| |
| |
| |
IV.
In een stil hoekje, de hoofden bij elkaar, met ernstige gezichten, zaten Belze en nog drie andere mannen in een onbekende herberg, Westerstraat no. 8, op den Vrijdag na Schiferis thuiskomt, te fluisteren.
Er waren weinig bezoekers, de waard kende hen niet - hier konden ze dus veilig de zaken bespreken, die voor de ooren van bekenden verzwegen moesten worden.
Ze verteerden goed en dus liet de kerel in 't buffet hen stil begaan, al begreep hij heel goed, dat er iets niet in den haak was.
| |
| |
Belze sprak 't meest, wond zich op en trachtte de drie anderen te overtuigen of over te halen.
- Als we maar met zijn allen zijn, kan niets ons tegen houden, de schurk moet den grond in, hij zal mijn wraak niet ontloopen, ik rust niet voor de fabriek vernietigd is!
Zijn oogen fonkelden en zijn bloedrood gezicht vertrok in scherpe plooien van haat - de anderen knikten.
- Je weet, dat ik onschuldig was, dat hij te veel gedronken had en daarom moest ik weg.... ik hoopte nog, dat hij me later openlijk ongelijk zou bekennen, me zou herstellen in mijn eer - neen, weggejaagd ben ik, onschuldig!
Daarom wil ik me wreken en jullie, die allemaal klagen, moeten me helpen... eerst een werkstaking op een eerlijke manier en dan eischen jullie mijn eerherstel, weigert hij - laat me dan maar begaan!
Hij zweeg en dronk zijn glas leeg - 't
| |
| |
bloed stroomde hem al wild door de aderen en voor zijn gloeiende verbeelding zag hij tafreelen van verwoesting...
Een kwartier later trad Schiferi binnen, uitgenoodigd door Belze om ook hier te verschijnen. In hem zag Belze een gewillig en gemakkelijk werktuig, al kon hij 't zich soms niet voorstellen, met dien kerel, vroeger zoo diep veracht, nu samen te werken. Maar 't groote verdriet, de vreeselijke rampen der laatste weken, zijn onverdiende wegjaging hadden 't gevoel voor 't goede in hem verstikt - hij leefde alleen voor zijn wraak.
Schiferi zette zich bij hen, bestelde zijn glas jenever en werd nu ingelicht omtrent de plannen. Dat beviel hem uitstekend, want hij was immers ook van de fabriek gejaagd vroeger, al was 't door herhaaldelijk verzuim en wangedrag.
Belze en hij waren lotgenooten en met 't grootste pleizier zou hij meedoen aan 't ten val brengen van de fabriek.
| |
| |
De werklieden moesten opgehitst worden - en volgens de drie andere samenzweerders zou dat geen moeite kosten door de ontevredenheid onder hen over de behandeling, die ze ondergingen.
Met vreugde zouden ze meedoen aan een algemeene werkstaking in 't drukst van den tijd en alleen 't werk hervatten bij toegeven aan alle eischen. -
Op Schiferi konden ze rekenen, hij kende er genoeg, die gemakkelijk over te halen waren - bedreigingen, beloften en - de noodige borrels moesten de rest doen. Onder menig glas werd er nog lang gepraat en door den invloed van den drank namen de plannen geweldige afmetingen aan - ze maakten elkander aan den gang en wisten ten slotte niet meer wat ze zeiden.
Belze, die in 't geheel niet tegen drinken kon, werd stil, terwijl Schiferi 't langst van allen bleef doorslaan en den grootsten onzin uitkraamde. Eerst laat in den avond verlieten ze de herberg en keerden bijna
| |
| |
zonder besef van tijd of plaats, na heel wat afdwalingen huiswaarts. -
Jacob lag rustig te slapen en hoorde niets van vaders gebulder beneden - diens tong sloeg dubbel en hij rammelde tegen zijn vrouw over brand en werkstaking, hongerloonen en meneer Keijzer...
Ze dacht er niet over na, want ze hield zijn gesnater voor dronkemanspraatjes.
Met meer gemakkelijkheid dan anders kreeg ze hem in bed - 't lag misschien aan haar, omdat ze zoo in haar schik was over Jacob, dien besten jongen.
Nog twee weken en hij ging zijn moeders huisje verlaten - die brave meneer van Ungen had 't klaar gespeeld. Door zijn moeite en voorspraak zou Jacob de eerste schreden doen op den weg naar een mogelijk onbezorgd en eerlijk leven.
Een rijke dame, mevrouw Olthuijze, zou de kosten van Jacobs verder leeren betalen.
