| |
| |
| |
V.
Nollus de Reus hield zich de laatste dagen bijzonder goed - bepaald dronken zag niemand hem meer - 't is ook moeielijk om zonder geld en zonder krediet veel te drinken. De man hoopte op de groote werkstaking en Belze wist zoo mooi te praten, dat hij zonderlinge visioenen kreeg van wonderlijke gebeurtenissen, die hem een vracht geld in den schoot zouden werpen.
Belze zelf werkte onvermoeid, wond zich door drank verbazend op, haalde werkelijk heel wat mannen over, maar - wat hij gehoopt had, gebeurde niet - 't meeren-deel weigerde, vond de gelegenheid nog niet
| |
| |
gunstig en bovendien wantrouwden ze 't bondgenootschap tusschen Belze en Nollus den Reus. Dat beloofde verkeerde dingen, misschien geweld en daar waren ze niet van gediend.
Zoo zag Belze tot zijn razenden spijt de werkstaking niet proclameeren en toen hij Schiferi sprak, dachten ze dadelijk aan verraad, omkooperij en zoo meer. Van dat oogenblik af ontwaakte in Belze 't verschrikkelijk gevoel van wraak, om alleen te volbrengen, wat hij van een werkstaking gehoopt had: den ondergang van Eduard Keijzer. Hij wilde hem dooden, de fabriek in brand steken....
't Ongeluk wilde, dat twee dagen na de weigering der bestuursleden om te staken, de heer Keijzer op zijn fiets door 't park reed. 't Was nog tamelijk vroeg en prachtig zomerweer - Hij had hoofdpijn van een woest drinkgelag, den vorigen avond met vrienden gehouden en gebruikte nu dit middel om op te knappen - dan zou hij tot een uur of éen gaan slapen, om 's avonds weer
| |
| |
present te zijn voor een nieuw pretje.
Ondanks 't snelle rijden door den frisschen morgenwind, voelde hij zich in 't geheel niet opknappen en daarom nam hij zijn toevlucht tot een middel, dat hem ten minste straks zou doen slapen. Midden in 't park stond een societeitsgebouw en daar bestelde hij een cognacje, later nog een en nog een.
En waarlijk, 't sterke vocht deed zijn bloed sneller stroomen - de ellendige zwaarheid in zijn hoofd verdween - voor korten poos.
Toen steeg hij weer op, om vlug naar zijn bed te karren. Hij nam den kortsten weg, den Noordkant, een dijk met boomen beplant.
Al voortpeddelend met een opkomend gevoel van slaperigheid, schrikte hij plotseling op door een gedaante, die met een ruwen schok de fiets om deed slaan, zoodat meneer Keijzer een eind werd weggeslingerd, zich hevig bezeerde en een oogenblik zijn bewustzijn verloor....
Toen zag hij weer die gedaante op hem
| |
| |
afkomen - - met alle kracht sprong hij nu overeind, plotseling den ernst van den toestand begrijpend...
Een man met holle wangen, maar gloeiende oogen, haveloos en dreigend, kwam op hem af, de vuisten gebald....
- Eindelijk, ellendeling kan ik met je afrekenen, - weet je, dat ik gezworen heb je te dooden....
Eduard sidderde - hij kende dien man... herinnerde zich nog niet, wie hij was... maar intusschen herkreeg hij zijn zelfbeheersching - - die man was gevaarlijk, dat zag hij, en nu 't bloed weer geregelder stroomde, werkte de drank opwindend - hij werd nijdig op dien smerigen kerel, die hem over den grond had gesmeten als een hond. Zonder af te wachten of de man zou willen doen, wat hij zei, schreeuwde hij hem toe:
- Weg, schobbejak, of ik zal jòù dooden!
Belze, gevaarlijk dronken, wist niet meer, wat hij deed en een oogenblik later hadden
| |
| |
Weg, schobbejak, of ik zal jou dooden. Blz. 166
| |
| |
de twee mannen elkander aangegrepen -
Meneer Keijzer had 't voordeel aan zijn kant, want hij handelde nog met eenig bewustzijn, terwijl Belze, dol door haat en jenever, in den blinde te keer ging....
Een paar vuistslagen en hij was onschadelijk, viel bloedend neer....
Eduard reed snel naar 't politiehuisje en keerde met agenten terug.
Belze werd opgenomen, geholpen en - in arrest gehouden. Een aanklacht volgde en hij werd veroordeeld tot drie maanden celstraf.
Nollus de Reus zocht zijn troost alleen - aan werken deed hij niet meer, at mee uit de pot thuis, die, dank zij de goedheid van mevrouw Olthuijze, altijd goed gevuld was. Tot zijn razenden spijt kon hij echter geen geld van zijn vrouw los krijgen, want contanten kreeg ze nooit in handen, wat de weldadige dame juist om die reden
| |
| |
nooit deed en dus dreigde, vloekte en ranselde Nollus vergeefs.
Toen kwam hij op den snuggeren inval zijn zoon geld af te gaan zetten en op een goeden dag hield hij zich heel lief tegenover zijn vrouw, informeerde naar woonplaats en school, maar Jacobs moeder begreep hem wel en daarom had zij, noch Jacob indertijd de namen gebruikt en nu ook hield ze zich onnoozel, alsof ze de moeilijke woorden niet kon uitspreken.
Nollus zei niets, maar trok op onderzoek, informeerde overal en kwam eindelijk te weten, waar zijn zoon school ging.
Op een keer dat Jacob met de makkers de gang uitliep, schrikte hij hevig door een bekende stem, die vlak achter hem zacht zijn naam deed hooren.
