:
- Lieve jongen, laat meneer de politie waarschuwen, van avond willen ze ver- | |
| |
schrikkelijke dingen doen. Wees jij voorzichtig hoor en blijf thuis. Je moeder.
Nauwelijks had Jacob deze zinnetjes gelezen, of meneer Betuwe sprong driftig op, rukte 't briefje uit zijn handen en las 't over.
De woorden stonden netjes geschreven zonder fouten naast elkaar en bewezen, dat de schrijfster indertijd wel goed geleerd had.
- Ik ga direct! riep meneer uit, - we zullen straks wel eten!
Weg draafde hij naar 't hoofdbureau van politie, terwijl Jacob geheel ontdaan achter bleef. 't Scheen hem toe, alsof moeder meer had willen schrijven, maar 't voor hem achterwege liet.
Mevrouw vertelde hem van Mina, die zoo bang was van de drukte bij 't station. Een buurvrouw had haar meegenomen en moeder deed zoo vreemd en ze zou niet thuiskomen, daarom ging Mina met de buurvrouw terug. -
Jacob staarde voor zich uit, verband zoekend tusschen 't briefje en 't niet thuis
| |
| |
zijn. Hij kon zijn angst niet langer verbergen, een vaste overtuiging, dat moeder hulp noodig had, door een onbekende noodzakelijkheid gedwongen was mee te doen aan een betooging van vrouwen....
Eensklaps dacht hij aan zijn vader - als die - 't briefje sprak immers van verschrikkelijke plannen - Nollus de Reus zou er wel bij zijn en misschien moest moeder....
Jacob gooide zijn angst er uit, wilde zoo maar weghollen....
Mevrouw hield hem tegen met strenge woorden.
- Wat wou je doen? Je moeder is immers niet thuis! Wat wou je dan!
Je blijft hier, in elk geval tot meneer terug is. Misschien wil die met je onderzoeken, of je moeder gevaar dreigt. Jacob zag zelf in, dat hij dwaas zou handelen met weg te loopen en wachtte angstig de komst van meneer Betuwe af....
| |
| |
Nollus de Reus en zijn soortgenooten hoopten van de algemeene werkstaking gebruik te kunnen maken om een goeden slag te slaan.
En niet alleen zij, maar ook onder de werklieden zelf bevonden zich booze geesten, die de anderen ophitsten tot daden van geweld, om aan eigen belangen, aan wraaklust te kunnen voldoen.
Vandaar een sterke partij onder de ruim vier duizend stakers, die geweld wenschte te gebruiken, als de eischen niet ingewilligd werden. De leiders waarschuwden wat ze konden, toch vooral den wettigen weg te blijven volgen, anders verloren ze immers alle recht en den zedelijken steun van vele burgers.
Maar enkele raddraaiers zagen in een oproer een heerlijk middel om zich zelf te verheffen of voordeelen te behalen.
Daarmee verbonden zich eenige gewetenlooze schurken, die niets minder op 't oog hadden dan plundering.
| |
| |
Zoo kon 't gebeuren, dat in 't geheim besloten was dien avond de fabriek in brand te steken, om dan in de verwarring de huizen van meneer Keijzer en andere rijke eigenaars te plunderen. Daarvan kwam Jacobs moeder niets te weten, alleen had ze uit de woorden van haar man begrepen, dat er dien avond gehandeld zou worden, afgerekend volgens Nollus.
Om misschien groote onheilen te voorkomen, zond ze Mina met 't briefje. Ze moest voor haar man mee helpen betoogen dien middag.
Om half zeven kwam meneer Betuwe thuis, zenuwachtig voor zijn doen en dus schenen er gewichtige redenen te zijn, die hem zoo hevig ontroerden.
- Ik heb den commissaris zelf gesproken en deze bleek al vrij wel op de hoogte van zekere plannen. Ze willen van avond een oproer verwekken, brand stichten, plunderen. Dwaze kerels, zoo bederven ze hun
| |
| |
zaak. De soldaten staan klaar, de huzaren rukken op 't eerste teeken uit en de burgemeester heeft cavalerie uit andere plaatsen ontboden. Ze zullen wijs doen om de heeren opruiers aan hun lot over te laten - de eerlijke flinke werklieden weten er misschien niemendal van en die worden waarschijnlijk 't meest getroffen. Kon ik de arme drommels maar helpen.