Meneer van Ungen wilde hem nog aparte
| |
| |
lessen geven, zoolang de jongen op de school voor uitgebreid onderwijs ging en hem klaar maken voor H.B.S.
Zoo noodig was ook de dame bereid na de inlichtingen omtrent Jacobs huiselijke omgeving, hem bij andere menschen inwoning te verschaffen op haar kosten.
Waarlijk, moeder Schiferi had alle reden tot blijdschap en bijna medelijdend keek ze naar dien ronkenden, viezen kerel, die de lucht in 't kamertje vergiftigde. Al 't verdriet en de ellende door dien dronkaard over haar gebracht, was vergeten nu Jacob zulk een heerlijke toekomst tegemoet ging. Ze wilde hem natuurlijk zoo lang mogelijk thuis houden, maar begreep wel, dat 't niet lang kon duren om den vader. Dan zou ze hem laten gaan en leven op hoop. -
En twee dagen later verscheen Jacob in een net pak kleeren en maakte zich klaar om naar de nieuwe school te stappen.
Meneer van Ungen had alles bedisseld in overleg met mevrouw Olthuijze en dien
| |
| |
avond wilde ze hem ook wel eens zien en spreken, benieuwd naar die zonderlinge verschijning in tegenstelling met 't gezonde verstand.
Moeder Schiferi keek haar zoon vol bewondering aan, ze vond hem nu toch bepaald een jongeheer en dan zoo op een jongeheeren school - wel wel! Ze was vast besloten die lieve beste mevrouw te gaan bedanken; och, wat waren er toch een brave menschen op de wereld. En weer kwam de gedachte boven: - hij kan hier niet blijven!
De zusjes gaapten den mooien broer aan - zij begrepen heelemaal niet, wat er eigenlijk aan 't handje was en waarom zij óók niet zulke nieuwe prachtige kleeren kregen.
Vader wist nergens van, hij sliep nog en trotsch nam Jacob afscheid, verbazend bewegelijk.... Alle menschen uit de Spoorlaan zouden hem vast nakijken en dan 't denken aan die nieuwe school.... vreemde mees- | |
| |
ters.... andere jongens.... en 't Fransch, waar hij nog niets van kende.... hij zou dit jaar hard moeten werken.... over een paar weken mocht hij ergens anders inwonen.... o hemel, wat gingen die zenuwen te keer.
Verlegen en opgewonden kwam hij bij de nieuwe school aan de Ruijterkade en met loome schreden draaide hij tusschen de spelende jongens en meisjes door, om zich, volgens den raad van meneer van Ungen vóór 't beginnen der school aan te melden.
Een paar lachebekjes kregen de zonderlinge figuur met dien grooten rooden neus in 't oog, stootten elkaar aan en liepen hem nieuwsgierig na, toen ze zagen, dat hij op de schooldeur afging.
- Een nieuwe jongen! werd er geroepen en de zenuwtrekkende Jacob zag zich 't middelpunt van een heele troep jongens en meisjes.
- 't Is net een clown! zei er een en
| |
| |
anderen vonden hem een hansworst, een pias, een Jan Klaassen....
Jacob stond in de gang en daar moest hij in een klein kamertje verschijnen, vol boeken, papieren en kastjes.
't Hoofd der school wist er alles van door de inlichtingen van meneer van Ungen.
Hij sprak Jacob vriendelijk toe, bracht hem op zijn gemak, vroeg hem 't een en ander en nam hem mee naar boven, waar de nieuwe onderwijzer, ook al bekend met zijn komst, hem even bedaard behandelde, zoodat Jacob weer zich zelf werd en rustig in de bank ging zitten.
Even later verschenen de jongens en meisjes, bekeken de vreemde eend in de bijt met een wreede nieuwsgierigheid en maakten fluisterend hunne opmerkingen.
Jacob hield zich flink - alleen, hij kon zijn uiterlijk niet veranderen, dat bleef voor vreemde oogen zeker belachelijk.
Duidelijk hoorde Jacob 't gesmoezel van: een clown, een spullebaas....
| |
| |
Hij lachte er maar om, tot een der jongens, een flauwe lummel vlak bij zijn oor zei: - Jeneverneus!
Dat woord jeneverneus deed Jacob pijn en doodsbenauwd dien scheldnaam te zullen houden, omdat de anderen zoo lachten, keerde hij zich in eens om en met verschrikkelijke gezichtsvertrekkingen stootte hij er uit:
- Ik heet Paljas! - scherp en kort....