Hij keek om, herkende zijn vader.... een ellendig gevoel drong naar voren.... zijn eerste gedachte was: - hij is dronken, en toen hij merkte, dat zijn vader in tamelijk nuchteren toestand verkeerde, volgde
| |
| |
toch de schaamte over de havelooze kleeding, 't verloopen uiterlijk en, zonder iets aan de vrienden te zeggen, zette hij 't op een loopen, zonder ophouden tot huis toe en ademloos stoof hij de kamer binnen, stotterend: - Hij.... hij.... Eerst na enkele minuten begreep meneer Betuwe, waarom Jacob zoo hevig trilde en nog niet goed spreken kon. De man en de vrouw keken elkander bezorgd aan en vreesden onaangenaamheden met dien vader, altijd oppermachtig en in staat om zijn zoon terug te eischen, al zou dat ook de ondergang van den jongen worden.
Tot elken prijs moesten alle belangstellenden in 't lot van Jacob dat ongeluk voorkomen, met bedreiging, beloften of wat ook.
De beste oplossing zou zijn, als Nollus de Reus weer boeten moest voor zijn zonden in de gevangenis - misschien was er dan nog eens kans, hem van de vaderlijke macht te ontzetten.
| |
| |
Dit alles zeide meneer Betuwe niet - voorloopig moest hij trachten den ouden Schiferi te paaien, want hij vermoedde wel, dat de dronkaard 't spoor zon vinden en op een goeden dag voor hun oogen zou staan en werkelijk - geen dag later of daar werd 's avonds gebeld en de meid kwam met een angstig gelaat vertellen:
- Er is een man, een arme kerel, die wel dronken schijnt en u wil spreken, ik heb de deur maar weer dicht gedaan!
Meneer Betuwe begreep, dat 't gevreesde oogenblik was gekomen.
- Laat hem vóor! zei hij kortaf.
Verbaasd verliet de meid de kamer, maar moest gehoorzamen....
Een oogenblik later bevonden Nollus de Reus en meneer Betuwe zich tegenover elkaar. Jacobs vader voelde zich niet bijster op zijn gemak in die fraaie omgeving en nu die deftige heer hem zoo recht hartelijk begon toe te spreken, raakte hij heelemaal de kluts kwijt - dat had hij niet verwacht.
| |
| |
En werkelijk begon meneer Betuwe op een alleraardigste manier met Nollus te praten, hield zich, alsof hij volstrekt niet begreep, met welk doel deze kwam, prees Jacob hemelhoog en wenschte den vader geluk met zulk een jongen.
- U kunt plezier van hem beleven en 't doet u zeker veel genoegen, dat ik u zulke uitstekende inlichtingen kan geven, u neemt me niet kwalijk, maar ik word gewacht....
Meteen stond meneer Betuwe op en Nollus, totaal van de wijs, ging heen zonder een enkel woord gesproken te hebben. Eerst een geruimen tijd later kreeg zijn woede de overhand en razend en vloekend verweet hij zich zelf zijn flauw gedrag; - wacht maar! mompelde hij en om zich te troosten gebruikte Nollus voor zijn laatste dubbeltje een paar stevige borrels.
Na 't vertrek van Nollus werd meneer Betuwe hoog ernstig, riep Jacob even bij zich en vertelde hem 't geval.
| |
| |
- Ik heb je vader overbluft! zei hij, - toch kan 't gebeuren, dat hij 't nog eens probeert, of dat hij 't je lastig gaat maken.
Als hij nu weer komt, zal ik hem wat geven, zoo heeft mevrouw Olthuijze me geraden - we weten er anders niets op, al zal hij 't geld vast en zeker gebruiken voor drank. 't Is dan ook alleen voor jou dat we zoo handelen - je vader is niet meer te redden, hij is te veel slaaf.
Kom Jacob, wees maar niet bedroefd, 't is hard voor je, dat voel ik wel, bedenk dan hoe voor je moeder en de zusjes ook gezorgd wordt, we zullen ons lot moedig dragen en afwachten - zie je jongen, dàt doet de drank, 't gevloekte vergif brengt de kinderen òf tot ellende òf in opstand tegen de ouders. -
Boven bleef Jacob nog lang peinzen over de toekomst - toen kwam weer die groote wilskracht in hem: - ik wil leeren!
En hij leerde.
Om kwart voor negen hield hij op, deed
| |
| |
't licht uit, zette 't raam open om te luchten en ging naar beneden.
Er was gezelschap - en Jacob wilde terug gaan, maar mevrouw wenkte hem en zei: - neen, je mag wel.
Enkele dames en heeren keken den vreemden jongen onderzoekend aan - ze hadden al 't een en ander over hem gehoord.
Jacob, verbazend onhandig en verlegen, groette en ging zitten naast Kees, die al langer klaar was. Die begon dadelijk met hem te redeneeren over 't werk en zoo kwam Paljas weer tot zich zelven en langzamerhand hoorde en zag hij alles.
't Waren vroolijke luidjes en Jacob keek al heel gek op, toen hij die menschen chocolade zag drinken.
't Was dus werkelijk zoo - hier kwam geen druppel sterke drank in huis en toch lachten ze allen van pret, soms schaterden ze 't uit!....
De kinderen mochten een poos langer op blijven en tot Jacobs kolossale vreugde
| |
| |
begon me daar éen meneer allerhande kunstjes te vertoonen met lucifers en toen werd er nog gezongen, mooi en grappig ook en ze moesten van éen liedje 't refrein zingen.
Jacob durfde niet, maar Kees des te harder en toen zong me die jongen zoo iets flinks van gezond zijn en levenslust, dat ze allemaal met 't grootste genoegen luisterden, vooral ook, omdat daar zelf zoo'n prachtstuk van een gezonden bonk stond.
Jacob genoot - in zijn vroegere omgeving had hij nog nooit zulk pleizier bijgewoond en dan - zonder jenever!