Meneer zat even in gedachten - toen in eens stond hij op en zei: - Ik ga er op uit, ik heb al eenmaal verkeerd gedaan door te zwijgen, nu zal ik handelen!
Jacobs heele houding werd nu een smeeking:
- Neem me mee!
Mevrouw hielp hem, vertelde van Mina, van Jacobs angst....
Meneer beloofde in de Spoorlaan te zullen hooren.... maar dàt was Jacob niet genoeg. Hij begon hevig te snikken, smeekte mee te mogen gaan, hij voelde zich zoo vreeselijk ongerust over zijn moeder....
| |
| |
Meneer gaf toe, hij zou hem in de Spoorlaan brengen en anders bij zich houden.
Na inderhaast wat gegeten te hebben, vertrokken de twee, mevrouw en de kinderen in een zenuwachtige spanning achterlatend.
De avond begon te vallen, de avond van een zonnigen dag.
Buiten op straat heerschte in dit gedeelte der stad de gezellige woeligheid van een zomerschen Septemberdag - spelende kinderen, komende en gaande huismoeders, gerij van karren en wagens. Snel en zwijgend stapten meneer Betuwe en Jacob voort en hoe meer ze 't midden der stad naderden, des te grooter werd ook de drukte - gejaagd liepen de menschen rond, overal vragende en angstige gezichten - heele troepen regelmatig stappende agenten waren voorbij getrokken - de een wist van oproer, een ander van brandstichting te vertellen en onder de menschen kwam een vage onrust, 't geheimzinnig vreemde van al wat gebeurde, bracht angst en overprikkeling.
| |
| |
Op 't stationsplein verzamelden zich de stakers, besloten om een geweldige betooging te herhalen voor de huizen der patroons. Nu droegen ze doorschijnende doozen met zwarte letters....
Blijkbaar kwam meneer Betuwe te laat - een onafzienbare menschenmassa krioelde daar op die open plek tusschen 't station en de fabriek, nu nog beschenen door den gelen gloed der ondergaande zon. Volgens 't plan der leiders zouden de stakers in goede orde naar 't huis van meneer Keijzer en enkele andere fabriekseigenaars trekken om schrik aan te jagen - geweld te gebruiken lag volstrekt niet in hun bedoeling. Vandaar een geweldige verontwaardiging, toen 't gerucht de ronde deed, dat de tocht verboden was en de verschillende straten in de nabijheid dier huizen door een sterke politiemacht waren afgezet. Tegelijkertijd lekte er iets uit van de opgekommandeerde huzaren.
De eerlijke werklui, zich niet bewust van
| |
| |
eenige kwade bedoeling, voelden zich beleedigd, niet geloovend aan de verhalen van een samenzwering.
Heftige woordenwisselingen ontstonden tusschen de leiders en de commissarissen, die in alle bedaardheid zich van hun opdracht kweten: de stakers in hun eigen belang te bewegen om uit een te gaan.
Meneer Betuwe en Jacob drongen zich langs den huizenkant door de opeengepakte menschen heen met 't doel eerst in de Spoorlaan Jacobs moeder op te zoeken, maar er was geen doorkomen aan, niet dan uiterst langzaam schoven ze op en zoo bleven ze getuigen van 't toenemend lawaai. Woeste kreten stegen op, overal gisting en opgewondenheid.
De booze geesten deden hun werk, hitsten de zwakkeren op, schonken drank...
't Betere deel der stakers besloot te wijken en weldra ging 't van mond tot mond: Uiteengaan, naar huis!
Maar dat was olie in 't vuur bij de andere
| |
| |
partij en daar klonk 't sein: samensluiten, wachten tot 't teeken wordt gegeven, als 't donker is!