Een oogenblik een vreemde plotselinge stilte, toen een bulderend gelach en tal van kreten: Paljas - hij zegt 't zelf, Paljas! - - De onderwijzer, toeziende op de bovengang, snelde haastig toe, bracht de kinderen tot rust, vragend wat er gebeurde en nu zei Gerard de Looze:
- Hij zegt, dat hij Paljas heet, meneer!
Opnieuw barstten de kinderen los en zelfs de onderwijzer moest even lachen om 't vreemde geval en 't zotte gezicht van Jacob, met recht een clownsgezicht, maar toen nam hij den jongen in bescherming en deed 't rumoer ophouden....
| |
| |
Dien morgen liet Jacob zich niet van zijn besten kant kijken - hij was nog te veel onder den indruk, om met heel zijn ziel te kunnen meedoen. 't Zou wel wennen en dan zou hij eens laten zien, wat hij kon, want zooveel had hij al opgemerkt, de minste van allen was hij niet en de meesten werden klaar gemaakt voor H.B.S., kregen elken dag les van 't Hoofd - en dan nog ruim een jaar den tijd.
't Zou best lukken, dacht Jacob en om twaalf uur holde hij weg, nageschreeuwd door de jongens.
- Ze zijn hier toch precies eender, al zijn 't jongeheeren, mompelde hij en draafde voort, meneer van Ungen tegemoet, om dien alles te vertellen.
Hij trof hem nog in de school en Jacob stortte zijn hart uit.
- Kom, zei deze, - dat is niets, jij zorgt maar, dat je ze allemaal de baas wordt en dan kun jij lachen.
Hij troostte hem op de oude manier en
| |
| |
vertelde ten slotte, dat hij geschikte menschen had gevonden, waar hij mocht inwonen.
- Ik heb 't je maar niet zoo dadelijk willen zeggen maar heusch, thuis blijven kun je niet! 't Is wel niet prettig voor je moeder, maar éens heb je ze altijd bij je. Zeg 't haar; doe je best en alles komt terecht. -
Jacob kwam thuis en als naar gewoonte deed hij uitvoerig verslag van zijn wedervaren. Ook vertelde hij, dat hij over een paar dagen vertrekken zou.
Daar was 't vreeselijke oogenblik! Hij, de troost en de hoop van haar droevig leven, ging haar verlaten, bij vreemden wonen...
Schiferi kwam binnen, bijzonder kalm en schijnbaar nuchter.
Geen woord was er tusschen vader en zoon gesproken over 't wegnemen van dien prijs - de man voelde slechts de dreigende oogen van zijn jongen en dacht hem alleen met groot vertoon van nijdigheid bang te maken.
| |
| |
Nauwelijks zat hij aan tafel, of daar bemerkte hij 't nette pak van Jacob.
- Wat ben jij mooi!
Niemand antwoordde en Jacob wilde haastig de kamer uitgaan.
- Hier! bulderde de vader.
Jacob bleef, uit vrees voor erger.
- Wat beduiden die mooie kleeren? Hoe kom je daaraan, waar verdien je zooveel geld?
Bliksemsnel keek Jacob zijn moeder aan, die den vinger tegen de lippen legde.
- Geef antwoord!
Toen zei de moeder: - Ach, hij kan een mooie betrekking krijgen en nu moet hij netjes in de kleeren zitten - een goede mevrouw heeft ze hem gegeven.
- Leugens, allemaal leugens! Had je me daar niets van kunnen vertellen, ik snap jullie wel, je houdt wat voor me stil, ja - wat is dat voor een mooie betrekking?
Weer antwoordde zijn vrouw:
| |
| |
- Op 't oogenblik nog niet, eerst moet hij nog wat leeren en dan gaat hij veel geld verdienen.
- Leeren, wat leeren, leuter toch zoo niet! In welk vak komt hij dan?
- Ach man, laten we er niet over praten, jij bemoeit je toch niet met den jongen, wees nu zoo goed, hem stil te laten begaan, dan zal je eens zien.
- Maar ik wil weten, wàt! schreeuwde de vader, - ik begrijp je kletspraatjes niet, jullie liegen maar raak! Ben ik niet de vader, hè? Of ik! En zonder mijn permissie gebeurt er niets, hoor je!
Vertel op, wat is er aan de hand?
De moeder vond 't geraden hem nog iets meer te zeggen.
- Over een paar dagen ben je van hem af, en deze brave menschen zullen voor hem zorgen, omdat hij zoo'n knappe jongen is, vindt je dat niet heerlijk, kom, zeg nu maar niets en laat hem gaan.