Hij vond het dan ook niets prettig, toen hij naar bed moest en lang nog bleef hij wakker liggen.
Nollus de Reus werd na 't vruchtelooze bezoek aan meneer Betuwe lastiger dan ooit en zijn arme vrouw moest het ontgelden.
| |
| |
Elken morgen, als Jacob haar goeden dag kwam zeggen, vroeg hij naar alles wat vader gedaan had - dan klaagde zij bijna nooit, om den jongen niet zenuwachtig te maken, maar Jacob, veel te slim, hoorde de zusjes uit of soms vertelden ze 't hem al uit zichzelven.
Dat ging fluisterend, want de vader sliep om dien tijd nog en verscheen tegen elven eerst in 't kleine kamertje om te eten. Jacob had zijn moeder ook verteld van 't bezoek - ze was er hevig van geschrikt; ieder oogenblik kon de vader een eind maken aan den zaligen toestand, maar moeder en zoon vertrouwden op meneer Betuwe - die zou wel weer een middel weten te vinden, om 't beletsel voor 't geluk van verscheidene menschen uit den weg teruimen.
Op school vond Jacob het heerlijk, de jongens konden 't wel met hem vinden en de onderwijzers nog beter.
Jacobs aanleg openbaarde zich nog duidelijker, nu hij sterker werd geprikkeld door
| |
| |
de hoogere ontwikkeling der meeste jongens, die door hun ouders en omgeving meer wisten van allerhande zaken.
Binnen een paar maanden werkte hij zich mooi gelijk, behalve in 't fransch, terwijl hij in 't rekenen en natuurkunde de anderen verreweg de baas was.
Met glans zou hij dan ook 't volgend jaar 't examen voor H.B.S. of 't gymnasium kunnen afleggen, daaraan twijfelde niemand, ja, voor sommige vakken was hij eigenlijk al klaar. -
Op zekeren dag in Juni kwam Jacob in de klas en merkte dadelijk iets vreemds aan de houding der jongens. Ze keken hem zoo aan en ze fluisterden geheimzinnig. Een weinig zenuwachtig door die ongewone manier van doen, ging Jacob zitten, maar voortdurend suisde 't woord Paljas door 't lokaal, tot de onderwijzer tikte en de les begon - toen vergat hij alles....
Om drie uur mochten ze altijd even babbelen en draaien en in die vijf minuten pauze
| |
| |
hoorde Jacob weer, dat er van hem gepraat werd en bijna alle oogen voelde hij op zich rusten.
Het maakte hem vervelend en aan Flip Tale die naast hem zat, vroeg hij botweg: - Wat is er?
Flip lachte effen en keek op zij de anderen aan, die ook grinnikten.
Jacob koos de verstandigste partij, wijs geworden door zooveel droevige ervaringen - hij zei niets en bladerde stil in zijn boek. Op eens schrikte hij, een nevel kwam hem voor de oogen en de letters streepten weg- zijn scherpe ooren hadden de klanken opgevangen! vader - dronken - Spoorlaan en toen begreep hij, dat zijn afkomst bekend was geworden, dat ze 't wisten van zijn vader den dronkaard....
Zoo hevig was de schok, dat hij eerst bleek werd en toen weer rood, terwijl dikke tranen hem uit de oogen druppelden tusschen de voorgespreide vingers door.
Eerst merkten de jongens er niets van,
| |
| |
tot Flip 't zag, de anderen wenkte...
Een vreemde stilte kwam in de klas - een schreiende jongen was iets ongewoons... Ook de onderwijzer merkte 't vreemde geval op, wist de reden en aarzelde hoe te handelen.
De pauze werd afgetikt.
Haastig wreef Jacob zich de oogen uit, keek schuw rond en bleef stil luisterend zitten.... hij hoorde weer van zijn vader spreken... heftig begon zijn hart te bonzen.... 't was de onderwijzer!
Deze had gekozen - alle kinderen wisten 't nu van Jacobs vader - welnu hij zou den moed hebben om de zaak onder de oogen te zien, den armen jongen te helpen en hij vertelde 't verhaal van Jacobs lijden, mooi en hoog. Alles weet hij aan den on-gelukkigen drank, die er zoovelen ten onder brengt. Hij roemde dien braven besten Jacob om zijn goedheid, zijn liefde voor moeder en de zusjes, zijn ijver, zijn wilskracht.
De onderwijzer sprak met vuur, verdedigde zijn jongen vriend en eindigde:
| |
| |
- Welnu, jongens en meisjes, wie van u zal er Jacob minder om achten, wie van jullie zou ook zoo gehandeld hebben onder zulke omstandigheden? Valt hem niet hard, 't is alleen de vloek van den drank, die hem bedreigt, werkt niet mee om een braven flinken jongen te bedroeven door onverdiende verwijten, doet als ik en verdubbelt in vriendschap.
De kinderen waren onder den indruk gekomen en toen de onderwijzer zweeg, kwam in de meeste hoofden een stil denken over 't geen hij had gezegd. 't Gehoorde leek den meesten wonderlijk, zij konden zich zulke toestanden niet voorstellen, maar de bedoeling hadden ze begrepen en - Jacob kon gerust zijn - behalve een enkele domme lummel en een paar malle nuffen bleven allen voor hem als vroeger.
Goddank! de zonden van zijn vader bezochten hem hier niet te zwaar!
| |
| |
De zomervacantie brak aan, voor Jacob een tijd van zaligheid.
Dat begon al dadelijk met wandelen, zwemmen en visschen, want 't geheele huisgezin verliet de stad en nestelde zich voor twee weken in een allergezelligst plaatsje aan den Rijn, waar volop gelegenheid was, om van 't buitenleven te genieten.