Maar hoe dan ook, er kwam beweging, meer ruimte en van die gelegenheid maakten ook meneer Betuwe en Jacob gebruik om door te schieten.
Langzamerhand trokken groote troepen mannen af, zachtjes aan drongen de bereden agenten de massa nieuwsgierigen terug, maar duizenden bleven en zonderlinge benden weken wel, maar volgens een beraamd plan naar de fabriek, terwijl in dien tusschentijd zich weer andere honderdtallen verzamelden op afgesproken plaatsen, afwachtend 't sein!
Heel de stad hulde zich in 't grauwe nachtkleed, niets meer dan een lichte gloed in 't Westen - de straatlantarens bleven uit.
Eerst nu, bij 't slaan van achten, bereikten meneer en Jacob 't huisje van diens moeder - door 't venster scheen geen licht en na een herhaald geklop kwam er ook geen antwoord.
| |
| |
- Moeder is weg! stotterde Jacob.
Een buurvrouw opende haar deur en staande in de lichtplek voor haar woning vroeg ze: - Zoekt u vrouw Schiferi? Op 't toestemmend antwoord zei ze:
- Die is van middag al weggegaan met haar man! 't arme schepsel kon haast niet op de beenen staan van angst en zwakte; ze moest meedoen, aan al die spektakels en nu is ze nog niet terug, och heere, wat zal er gebeuren!
Meneer Betuwe bedankte de vrouw en keerde naar 't stationsplein terug, nu geheel zwart met de lichte transparanten van enkele groepen.
- 't Zal wel losloopen, Jacob, - ze merken wel, dat er met geweld niets te beginnen valt.
- Zegt u dat wel meneer...
Verbaasd keken Jacob en zijn pleegvader om en herkenden Belze, die beleefd zijn pet afnam.
Meneer Betuwe knikte en vroeg:
| |
| |
- Jij daar Belze, had je niet mee moeten doen, wordt nu je patroon niet genoeg gestraft door den schrik en de schade?
- O meneer, zwijg er van, ik heb hooren vertellen, dat hij buiten zich zelven is van angst en woede. Als een krankzinnige moet hij geraasd hebben en niets beters weet hij te doen, dan maar te drinken.
Hij wordt misschien nog zwaarder gestraft dan ik.
- Gaat 't goed tegenwoordig, Belze?
- O meneer, uitstekend, ik zal nooit vergeten wat u voor mij...
- Jawel, jawel! 't Schijnt goed af te loopen van avond! Had jij soms iets gehoord van brandstichten en plunderen?
- Ja zeker! ik heb voor zeker hooren vertellen, dat er vreeselijke dingen zouden gebeuren en - ze hebben me zelfs willen overhalen mee te doen, omdat ze nog iets van vroeger wisten...
Ik heb ze handig de deur gewezen en toen dreigden ze me.... daarom heb ik
| |
| |
de kinderen weggebracht en zelf zwerf ik op straat, want ik geloof wel meneer, dat er wat gebeuren zal! Er is een troep schurken, die 't geweld plegen willen doorzetten voor zich zelven. Ik heb 't mijn plicht gevonden, de politie te waarschuwen....
Fluisterend sprak hij die laatste woorden. Meneer greep hem bij den arm en zei:
- Jij, heb jij ze gewaarschuwd!
- Ja meneer!
- Dan deden 't wij beiden, Belze!
- U?
- Ja, en God gave, dat ik méér kon doen en de onschuldigen, zij, die meegesleept of bang gemaakt zijn, wist te behoeden voor mogelijke gevolgen.
- Ik heb alles gedaan, meneer!
- Dat is braaf, Belze!
- Ik heb de leiders geschreven, ik heb met zoovelen gesproken, maar een sterke meerderheid, de drinkers, meneer, willen niet luisteren, ze zullen ten onder gaan en toch nog zoovelen meeslepen.
| |
| |
Jacob luisterde naar 't gesprek, maar met voortdurend zoekende oogen.
Waar was zijn moeder, zou haar geen kwaad gedaan worden! Er was iets in hem, een voorgevoel, dat hij ze straks zou zien, alsof ze vlak bij was...