Ze sprak zoo zacht en aardig tegen hem
| |
| |
als in geen maanden gebeurd was, ze hoopte den storm te bezweren en trachtte door beloften en voorspiegelingen op hem te werken, want hij kon als vader alles weigeren.
Ze maakte den studietijd van Jacob wat korter, vertelde wonderen van de schatten, die hij ging verdienen en waardoor ze allen heerlijk zouden kunnen leven.
Hij scheen gewonnen en bromde alleen:
- Dus nu verdient hij niets - ik zal ook eens naar die brave menschen gaan, ik wil ook wat hebben.
Dat denkbeeld nam hem geheel in beslag en Jacob verdween uit zijn oogen met 't heilige voornemen hem zooveel mogelijk te ontwijken, tot hij veilig en wel in zijn nieuw thuis geborgen zou zijn.
Dien middag kreeg hij gelegenheid zijn krachten te toonen en verbaasde alle kinderen, door 't geen hij wist te vertellen en omdat hij de moeielijkste vraagstukken 't eerste had opgelost. 's Avonds gaf meneer
| |
| |
van Ungen hem een uur Fransche les en ging toen met hem naar mevrouw Olthuijze aan de Koningsgracht. Ze werden binnengelaten en alleraardigst door deze weldoende vrouw ontvangen.
Met 't grootste gemak wist ze hem aan 't praten te krijgen en ze merkte dadelijk welk groot verstand er in dat vreemde hoofd schuilde en hoe vol ijver hij aan 't werk wilde gaan.
Toen kwam de gewichtige vraag: - Én wàt wenschte je nu wel te worden?
Zonder aarzelen en beslist antwoordde Jacob:
- Dokter, mevrouw!
Ze glimlachte en vroeg: - Vindt je dat zoo'n prettig vak, Jacob?
- Ja mevrouw, ik vind 't heerlijk de menschen beter te kunnen maken en moeder.... ziet u, mijn moeder is niet sterk.... ja mevrouw, ik zou graag dokter worden!
Later kwam er nog een schuchtere vraag, of mevrouw die zoo goed was, niet alles
| |
| |
voor hem alleen wilde besteden, maar ook wat voor moeder en de zusjes - hij zou zich wel behelpen, als hij maar mocht leeren. Vader verbraste al 't geld en moeder kon niet zoo hard werken en dan moest vader nog soms wat van haar hebben. Als mevrouw voor hem maar wat minder wilde besteden, en moeder ook een weinigje helpen....
Het trof mevrouw Olthuijze, - wat een goed hart bij zooveel aanleg! Neen, waarlijk niet, die jongen mocht niet ten onder gaan in de jammerlijke omgeving, en de knappe zorgzame moeder kon ook op steun rekenen. Schijnbaar nam ze Jacobs voorstel aan en zei:
- Goed, dan jij maar wat minder, je bent een brave jongen!
Hoe jammer van dat zenuwachtige uiterlijk, dacht ze, ook al een erfdeel van zijn vader misschien. Vreeselijk voor zulke kinderen, dat zij getroffen worden door de drankzucht van hun ouders.
| |
| |
Enkele dagen daarna nam Jacob afscheid van zijn moeder en de zusjes.
- Kom je elken dag even goeden morgen wenschen, Jaap? vroeg de bedroefde vrouw, - ik zal me zoo alleen voelen.
- Vast moeder, huil nou niet, ik zal hard werken en als er wat is met vader, dan roep je me maar, en - en - je hoeft niet bang te zijn voor armoede, moeder - ik denk wel, dat je niet bang hoeft te zijn - -
De jongen lachte op een vreemde manier, knikte almaar tegen de goede vrouw en gaf haar telkens weer een zoen.
De zusjes begrepen alleen, dat broer Jaap wegging en dat vonden ze reden genoeg om veel te schreien.
- Nou, dag moeder, dag Lizeke - - - en allemaal kregen ze nog een beurt - toen verliet Jacob 't huisje, een nieuw leven tegemoet.
Alle vijf keken ze hem na en telkens wuifde hij - 't was toch waarlijk slechts een scheiding voor één dag.
| |
| |
Hij droeg een klein bundeltje, want veel had de jongen niet mee te nemen - zijn kleeren kreeg hij nieuw.
Nauwelijks was hij de Spoorlaan uit of zijn gedachten begonnen te woelen en allerhande tafreelen schoten hem voorbij den geest.