Op den eersten dag nam Jacob afscheid van moeder en de zusjes, die hem met betraande oogen lieten gaan.
En nu onderging Jacob een reeks nieuwe indrukken, te veel om zoo gauw te verwerken. Daar had je eerst de spoortrein! Lieve hemel, de jongen had er nog nooit in gezeten en keek dus zijn oogen uit, vroeg honderd inlichtingen en vermaakte door zijn opgetogenheid de gansche familie.
Hij genoot van alles en raakte niet uitgepraat over de totaal nieuwe omgeving, die hem verrukte.
Een spoorbrug, een rivier, schepen!
Met eigen oogen zag hij nu al dat moois,
| |
| |
waarvan zijn boeken hem zooveel vertelden!
Na uren sporens de aankomst - toen 't wandelen langs een prachtigen weg naar 't dorpje, 't binnenkomen, 't alles bekijken, dat zindelijke, vroolijke, aardige huisje met ginds 't water en verder heuvels.... neen maar, de goede jongen kon zich niet houden en stelde zich waarlijk aan als een paljas!
Een verrukkelijke tijd volgde - meneer Betuwe trok overal met de jongens op uit en gedurig ook met Annie en mevrouw.
Daar werd geroeid, gevischt zonder eind - soms heele dagen lang waren ze niet in huis, de kost was uitmuntend en binnen een week leken ze echte buitenlui, zoo bruin en dik.
Aan leeren werd niet gedaan - deze weken moesten allen eens flink sterk maken om den komenden winter te kunnen doorstaan.
Jacob onderging een ware gedaanteverwisseling - zijn zenuwachtigheid verdween,
| |
| |
't lichaam groeide beter uit, zijn uiterlijk bleef niet langer zoo ongunstig, de geweldige neus van vroeger viel niet meer zoo in 't oog, voor wie 't niet wist, moest zijn mindere afkomst wel een geheim blijven.
Kees en Annie beleefden zulke heerlijke weken ieder jaar, meneer Betuwe vond 't eenvoudig noodzakelijk en - kon 't betalen.
Jacobs onderzoekende geest dreef hem telkens tot allerhande zwerftochten en dat juist vond meneer zoo aardig; hij gaf hem zijn zin bij 't opperen van 't minste plannetje en dan trokken ze er op uit. Dikwijls had meneer moeite om de weetgierigheid van zijn pleegzoon te voldoen - 't prikkelde hem zelf en ze zochten net zoo lang tot de moeielijke vraagstukken omtrent een toestel of een werktuig opgelost waren.
In de tweede week maakten ze een boottochtje, Annie en mevrouw waren ook van de partij en recht heerlijk voeren ze de rivier een eind op met 't kleine, stootende,
| |
| |
aardige stoomschuitje, dat de meeste dorpen aan de rivier bezocht.
Een uurtje van huis af, stapten ze aan wal, om in een buitenherberg wat melk of limonade te drinken.
Op een terras met uitzicht op de rivier namen ze plaats en genoten hun frisschen drank, afwachtend de komst van een ander bootje om daarmee terug te keeren.
Juist toen meneer voorstelde, een kwartiertje rond te wandelen, hoorden ze 't tuf tuf van een automobiel en even later stoof 't ding hen voorbij...
Jacob was in eens opgevlogen en keek 't motorkarretje als versteend na.
- Wat zie je, wat is er? Jacob zag wit van schrik of iets anders en eindelijk kwam er:
- Louis!
- Wat Louis?
- Die jongeheer van 't arme hondje! Ze herinnerden zich 't verhaal en begrepen nu Jacobs verandering.
| |
| |
- Wie was de ander? vroeg meneer.
- Meneer Keijzer van de groote fabriek!
Verder werd er niet over gesproken, slenterend ging 't door 't dorpje en hun aandacht werd geboeid door tal van aardige tafreelen uit 't boerenleven.
Een poosje later kwam 't stoombootje aanleggen en voeren ze gezellig de rivier af. Halverwege bij 't aandoen van een der halten, zagen ze de automobiel opnieuw, terwijl de twee reizigers zich te goed deden aan 't een of ander....
Dicht bij huis liep de straatweg bijna evenwijdig met de rivier en ziet - voor de derde maal herkende 't gezelschap de tuf tuf, die met groote snelheid nader kwam.... de twee berijders schenen buitengewoon veel plezier te hebben - ze zwaaiden en schreeuwden om 't hardst en meneer Betuwe begreep hun bedoeling: ze wilden eerder dan de boot aan 't dorp zijn....
De automobiel snorde blazend voort, in wolken stof, nog ruim een honderd meter achter....
| |
| |
Jacob leunde tegen 't hekje - iets in hem deed hem bang worden, hij kreeg een plotseling voorgevoel van een ongeluk en bijna had hij 't uitgeschreeuwd, want terwijl de boot al een schuinsche richting nam om 't plankier aan te doen, vloog de motor nu bijna vlak langs hen - duidelijk onderscheidde Jacob de twee gedaanten, beiden opgewonden door 't overmatig gebruik van wijn op hun langen tocht.
Knarsend en zuchtend stoof 't ding de boot voorbij - juichend en zwaaiend vierden Eduard en Louis de geweldige overwinning en toen.... of 't aan de machine lag of aan den stuurman, niemand wist het, maar eensklaps keerde de automobiel zich naar 't water en - reed er pardoes in, met een schok tegen den voorsteven der stoomboot.
Nog draaiden de wielen - 't water vloog schuimende op - een luid gegil van schrik - wilde kreten van bevel - de boot werkte onmiddellijk terug, terwijl de automobiel vreemde ploffende geluiden deed hooren.
| |
| |
De heer Keijzer en jongeheer Louis doken samen kopje onder, begonnen toen luidkeels te schreeuwen en ploeterden en plasten als dol in 't water rond.
