| |
| |
| |
III.
- Kijk er eens eventjes, Paljas heeft niet eens zijn Zondagsche pak aan!
- Stil nou, je weet 't toch ook wel...... van zijn vader....
- Stil nou toch, als de meester 't hoort, krijg je er van langs.
- Kan mij 't schelen! -
- O jij, jij.... lamme....
Dat werd schelden en twisten en Paljas vermoedde niet, dat 't om hem begonnen was, tot de zelfde schreeuwers van zoo straks met een vies gezicht naar Jacobs kleeren gingen staan kijken, die er werkelijk alles behalve nieuw uitzagen.
| |
| |
Toch héél, daar had zijn moeder voor gezorgd, ten koste van haar nachtrust.
Jacob, zenuwachtig door dat wreede kijken van die jongens, vertrok weer als van ouds op een vreeselijke manier zijn gezicht en wreef den grooten neus onbarmhartig en dat bleef altijd komiek.
Als vanzelf lachten ze hem weer uit, ze moesten haast wel en toen wilde de een al weer grappiger zijn dan de ander en zoo gebeurde het, dat ze toch den spot dreven met zijn armoedige Meeren, want zelfs de armste had voor dezen dag een behoorlijk pak aan.
Ze wisten ook niet, dat de vader van Paljas bijna alles naar de lommerd had gebracht en dat moeder niet clan met groote moeite genoeg geld bij elkaar wist te krijgen voor 't dagelijksch brood, laat staan voor een nieuw stel kleeren.
Jacob hield zich goed, drong de tranen van schaamte en woede terug, vluchtte in de school.
| |
| |
Meneer van Ungen, zelf deftig in 't zwart, keek even verbaasd op bij 't zien van Jacobs daagsche plunje, maar al heel gauw verdween zijn verwondering - hij begreep de oorzaak en deed of hij niets merkte. -
Deze morgen was voor de leerlingen der hoogste klasse de laatste; straks werden de leden der schoolcommissie verwacht om getuigen te zijn van de openbare les en vervolgens de prijzen en de getuigschriften uit te reiken aan de jongens en meisjes die de school verlaten zouden.
De bel luidde. Op de gewone wijze begonnen de lessen, maar de netjes aangekleede kinderen hadden niet bijzonder veel aandacht, al maakte de onderwijzer 't hun niet lastig.
Jacob hield zijn half toegeknepen oogen voortdurend op de deur gevestigd - hij verlangde vurig naar de komst der heeren en toch, een beklemd gevoel van angst knaagde in hem - wat zouden ze van zijn oud leelijk pak zeggen, als hij naar voren moest komen.
| |
| |
Om half elf een plotselinge schrik! - over de ruiten der deur zag hij de grijze hoofden van drie heeren - ze stapten de andere klasse binnen, de tiende - dan de elfde en daarna hier.
Jacob dwaalde heelemaal af met zijn gedachten, werd weer volslagen Paljas, draaide, wreef zijn roodneus en knipoogde.
Zonder ophouden warrelden hem de verschrikkelijkste tooneelen voor de oogen - hij zag zich weggestuurd om een ander pak aan te trekken of een der heeren nam hem zijn prijs af....
Ben prijs! hij had vooruit mogen kiezen - 't moest een boek zijn en ze mochten een titel opgeven.
De éen had Pieter Maritz gekozen, een ander Vernes Reis om de Wereld, maar hij verlangde De Geschiedenis der Fransche Revolutie van Erckmann-Chatrian.
Meneer van Tingen had er hen dikwijls uit verteld en Jacob hoorde zoo dolgraag geschiedenisverhalen. Daarom koos hij dit
| |
| |
boek om zelf te kunnen lezen. Tegen zijn moeder legde hij die keuze op zijn manier uit: Ziet u, zoo'n ander boek is ook prachtig, maar als 't uit is, heb je er niet veel meer aan - uit dat mooie boek van de Revolutie kan je ook veel leeren, moeder en dat wou ik zoo graag.
- Je hebt toch meer aan een stuk gereedschap Jaap, net als....
- Moeder, maar ik ga leeren, ik wil zooveel geld verdienen....
Zijn moeder had 't al honderd maal gehoord, ze geloofde in die beloofde toekomst en meermalen peinsde ze over een mogelijk gelukkig leven zonder angst en zorgen.
En nu, op school vlak vóor dat gewichtig oogenblik: Prijsuitdeeling, begon Jacob te vreezen, dat hij toch die mooie Revolutie niet zou krijgen.... de meester had hem immers gezegd: - 't is te duur! maar de bovenmeester, 't hoofd der school was met meneer van Ungen gaan praten en latei-kreeg Jacob een knik....
| |
| |
Verder wist hij er niets van, al hoopte hij vurig 't heerlijke boek met zooveel platen te zullen krijgen.
Hij zou 't uit zijn hoofd leeren - hij zou Lizeke er uit voorlezen en moeder ook en de platen gingen ze samen bekijken en dan verder wilde hij aan 't lezen trekken, zoodat hij op de examens later verbazend veel van de Revolutie zou kunnen vertellen. Nog méer wilde hij lezen - meester had hem ook boeken te leen beloofd - als hij dan wat geld verdiende, kon hij weer andere koopen, oude op de markt, die toch ook goed waren....