Vandaag dan zou hij bij vreemde menschen in huis gaan, bij hen eten, slapen, werken! Den meneer had hij al gezien en gesproken bij meneer van Ungen - hij zag er streng uit en keek hem zoo strak aan. En toch klonk zijn stem weer zoo hartelijk! Hoe zou 't daar zijn in dat vreemde huis!
Eerst moest Jakob naar school en dan om twaalf uur werd hij in zijn nieuw tehuis verwacht.
Alweer was de jongen niet bijzonder oplettend door 't denken aan straks....
De heer en mevrouw Betuwe waren eenvoudige, maar beschaafde menschen, die een vroolijk huis bewoonden in de Regent- | |
| |
straat. Zij hadden er gaarne in toegestemd om tegen een behoorlijke vergoeding Jacob in huis te nemen. De onderwijzer van Ungen gaf zooveel goeds van dien jongen te hooren, dat de heer Betuwe werkelijk nieuwsgierig werd en zich veel beloofde van zijn zorgen en toewijding.
Bovendien betaalde de schatrijke mevrouw Olthuijze een mooi kostgeld en dus zaten man en vrouw met een zoon van dertien, Kees, en een dochter van elf, Annie, op dien bewusten dag de komst van den nieuwen huisgenoot af te wachten. Meneer had Jacob al gezien en gesproken en daarom voelde hij zich een weinig ongerust over de eerste ontmoeting met zijn eigen kinderen.
Er was geen gelegenheid geweest vooraf kennis te maken en meneer had er ook niet op aangedrongen.
Om Kees en Annie voor te bereiden op 't vreemde uiterlijk van den verwachten jongen, overdreef meneer verschrikkelijk, want alles hing af van zoo'n eerste ontmoeting
| |
| |
en Annie was een echte dolle griet, verbazend openhartig in haar spreken, maar anders en misschien ook wel daarom een engel van een meid. Altijd opgewekt, hulpvaardig en lief, vulde ze 't huis met haar gelach en gesnap, haalde soms de joligste grappen uit en dat met zoo'n zonnig prettig gezicht - je kon niet boos op haar worden.
Kees liep gewoon aan haar leiband, maar alleen, omdat hij met zijn zus dweepte.
Hij was zelf guitig genoeg, minder druk en meer in zich zelf gekeerd. -
- Houd je nu goed, Annie! zei meneer Betuwe voor 't laatst, - de jongen is verbazend zenuwachtig en heelemaal niet gewend aan zulke menschen als wij.
Ga dus niet zitten lachen, al vindt je hem nog zoo bespottelijk; in elk geval is 't een knappe jongen, dien we hier een gelukkig thuis willen geven; Jacob heet hij, help me nu een handje en jij ook Kees! -
Even later een bel - een geschuifel in de gang, kloppen - Jacob binnen.
| |
| |
Mevrouw was opgestaan, kwam den zenuwachtigen jongen tegemoet, reikte hem 't eerst de hand en met haar lief mooi gezicht en haar hartelijke stem heette ze hem welkom.
Toen ook meneer en de kinderen.
Ze hielden zich goed, maar met moeite, want Jacob ging weer geweldig te keer, snoof, wreef en trok erbarmelijk.
Met veel tact nam mevrouw hem eerst mee naar boven, praatte doodgewoon en toch zoo hartelijk met hem, wees hem zijn kamertje met 't helder gespreide bed, een kastje, een boekenhanger en een tafel.
- Je goed is al gekomen, Jacob - straks ga je met meneer een bad nemen, want je hebt immers van middag geen school en dan trek je alles splinternieuw aan, hé. We zullen eens een knappen jongen van je maken, ja zeker en elken morgen wasch je voortaan je heele lijf met koud water, dan zal je eens zien, of de zenuwen niet bedaren. Je vindt 't toch zeker zelf niet prettig, wel, altijd zoo te knipoogen en te trekken en
| |
| |
dan leer je nòg beter, ja, ik heb 't wel gehoord, hoe flink je bent. Wat zei je moeder wel....
Mevrouw redeneerde druk door, flinkweg vertelde ze hem in eens de gewoonte van 't huis en zoo kalm, alsof 't vanzelf sprak.
Jacob kalmeerde al, luisterende naar die vriendelijke stem.
Wat een lief gezicht heeft ze, dacht hij, en wat een mooi kamertje!
Een ongekend gevoel van verrukking drong naar voren en tranen van blijdschap en ontroering deden zijn oogen vochtig worden.
Mevrouw zag 't wel en zei: - Pak nu je bundeltje maar uit, meteen zal ik je roepen voor de koffie.
Weg was ze en Jacob bleef alleen.