Hulp was nabij en met weinig moeite kregen ze 't tweetal op 't droge. Druipend en bibberend van schrik stonden ze even aan den kant, aangegaapt door de reizigers van de boot - toen verdwenen ze in een logement.
Dat was me daar een gebeurtenis in 't stille dorp - heel de bevolking kwam op de been en verdrong zich om te kijken naar het nieuwerwetsche ding daar in 't water.
Jacob, Kees en meneer bleven ook toezien, benieuwd hoe ze 't gevaarte uit de rivier zouden krijgen en ook wilden ze de twee drenkelingen nog eens bekijken.
Een heele drukte - paarden en katrollen werden gebruikt, 't gevaarte bewoog wel, maar er uitkomen wilde tuf tuf niet en 't liet zich aanzien, dat eerst laat in den avond de zaak zou afloopen.
| |
| |
Meneer Eduard was dol van woede, uit schaamte en spijt, vooral toen hij hoorde van Louis, dat er lui uit de stad waren en dan in die ellendige kamer te moeten blijven in die smerige kleeren, van den kastelein geleend - 't was om razend te worden, 't zou hem een zak met geld kosten en juist nu hij zoo slecht iets missen kon.
Om zich schadeloos te stellen voor zijn tegenspoeden, bestelde hij een flesch cognac, suiker, citroenen en heet water en sleet de rest van den dag met drinken en slapen. - Eerst den anderen morgen werd de automobiel op 't droge geheschen, dank zij de vernuftige aanwijzingen van een ingenieur, die in 't naburige dorp logeerde.
Later kwamen de kleeren voor meneer Eduard en Louis, inderhaast besteld en toen kon 't geachte gezelschap afreizen, maar niet in den wagen - die weigerde alle diensten.
Toevallig zagen Jacob en Kees 't tweetal vertrekken per boerensjees - de eerste,
| |
| |
een weinig zenuwachtig door 't zien van zijn ouden vijand, vertrok zijn gezicht als vroeger en dat leek Louis lachen. Vandaar een woeste slag met de zweep in Jacobs richting - een waardig afscheid.
De automobiel volgde later, triomfantelijk voortgetrokken door twee magere knollen en begeleid door de lieve jeugd, een eind buiten 't dorp.
Meneer Eduard Keijzer keerde niet al te best gehumeurd van zijn uitstapje terug - hij had in den laatsten tijd bijzonder veel last van zijn humeur en dan trachtte hij een beetje meer pleizier in 't leven te krijgen door een paar glazen ouden wijn of iets dergelijks opwekkends.
Dan kwam er ook wel wat plezier, maar met een bitteren nasmaak en 't ergste was de noodzakelijkheid om iederen volgenden keer een grootere hoeveelheid opwekkings-middelen te gebruiken.
Meneer Eduard sleepte den jongen Louis mee in zijn verkeerde levenswijze, voerde
| |
| |
hem in een wilden stroom van dolle vermaken, die 't geluk moesten verbeelden, maar 't juist deden vluchten en de gezondheid verwoestten. Ook leerde hij zijn neef de genietingen van 't spel kennen en meermalen verloor Eduard na een braspartij aanzienlijke sommen met de kaarten.
Waarlijk, meneer Keijzer had plezier in zijn leven, zoo lang hij maar gedronken had, maar o, die dagen, die vreeselijke uren eer 't avond werd.
Dat humeur, dat ellendige gevoel van angstige zorgen - want helaas, zijn eigen oogen konden het zien, de zaken liepen verkeerd - de fabriek gaf niet half zooveel per maand als vroeger, 't volk werkte niet, de goederen werden minder en dus ook de bestellingen - telkens ontving hij schriftelijke klachten over de slechte aflevering en als hij klaagde en uitvoer tegen de opzichters, den ingenieur, den boekhouder, dan scheepten ze hem af met praatjes, wierpen de schuld op 't werkvolk, dat morde, opgestookt werd
| |
| |
en dan wist meneer Eduard niets anders te doen dan te razen, want hij had van de zaken geen verstand - al zijn tijd gebruikte hij voor pretjes en drinkgelagen. Hoe kon hij overdag zich afgeven met die vervelende zaken - zijn hoofd was te dof, de werklust ontbrak en hij trachtte zijn geweten tot zwijgen te brengen door nieuwe bedwelming, om ellendiger dan ooit te ontwaken. Had hij de kracht maar gehad om flink op te treden, misschien zou er veel verschrikkelijks niet gebeurd zijn, maar de drank verlamde hem en met reuzenschreden ging de zaak achteruit.
De familie Betuwe en Jacob keerden heerlijk opgefrischt van het uitstapje terug en toen de laatste eindelijk zijn goede moeder weer ontmoette, raakte hij niet uitgepraat over 't genot, gedurende die twee weken gesmaakt. Ook 't ongeluk van meneer Keijzer werd niet vergeten en wat
| |
| |
't aardigst was, hij bracht voor allemaal een herinnering mee, een dikke leverworst voor moeder en stukjes speelgoed voor de zusjes.
Speelgoed! dat was iets wonderbaarlijks in dat huisje. Lizeke voelde zich den prins te rijk met haar snoezig klein popje, waarvoor Annie doddige kleertjes genaaid had.
En Mina mocht er natuurlijk ook eens mee spelen en Lizeke eens genieten van 't muziekdoosje, dat een jolig deuntje hooren deed.
Zoo bracht Jacob daar in 't armoedige kamertje weer zonneschijn.