En rondzoekend dacht hij ook aan Lizeke, aan mevrouw Olthuijze, meneer van Ungen - al de gezichten zag hij tegen de zwarte lucht in.
Plotseling barstte er een wilde angstkreet uit duizend keelen los....
Jacobs oogen sperden zich wijd open.... Dáár - daar ginder.... een roode gloed - brand!.... een vlam.... een zee van vlammen.... de fabriek! Meneer Betuwe stond aan den grond genageld, bleek van ontzetting.
- Tòch, tòch!
In éen oogenblik sloeg de brand aan vier kanten uit - hemelhooge vurige tongen, kronkelend tusschen de zwarte dikke rookkolommen.
| |
| |
Een wilde dolle drang van menschen! De fabriek in brand - dat was een sein!
Ja, 't was 't afgesproken teeken en nu, in de onbeschrijfelijke verwarring, door de duisternis begunstigd, trokken de boosdoeners op hun doel af....
Meneer Betuwe kwam eindelijk tot bezinning, greep Jacob beet en volgde den onstuimigen menschenstroom.
- Weg van hier!
Jacob had alle spraak verloren, zag niets dan de vuurzee daar voor zich, meende zijn moeder te zien....
Willoos sleepte zijn pleegvader hem mee, zelf verpletterd door den onverwachten schok.
Waren dan de politiemannen zoo nalatig, de schurken zoo slim!
Vergeefs kwelde hij zich met honderden gedachten en de schrik sloeg hem om 't hart bij 't denken aan wat volgen zou.... plundering.... moord!
- Weg van hier!
Een verstikkende rook sloeg op 't stations- | |
| |
plein neer, een ruw gegil, wanhoopskreten stegen omhoog.
Tot elken prijs wilde meneer Betuwe met den jongen weg komen, hem verdere tooneelen besparen, maar helaas!
Tegenstrijdige bevelen van de politie en van den bevelvoerenden commandant der huzaren veroorzaakten een paniek.
Van twee kanten werden de menschen opgedreven, vonden geen uitweg, drukten elkaar te pletter....
Met bovenmenschelijke inspanning bereikte 't tweetal den boomenkant, zette zich schoor, worstelend om 't leven.
Zinneloos wrongen de menschen tegen elkaar in, blind door doodsangst - een vechtende troep beesten, beschenen door den hevigen gloed der brandende fabriek.
Enkele honderden aan den kant van 't station vonden den eenigen uitweg, door 't gebouw over de spoorlijn.... en nu er eenmaal een kans tot vluchten was, volgden er meer de wijkenden in 't station. -
| |
| |
Er kwam verademing!
De politie en de cavalerie bemerkten ook de domme manier van drijven en eindelijk kon de menigte ontkomen - 't stationsplein werd schoongeveegd.
Meneer en Jacob, beiden ontdaan en knikkend in de knieën, konden bijna niet meer. Belze waren ze al lang kwijt geraakt. Zonder nadenken sloegen ze den weg in naar huis, meegesleept door den stroom.
In de stad, waar overal de schrik was neergeslagen bij 't zien van den geweldigen brand, verdrongen zich duizenden nieuwsgierigen, ondanks hun angst op straat gelokt.
Plotseling verspreidde zich de tijding:
- De stakers bestormen 't huis van meneer Varenberg in de Oosterstraat.
En werkelijk - 't plan werd stipt uitgevoerd....
Een troep van zeshonderd mannen bestormden 't huis van den rijken fabriekseigenaar, vernielden alles, roofden en staken er toen den brand in....
| |
| |
De daar aanwezige politie bleek onmachtig de plundering te beletten - er vielen dooden.
Na 't huis van Varenberg moest de woning van Kruistens er aan gelooven en opgewonden door 't succes trok een woest gillende troep door de straten, alles voor zich uitjagend. Meneer Betuwe en Jacob kregen die bende in den rug, zochten vergeefs te ontsnappen, links en rechts vonden ze een levende muur. Maar thans rukte 't paardenvolk in snellen rit nader, om door een ontzettende charge 't oproer in eens den kop in te drukken.