Hier zou hij dan slapen en werken! Met helderziende oogen begon hij alles te bekijken, pakte 't weinigje bezitting uit en legde dat in 't kastje, waar al een massa ondergoed in geborgen was.
| |
| |
Door 't raam scheen de zon, een heerlijk voorjaarszonnetje, 't heele kamertje vullend met een warm licht. Buiten zongen de vogels - Jacob zag de tuintjes, de achtergevels van andere huizen, alles vol kleur en leven. Hij voelde zich prettig, rustig en verlangde al, om naar beneden te mogen gaan - hij had nòg een jongen gezien!
Annie klopte, stak haar mooi kopje met de twee bruine guitige oogen en een heele hoop donkere krullen om den hoek en vroeg:
- Jacob, kom je koffiedrinken?
- Jawel, jonge - juffrouw.
- Ik heet Annie, zul je me ook zoo noemen, dan zeg ik Jacob - hierheen!
Ze dribbelde voor hem uit, de trap af, hield beneden weer stil en zei:
- Pa zegt, dat je zoo knap bent, zal je me altijd aan mijn sommen helpen, want die Kees, dat is mijn broer zie je, kent ze nooit, en pa en moe doen 't niet, zul je 't doen? Jacob wist niet, hoe hij 't had - dat mooie meisje praatte al zoo gewoon
| |
| |
met hem en ze vond hem knap en helpen aan sommen!
Hij lachte maar en zei wel tienmaal van ja met een gestotter van: - als uw pa 't goed vindt!
Toen brak een vroolijke lach bij Annie los - die vond ze goed, eerst aan pa vragen, of 't mocht en pa bromde altijd, omdat ze zoo zwak in 't rekenen was en Kees ook en toch moest ze maar zelf die akelige sommen af zien te krijgen en nu zou die Jacob.... neen maar, die was goed!
Ze lachte, lachte, tot ze merkte hoe verlegen Jacob werd en zei: - 't Is niets, hoor!
Lachend nog liet ze hem binnen, waar de koffietafel klaar stond, gezellig!
Annie vertelde, hoe slim die Jacob was, ze had hem zoo heerlijk gevraagd, haar aan die nare sommen te zullen helpen en nu wilde hij 't eerst aan pa vragen.
Ze lachten er om, maar meneer knikte en zei: - Pas op voor dat kleintje, Jacob,
| |
| |
ze zal je alles willen laten doen, ze houdt 't meest van babbelen en lachen.
Daar zat hij naast Kees aan éen kant van de tafel, links Annie en over hem meneer en mevrouw.
In 't eerst voelde Jacob zich nog verlegen en deed hij alles even onhandig, maar niemand scheen er iets van te merken en onder prettig gebabbel werden de noodige boterhammen gegeten.
Kees begon gewoon weg te praten over schoolzaken, meneer redeneerde met zijn vrouw of Annie - dat ging zoo gemakkelijk en gezellig, dat Jacob eer hij 't wist meedeed en bijna zonder hinderlijke zenuwtrekkingen.
Meneer vroeg hem ook nog honderd dingen, praatte met opzet over zijn woonplaats, zijn vader, heel vrij en Jacob antwoordde eerst wat schuw, toen vrijmoedig over zijn leven, 't verdriet en de ellende, zoodat Kees en Annie met ernstige gezichten naar hem luisterden - van der- | |
| |
gelijke toestanden hadden zij geen denkbeeld en wat ze hoorden, leek voor hen iets onmogelijks: een vader, die de moeder sloeg, van zijn kinderen een prijs afnam, dronken thuis kwam, in de gevangenis werd geworpen....
Meneer keek 't tweetal opmerkzaam aan en begon bij 't eind van Jacobs verhaal zacht en hoogst ernstig te spreken:
- Wat een geluk voor Jacob, dat hij een braaf en onvermoeid onderwijzer heeft getroffen, een man, die veel voor hem heeft gedaan, zoodat de jongen nu in ons midden is, dank zij ook die weldadige edele mevrouw Olthuijze. Maar denken we eens aan honderden andere kinderen met minder aanleg dan Jacob of met een moeder die ook verslaafd is aan den drank. Zij zijn reddeloos verloren en vervallen later meestal tot dezelfde zonde. Afschuwelijke gedachte, dat alleen door die ongelukkige zucht tot drinken zooveel ellende in de wereld heerscht, al zijn er ook die gaan drinken,
| |
| |
omdat ze 't ellendig hebben. Begrijp je nu kinderen, waarom wij hier nooit een druppel drank gebruiken en 't ook niemand aanbieden. 't Voorbeeld alleen kan zooveel nut stichten.