Zijn moeder kreeg de tranen in de oogen, nu ze haar jongen weer bij zich had en vol liefde volgden ze hem bij alles, terwijl hij zijn zusjes bezig hield.
De goede vrouw wilde niets zeggen en had besloten het zoo lang mogelijk vóor zich te houden, maar ze vermoedde iets verschrikkelijks, een nieuwe bron van toekomstig verdriet.
Jacob merkte wel iets aan haar - ze
| |
| |
zag zoo bleek en lachte zoo gedwongen.
- Scheelt er wat aan, moeder? vroeg hij telkens, maar dan schudde ze 't hoofd of wenkte hem niet verder te vragen voor de zusjes.
Door de vacantieweek kon Jacob bijna elken dag een poosje komen - hij bespiedde eerst of zijn vader thuis was, meestal vond hij hem niet en dan bleef hij een paar uurtjes.
Zoo gebeurde het, dat hij zijn moeder eens alleen kon spreken - de kinderen vermaakten zich buiten bij een man met een harmonica.
Toen vroeg Jacob weer: - Scheelt er wat aan moeder, vertel 't me gerust, ik zal u helpen, is er iets met vader?
En eensklaps zei de moeder alles:
- Ja jongen, 't wordt nog erger - hij is niet alleen gedurig dronken, maar verleden week kwam hij thuis en rammelde met een hoop rijksdaalders in zijn zak en later gooide hij ze op de tafel.
| |
| |
Ik was al blij, dat hij weer werkte, maar in eens kwam dat vreeselijke vermoeden - hij lachte zoo akelig en riep telkens: - Mooi verdiend, in een paar uur verdiend!
Toen in eens Jaap, dacht ik: - Hij komt er niet eerlijk aan!
Ik vroeg 't hem ronduit en ik zag zijn gezicht veranderen! Met allerlei gekke praatjes wilde hij me afschepen.... sommige menschen hebben te veel.... in een kast heeft niemand er pleizier van.... Begrijp je Jaap.... ik kreeg haast zekerheid, al wist ik natuurlijk niet alles.... en dat, jongen, maakt me zoo bedroefd - tot nog toe was hij wel een ruwe akelige man en slecht voor zijn gezin, maar alleen door dien ellendigen drank - ik heb je vader nog gekend Jaap, dat hij huilde als een kind, telkens weer de beste voornemens had, maar de verleiding scheen te sterk en hij begon weer te drinken - hoe langer hoe meer - dat is 't ongeluk Jaap! - als je eenmaal begint, wordt je meegesleept tot 't einde....
| |
| |
Ze hield even op - moeder en zoon, naast elkaar, keken peinzend voor zich uit - de zon bracht nog een weinig licht en warmte in 't benauwde huisje, van buiten drongen vroolijke kinderstemmen door.
- Zie je Jaap, nooit nog was je vader oneerlijk en nu komt hij thuis met geld.... ik weet niet hoe.... gestolen!
Ze snikte haar verdriet uit en dikke tranen vloeiden over 't ouwelijk gezicht.
- De vrouw te zijn van een dronkaard is erg, Jaap, maar.... van een dief, dat kan ik haast niet dragen!
Jacob slikte en slikte - o, kon hij den tijd maar voortduwen met razende snelheid, om met moeder en de kinderen weg te vluchten en rustig met hen te leven.... hoe lang nog en wat had hij nog te wachten.
Hij fluisterde zachte woordjes, zooals hij alleen tegen zijn ongelukkige moeder wist te zeggen en droogde haar tranen.
- Was ik maar sterk Jaap, dan zou ik misschien kracht genoeg hebben, je vader te
| |
| |
beheerschen, maar ik ben zoo zwak geworden de laatste jaren - wat kan ik doen!
Samen overdachten moeder en zoon, hoe den man en vader te redden - 't stelen was de tweede stap op den gevaarlijken weg. de schande zou ook anderen treffen....
Jacob ging naar huis en bij 't heengaan vergat hij de zusjes niet. Lizeke wilde met alle geweld mee en eerst toen groote broer haar wat beloofde, werd ze stil.
Die kleine Lizeke bedierven ze allemaal, behalve éen en dat was de jongste, die nog niets afwist van de wereld.
Lizeke had iets vreemds over zich - voor haar vijf jaren zag ze er veel ouder uit, wat 't gezichtje betrof. De oogen konden zoo wonderlijk rondkijken, alsof ze veel zat te denken over wat om haar heen gebeurde. Toch had ze een lief gezichtje en een aardig figuurtje - precies de moeder.... jaren geleden. Lizeke scheen 't zwakke ge- | |
| |
stel te hebben geërfd uit moeders laatsten tijd. Ze was wel nooit ziek, maar tenger en teer als een fijn kasplantje, verkwijnend op den kouden grond. De armendokter haad ze eens behandeld, toen ze roodvonk kreeg - hij vond ze een uiterst zwak schepseltje en 't verbaasde hem, dat ze door de ziekte heen kwam.
- Voorzichtig vrouwtje, met dat kind! was zijn laatste woord geweest.
Geen wonder, dat die kleine Lize bedorven werd en vooral Jacob had daar een handje van. Evenals nu kon ze hem zoo telkens vragen:
- Mag ik mee, Jaap, naar meneer Betuwe, naar die lieve Annie!
Uit al zijn verhalen kende zij 't nieuwe thuis van broer Jacob even goed als hij en telkens viel 't hem zwaar 't kleine ding te moeten ompraten met vage beloften. -
Dezen dag besloot hij de stoute schoenen aan te trekken en mevrouw te vragen, of Lizeke een keertje mee mocht komen, alleen maar om Jaaps kamertje te zien.
| |
| |
Onderweg liep hij allen moed te verzamelen ter wille van 't teere zusje, dat nooit oud kon worden.