Voort! naar 't Oostplein!
Een wilde vlucht van menschen volgde - ieder trachtte zich te redden, maar duizenden moesten ondanks zich zelven mee, vonden zich op 't plein vlak bij 't huis van Kruistens, zonder te weten hoe ze er kwamen. De stakers, woest door drank, begonnen den aanval, maar een charge der huzaren wierp ze uit een, dreef ze terug, opgejaagd door de steigerende paarden en de sabelhouwen der soldaten.
| |
| |
Meneer en Jakob hadden een zijstraat bereikt, geloofden zich al veilig, toen plotseling een stroom van vluchtende stakers de straat in stoof, achtervolgd door de huzaren.
In die straat hoopten de vluchtelingen een schuilplaats te vinden, maar 't was te laat...
Ze hadden geen tijd meer om 't volkskoffiehuis binnen te komen - slechts een deel wist zich te bergen.
De officier eischte allen op, luid schreeuwend...
Nu gebeurde er iets vreemds!
Plotseling, toen de huzaren blindelings met hun sabels de glazen insloegen, verscheen er aan den anderen kant der straat een nieuwe troep vluchtelingen, op hun beurt opgejaagd en dus nu tusschen twee vuren.
Onder hen bevonden zich vrouwen... Een gehuil van haat en woede steeg op - er werden steenen geworpen - wilde kerels vlogen tegen de paarden op, beten ze in den nek, trachtten de soldaten naar beneden
| |
| |
te trekken. Deze moesten zich wel verdedigen en sloegen er op in....
Daar stonden de vrouwen, waarvan de meesten krijschten en gewapend waren. Ze vielen als furiën op de soldaten aan. Eén van haar, een bleeke vrouw, deed niet mee, werd voortgestompt, vooruit geduwd...
Jacob, weggerukt van meneers zijde, vluchtend met de mannen mee, zag die vrouw.... een huzaar, die zijn sabel ophief....
Een kreet - een sprong - een houw....
Een kreet - een sprong - een houw.... Blz. 292.
- Moeder, moeder!
En stervend viel Jacob neer - de vrouw bleef ongedeerd.
De strijd was gauw beslist, 't oproer bedwongen. Meneer Betuwe had zich gered onder een bordes, geholpen door den knecht.
Nu de straat leeg was, zocht hij zijn kleinen beschermeling, een weinig ongerust. Daar vond hij een weeklagende vrouw, geknield bij 't lichaam van een jongen - ze trachtte 't bloed te stelpen uit een gapende wond, dwars over den schouder en de borst.
| |
| |
Meneer keek toe... hìj!... was 't Jacob?...
Hij bukte zich, herkende de moeder, slaakte een kreet, zag den armen jongen badend in zijn bloed...
- Jacob leefde nog - even sloeg hij de oogen op - een onbeschrijfelijke glimlach vloog over zijn gelaat, toen hij die twee herkende: zijn moeder en zijn pleegvader.
- Moeder gered... zorg voor moeder... En eensklaps barstte meneer Betuwe los, overstelpt door 't vrééselijke - in een oogenblik herinnerde hij zich alles van dat jonge leven: - Paljas - de vader - de school - de toekomst - daar lag alles vernietigd.
En overweldigd door de verschrikkelijke gedachte, boog hij zich voorover en fluisterde:
- Ik zorg voor haar en voor allemaal, lieve, beste jongen! - En hevig snikkend kuste hij hem in dit heilig oogenblik op 't voorhoofd, als een plechtige belofte.
Toen sloot Jacob de oogen - nog even
| |
| |
kwam er van zijn lippen: - Dank u... lieve moeder... meneer...
Nu viel zijn hoofd slap terug in meneers arm - een rustige trek kwam op 't gelaat van den edelen jongen en zoo verliet hij deze wereld, die hem zooveel beloofd had... de drank alleen was de vloek van zijn leven geweest.
Arme Paljas!
|
|