Meneer zweeg en Jacob zei plotseling:
- Ik zal nooit een druppel drinken, meneer!
- Dat begrijp ik jongen, jij hebt de treurige gevolgen gezien, maar zoovelen lachen er om, drinken eerst weinig zoolang alles goed gaat, maar later. -
De pendule wees half drie en nog zaten ze om de koffietafel - met opzet liet mevrouw 't gesprek gaan en toen ze eindelijk opstonden, voelde Jacob zich werkelijk thuis en ontsloot al de goedheid van zijn hart voor deze menschen.
Om drie uur bracht meneer hem in een badinrichting en vol ijver boende en schuierde Jacob zijn heele lichaam helder schoon - wat een genot zoo in dat frissche water te plassen en dan je lekker af te drogen,
| |
| |
heelemaal. Nieuw linnen verving 't meer dan versleten ondergoed en Jacob had een ander voorkomen gekregen - zòò had moeder, ondanks haar zorgen, den jongen nooit kunnen helpen.
De Betuwens stonden er van te kijken, zoo totaal anders zag die Jacob er uit. Tot vijf uur mocht hij boven zijn werk maken, - toen middagmalen, eenvoudig, maar heerlijk. Jacob keek dadelijk de manier van eten af en al kostte 't hem moeite, toch gedroeg hij zich bijzonder netjes. Met Kees kon hij 't al best vinden - die nam hem na den eten mee naar zijn kamertje, ook een kabinetje, recht over dat van Jacob, en toonde hem al zijn schatten, platen, messen, rommeldingen en begon te bluffen over de Hoogere Burger School, H.B.S., zei hij altijd.
En Jacob deed honderd vragen, snuffelde met aandacht in die geleerde boeken en nog meer dan eerst nam hij zich voor hard te werken.
- Zie je, zei Kees, - ik heb niet zulke
| |
| |
mooie cijfers voor wiskunde, maar voor geschiedenis en talen wel.
Toen kreeg Jacob rapporten te bewonderen met enkele lage, maar ook hooge cijfers en hij dacht: - ik zal zorgen allemaal negens en tienen te krijgen.
Op eens zag hij een boek op den boekenhanger staan, met den titel: Geschiedenis der Fransche Revolutie....
Hij begon te beven, wees er naar, haalde het uit de rij en bladerde er zenuwachtig in - al 't verdriet van nog zoo kort geleden kwam even boven en op de vraag van Kees antwoordde hij alleen:
- Dit was mijn prijs! Toen huilde hij met korte snikken...
Gelukkig kwam Annie om den hoek gluren, bracht op haar guitige manier de complimenten van pa en dat het tijd was om les te gaan nemen.
- Wat voeren jullie uit, heeft Jacob spijt dat hij hier is? Kees wenkte haar: niet doen - daarom huppelde ze maar
| |
| |
de trappen af, 't nieuwtje beneden vertellend. -
Jacob ging goeden dag zeggen, moest eerst nog een kopje thee drinken en vertrok toen naar meneer van Ungen om les te nemen. Natuurlijk werd daar eerst alles verteld en de onderwijzer merkte onmiddellijk, dat Jacob in goede handen gevallen was en zoo hoopte hij 't beste van de toekomst. -
't Leven bij de familie Betuwe ging van nu af aan geregeld voort; Jacob schikte zich er gauw genoeg in en legde zich met groote wilskracht op 't leeren toe.
Op zekeren avond keerde hij van meneer van Ungen huiswaarts, toen hij eensklaps werd tegengehouden door een viertal jongelui, waaronder hij tot zijn schrik Louis Keijzer herkende.
Deze kwam recht op hem af met den uitroep: - Daar heb ik je, zeg nu nog eens lafaard, als je durft, ja jij, houd je maar niet van den domme, al heb je nu
| |
| |
een mooi pakje aan, ik ken je wel, ik weet er alles van, dat malle mensch Olthuijze betaalt voor je, ik weet 'i precies en jij bent Paljas en jij hebt mij uitgescholden voor lafaard, vraag vergiffenis, gauw!
De vier omringden hem in de verlaten Van Speijkstraat en Louis greep hem in de borst.
Jacob zag wel in, dat van verdedigen geen sprake was - hij rukte zich los en zette het op een loopen, maar helaas, 't viertal kreeg hem weer te pakken en er ontstond een korte worsteling, waarbij Jacob al heel gauw onder raakte.