Ternauwernood merkte hij mooien Gerrit, die languit op den grond lag en bij zijn voorbijgaan luidkeels begon te schreeuwen:
- Paljassie, hei Paljassie - fijne, fijne Paljassie - jonge heer!!
Hij gilde 't uit, akelig lachend....
Jacob liep haastig door en wat hij pas van dien ongelukkigen dronkaard gehoord had, schoot hem te binnen.
Een ellendige ziekte had hij onder de leden - zijn einde zou vreeselijk zijn....
Toen Jacob weer op zijn kamertje was, dacht hij over den besten tijd om met zijn verzoek aan te komen en hij besloot te wachten tot na 't eten.
Maar onder den maaltijd vroeg mevrouw, hoe 't met zijn moeder en de zusjes ging en Jacob vertelde in eens van Lizeke en eer hij 't wist kwam 't verzoek.
- O ja, riep Annie, - dat zal aardig
| |
| |
zijn, ik zal ze al mijn poppen laten zien en die eene mag ze wel hebben.
Even later zei Jacob met een hoogroode kleur:
- Ze heeft nette kleertjes, mevrouw....
- Kom jongen, tob daar niet over, ze is jouw zusje en dit is ons genoeg!
- Mag ik.... mag ik....
Meer kon de gelukkige jongen er niet uit krijgen!
- Ja, je mag 't gaan zeggen!
Weg vloog Jacob na 't eten - in één adem naar de Spoorlaan; als een bom stoof hij de straat door, moeders huisje binnen, luidkeels roepend:
- Lizeke - 't mag, Lizeke!
't Meisje begreep eerst niet wat - ze schrikte van zijn wilde kreten, maar toen Jacob door bleef rammelen en alles vertelde, vloog er een donkeren gloed over de matte koontjes en toen werd ze weer bleeker. Geen enkel woord kwam er uit haar mondje, - 't geluk scheen te onverwacht, te groot.
| |
| |
's Nachts sliep ze slecht, almaar denkend aan 't mooie huis, waar broer Jaap woonde en aan Kees en Annie.... de pop!
's Middags haalde Jacob zijn zusje af en voorzichtig stapten ze samen naar 't huis van meneer Betuwe.
Lizeke zag er wat netjes uit, heel dun en heel eenvoudig, maar zindelijk met een schoon lichaampje. Ze had nu een kleur van opwinding, voelde zich nu al vermoeid van al 't wasschen en 't ongewone loopen.
Nog nooit was ze zoo ver van huis geweest!
Eindelijk belde Jacob, leidde 't lieve zusje binnen met honderd zorgjes en tot zijn groote vreugde merkte de gelukkige jongen, hoe aardig en netjes ze Lizeke vonden.
Allemaal kwamen ze er bij te pas, Annie vooral werd dadelijk beste maatjes met 't meisje en daarom lieten ze haar stil begaan, terwijl Jaap van alles vertellen moest.
- Ze ziet er teer uit, zei mevrouw, je moet voorzichtig met haar zijn, hoor jongen!
| |
| |
Dat behoefde mevrouw hém waarlijk niet te zeggen, als 't aan hem lag, neen maar, dan zou er wat gebeuren.
Zijn eigen kamertje liet hij 't zusje zelf zien, vertelde haar van de mooie platen, de moeielijke boeken. Ze mocht 't kastje open doen, waarin 't linnen zoo keurig wit op hoopjes lag en Lizeke genoot, omdat alles voor lieven broer Jaap was.
Kees noodigde haar ook uit tot een bezoek aan zijn studeerkamer - de heele bende stak over en daar vertoonde Kees op zijn grappige manier al zijn schatten.
Lizeke lachte maar om dien joligen Kees met dat aardige gezicht en die vriendelijke oogen.
Ze vond 't wat aardig, dat hij ze op zijn arm naar beneden droeg en ze gaf hem zonder aarzelen een zoentje, heel ernstig, als bij een groot verbond van vriendschap.
Annie kwam nu met haar poppenrommel aandragen en een heel poosje speelden ze samen, onderwijl wat vruchtensap slurpend en een koekje knabbelend.
| |
| |
Tegen vieren pakte mevrouw allerlei kleinigheden bij elkaar voor de andere zusjes, die óók wel mochten komen en toen vertrok Jacob met Lizeke. De gelukkige jongen bedankte mevrouw telkens weer en zei 't zusje de woordjes voor.
't Grootste eind droeg hij ze, omdat ze zoo moe was. Met alle geweld wilde ze 't moois in 't groote pak zelf dragen en met haar kleine handjes omklemde ze den grauwen zak, nog altijd met dien peinzenden blik in de vreemd kijkende oogen.
Bijna vlak bij huis bleef Jakob eensklaps stokstijf staan.... daar voor hem... ja... hij wàs 't... vader!
Met een ruk keerde hij om, keerde terug naar den hoek, wachtte daar, volgde den zwaaienden man met de oogen....
Dat trof al heel ongelukkig - de herinnering aan 't wegnemen van zijn prijs schoot op - zoo iets wilde hij Lizeke besparen.
Wie weet wat de dronken man zou doen, als hij 't lekkers en 't speelgoed zag - een
| |
| |
dronken mensch verliest 't gevoel en 't verstand.
Vader vóór komen en anders een half uur wachten en ongemerkt binnen sluipen - heel jammer, de pret van 't vertellen was weg en hij zelf moest op tijd thuis zijn.
Vader vóór zijn - vooruit!
En Jacob zette 't op een loopen met Lizeke op den arm, maar helaas, de afstand bleek te kort, want de slingerende vader kwam eerder aan de Spoorlaan.
Hijgend en vermoeid bleef de jongen staan, aarzelend wat nu te doen...