Nu ze den jongen bijna weerloos zagen, sloegen Louis en zijn vrienden er op los, stompten, trapten, almaar roepende: - Vraag genade!
Maar Jacob vroeg geen genade, hij verweerde zich woedend, alleen beangst voor de kleeren - lang hield hij 't niet vol en van pijn en drift ontsnapten hem wilde kreten...
| |
| |
Eensklaps schoot er een man toe, wierp de jongeheeren ter zijde en vloekte ze weg.
Ze waren voldaan en lieten Jacob en den werkman achter, nu bang voor kwade gevolgen.
't Was Belze, die Jacob verlost had - ze herkenden elkander niet dadelijk en eerst bij 't hooren van elkaars stem keken ze verrast op.
- Ben jij het Paljas?
- Belze!
De jongen kreunde van pijn en toch was zijn eerste vraag: - Is mijn goed gescheurd, kijk eens van achter, Belze, zie je 't niet?
- Wat zie jij er fijn uit, zei Belze, terwijl ze samen onder een lantaarn gingen staan, - hoe komt dat zoo, heeft Nollus dan toch de waarheid gezegd, ben jij een jongeheer geworden?
- Ja Belze, ik mag leeren en sla me nu nog wat af - zoo ja en jij Belze, is 't weer goed met je?
Terwijl ze samen voortliepen, vertelde
| |
| |
Belze iets van zijn leven, maar hij verzweeg de vriendschap met Jacobs vader, zijn plannen.
- Je ruikt naar jenever, Belze! zei Jacob in eens, - doe je 't nu toch.
- Ja Paljas - ik móet drinken, ze hebben me er toe gebracht - was ik niet onschuldig en wat nu - 't houdt er 't leven in jongen, ja, ik heb 't niet geweten, maar de jenever is een heerlijk ding, je vergeet nog eens een oogenblik je ellende.
- Daarom is ze niet weg, Belze, toe, drink toch niet, later heb je spijt. Denk eens aan mijn vader - voor iedereen is de drank een vijand.
Belze schudde treurig 't hoofd en zei: - Ik kan niet!
- Wil ik eens een goed woordje voor je doen bij mevrouw Olthuijze....
- Neen, dank je, alles is dood bij me, alleen éen ding doet me leven - ja Paljas, - en zijn stem werd zachter, - wees jij blij jongen, leer maar flink, hoe meer je
| |
| |
leert, des te gemakkelijker kun je den drank missen - nou, dag jongen!
Hij drukte Jacob de hand, sloeg hem nog even 't stof van de kleeren en liep toen haastig weg. -
Jacob deed zijn verhaal aan meneer Betuwe en deze gaf hem den raad vooral goed uit te kijken 's avonds en liever een omweg te maken. Gelukkig bleken zijn kleeren niet erg geleden te hebben en dat vooral stelde den jongen gerust - om de pijn in zijn beenen maalde hij minder, dat kwam wel terecht.
Nog een uurtje werkte hij boven met inspanning - toen vereenigde 't geheele gezin zich beneden - er werd nog wat gepraat, wat gelezen, Annie speelde een stukje piano en klokslag negen uur moesten de kinderen naar bed.
- Zoo is de regel van ons huis en alleen bij buitengewone gelegenheden wordt 't wel eens later. Gezondheid is drie kwart van 's menschen geluk en dus - vooruit!
Jacob vond 't heerlijk - hij voelde zich
| |
| |
moe en de gedachte aan 't verrukkelijke bed met 't schoone linnen dreef hem met ongewone snelheid naar boven. In een ommezien lag hij, lekker frisch, later warm onder de dekens....
Zijn half toegeknepen oogen staarden in de grijze schemering van 't kamertje - een plek licht van de gasvlam in de gang viel boven de deur door 't matglas - beneden hoorde hij een deur dicht doen - anders niets en langzamerhand sliep hij in, nog even droomend van 't doorleefde dien gewichtigen dag.
Beneden praatten mevrouw en meneer over den nieuwen huisgenoot en beiden hadden niets dan lof voor hem. Tal van kleinigheden bewezen 't goede flinke karakter van den jongen en met geduld zouden ze dat zenuwachtige ook wel overwinnen.
- Een parel! zei mevrouw.
- Een parel uit 't slijk opgeraapt, God geve, dat hij niet weer uit onze handen in 't slijk terugvalt.
| |
| |
- Kan dat dan, zullen we hem niet stevig vasthouden?
- Je vergeet den vader, zijn macht is sterker dan de onze.
Toen zwegen beiden en keken peinzend in 't vuur.
|
|