Lizeke had haar vader ook gezien en vaster nog klemde ze den grooten zak in de handjes, angstig omziende naar de waggelende gedaante. Ze vreesde hem, vermoedde 't gevaar voor haar schatten en eensklaps hoorde Jacob haar benauwd stemmetje.
- Niet naar huis, Jaap - daar is vader!
Hij zag haar verschrikt gezichtje en zijn besluit was genomen - terug!
| |
| |
Hij stelde 't sidderende meisje gerust en besloot weer naar zijn nieuwe thuis te gaan. Waar moest hij anders blijven, familie had hij in de stad niet en dan - Lizeke was overspannen, terwijl de lucht betrok en even later de druppels begonnen te vallen... alle menschen draafden over de straat, zochten een schuilplaats, want 't werd een plas-bui - kletterend stroomde de regen neer. Jacob wist een oogenblik geen raad, wilde toch naar huis, maar 't beangste kind dreef hem linksom, 't stationsplein over en onder de kap van 't perron aan de voorzijde vond hij een schuilplaats.
Daar zette hij Lizeke neer, wischte zich 't zweet van 't gelaat en bleef er wachten. 't Werd kil, een tochtwind joeg den regen halverwege de blauwe zerken van 't perron. Toen waagde Jacob zich met zusje in de vestibule en in de wachtkamer.
Daar drukte hij 't meisje dicht tegen zich aan, verwarmde haar zoo goed mogelijk, zei zachte woordjes....
| |
| |
Een half uur hield de bui aan, maar eindelijk brak de zon weer door en Jacob maakte zich gereed naar huis terug te keeren. Waarschijnlijk lag vader wel in bed en konden ze samen stilletjes binnen sluipen.
't Laatste eind viel den jongen zwaar, hij had al zooveel gesjouwd - - voor Lizeke hield hij vol - ze zag er zoo moe uit - waarom moest vader ook net thuiskomen, wat was ze bang van hem! -
Bij de deur zette hij 't kind neer, ging zelf eerst binnen - - gelukkig, vader lag in bed, gekleed en al.
Nu kon Lizeke binnen komen en fluisterend in een hoek werd al 't volgende afgedaan.
De bezorgde moeder zag, hoe bleek en bevend haar kindje thuis kwam en na een kort verslag van 't beleefde, drong zij Jacob naar huis.
Lizeke wilde niets eten, ze had geen trek en omdat ze zoo huiverig bleef, stopte moeder haar in bed...
| |
| |
De pop moest naast haar liggen in haar arm....
Den anderen dag toen Jacob kwam, vond hij 't zusje hard ziek van zware koortsen.
Toen barstte Jaap in snikken uit en gaf zich zelf de schuld... waarom moest hij ze ook meenemen, 't zwakke kind.
Maar de moeder had van Lizeke 't gansche verhaal gehoord - ze kon niet dulden, dat die beste jongen zich zelf de schuld wilde geven en ze zei 't hem:
- Neen jongen, als Lizeke maar dadelijk was thuisgekomen, zou 't niet zoo erg geweest zijn, maar uit angst voor je vader zijn jullie in dat weer gebleven - hij is de schuld!
De dokter gaf veel hoop, mits de grootste rust en stilte in acht werd genomen.... Toen smeekte de moeder Nollus, voorzichtig te zijn voor zijn kind en alle gevoel scheen nog niet in den dronkaard gestorven -
| |
| |
hij antwoordde niets, maar was heel bedaard dien dag.
Lizeke mocht niet meer vervoerd worden en bleef ijlend in haar bedje woelen, al maar roepend over Annie en dan weer angstige kreten slakend: - vader - neen, niet doen!
Elken dag kwam Jaap en eens mevrouw Betuwe zelf.
't Arme kind was zwaar ziek....
Twee dagen lang bleef Nollus weg... toen werd de drank hem weer te machtig en den derden dag bracht hij een ontzettend rumoer in huis, waardoor Lizeke hevig schrikte en dien nacht veel erger was.
Werd hij dan 's morgens wakker en hoorde hij 't wanhopig smeeken van zijn vrouw, dan huilde hij en dagen bleef hij opnieuw uit huis tot hij in dronkenschap weer alles vergat!
Bedreigingen baatten niet, noch van meneer Betuwe, noch van den dokter.
Hij wilde wel... maar de drank!
| |
| |
Zoo ging 't met Lizeke op en neer, maar telkens stortte ze weer in, smolt weg als sneeuw voor de zon.
Broer Jaap zat al zijn vrijen tijd aan 't bedje, maar helpen kon hij niet. -
Éens, na een woest tooneel met Nollus den Reus, zei de dokter 's morgens:
- Zoo gaat ze dood, ze moet weg, we dienen 't te wagen.
En 's middags haalde mevrouw Betuwe zelf 't meisje af - ingebakerd in dekens en doeken werd ze per rijtuig vervoerd naar haar woning en daar met groote liefde verzorgd.
Ze knapte op, maar 't was 't oude Lizeke niet meer - iets in haar was voor altijd weg - ze kon niet meer denken...
Als een versuft, levend dood kindje zat ze heele dagen onbeweeglijk naar buiten te staren, de pop in haar armen en niets kon haar opwekken uit die vreeselijke dofheid.
Alleen broer Jaap wist haar gezichtje een weinig te doen veranderen - uren lang
| |
| |
zat hij soms met haar handje in de zijne naast haar zonder spreken, want ze begreep hem niet.
Mevrouw wilde 't ongelukkig schepseltje niet laten gaan en telkens kwam de zielsbedroefde moeder 't stompzinnig kindje bezoeken.
En zoo bleef het.
Lizeke was idioot geworden, die arme kleine meid!
|
|