Op eens schrikte Jacob uit zijn peinzen wakker - daar zag hij hoofden, de deur bewoog en drie deftige heeren stapten binnen tot vóor de klas.
Alle kinderen gingen even staan zooals meneer gezegd had, toen zitten, zenuwachtig, stil kijkend naar die gezichten.
Jacob alleen draaide en lachte!....
Hij zat aan de achterste bank bij 't mid- | |
| |
den, met opzet, om niet te veel door de kinderen gezien te worden.
In hevige spanning volgde hij alle bewegingen der heeren, die bleven staan en de jongens en meisjes onderzoekend aankeken. De voorste kreeg dadelijk erg in dien komieken jongen achteraan en Jacob merkte, dat er op hem gelet werd. Daardoor nam zijn onrust toe en de roode neus moest 't ontgelden.
Het was een oud heer, heelemaal grijs met een aardig gezicht. De twee anderen, ook grijs, schenen veel strenger - zij hielden zich wat meer achteraf.
Een helder licht viel in 't lokaal - alle kinderen zaten netjes en vol aandacht.
Meneer van Ungen sprak even met den vriendelijken heer en toen begon de les.
Jacob hoorde eerst niets - een nevel kwam hem voor de oogen en aldoor verbeeldde hij zich, dat de drie heeren naar hem keken. Hij wist geen enkele vraag te beantwoorden en 't was toch alles oud nieuws, want de meester vroeg aardrijkskun de,
| |
| |
geschiedenis en natuurkennis door elkander en anders kon hij zoo flink meedoen.
Vlak achter hem stond 't Hoofd en die stootte hem zachtjes aan, als om hem aan te moedigen en dat bracht hem nog meer van de wijs.... 't angstzweet brak hem uit en alweer drong de verschrikkelijke gedachte naar voren: je krijgt de prijs niet, en 't gedraai en gewrijf werd onrustbarend sterker....
En intusschen volgden vragen en antwoorden elkaar op.... 't liep alles over zulke bekende onderwerpen: Rome - Napels - Napoleon - Rusland - koude en warmte - thermometer - en geen enkele maal durfde hij zijn vinger opsteken, omdat hij 't werkelijk op dàt oogenblik niet wist.
Meneer van Ungen had met hem te doen en wilde hem helpen.
- Kom Jacob, jij bent anders altijd zoo vlug met je antwoorden, noem jij nog eens een paar plaatsen op onze reis naar Indië. Jacob rees half uit de bank, hij lachte af- | |
| |
schuwelijk - daar was 't - in zijn hoofd zat een ijsklomp, zijn oogen zagen niets en zonder denken noemde hij een paar namen: Chicago, Moskou....
Een daverend gelach barstte los - dat werkte op den zenuwachtigen jongen als een electrische ontlading en boven 't rumoer uit, tot verwondering der heeren, schreeuwde hij: - ik weet 't wèl meneer: Genua - Suez - Port-Said - Aden en ik weet er alles van, meneer! en toen kwamen de vroeger besproken bijzonderheden in éen adem en niets vergat hij - tot zelfs de geringste kleinigheid omtrent 't graven van 't kanaal van Suez, van de Lesseps, van de Roode zee, gooide hij er met klem uit. - Alle kinderen, de oudere aanwezigen luisterden met verbazing elk op eigen manier naar 't driftig doorslaan van Paljas. Eerst toen hij 't woord Batavia genoemd en er nog even Jacatra, Jan Pieterz. Koen, Hoorn! bijgevoegd had, hield hij op, viel in de bank terug, keek grijnslachend rond en begon
| |
| |
daarna op eens met hevige snikken te huilen, voorover op de armen....
Een vreemd geval! 't Gaf een heele opschudding en meneer van Ungen haastte zich om de heeren 't een en ander van Jacob te vertellen, terwijl 't Hoofd hem meenam naar 't kraantje en hem liet drinken.
De vriendelijke oude heer trad toen op Jacob toe, klopte hem op den rug en zei: - Stil maar hoor, je bent een knappe jongen, huil jij maar niet, meneer zegt me ook al, dat je altijd zoo goed leert - zóó, nu lach je weer, 't is niemendal hoor, en ben je in geschiedenis nog knapper, wel wel, dan zal ik je eens wat vragen of ga je nu weer huilen - neen hè - kom, luister clan eens!...
Jacob ging weer zitten - de tranen hadden hem goedgedaan en nog meer de vriendelijke welgemeende woorden van dien aardigen heer met die guitige oogen.
Neen, nu was Jacob niet bang meer en waarlijk uitstekend wist hij de lang niet
| |
| |
gemakkelijke vragen van den ouden man te beantwoorden, waar de meeste kinderen elkander verwonderd aankeken.
Voor de grap en uit nieuwsgierigheid vroeg de grijze heer hoe langer hoe moeielijker, meer om te zien of Jacob goed nadacht en hij stond ervan te kijken zoo helder en juist wist de jongen zich uit te drukken. Geen wonder, dat hij een pluimpje kreeg, terwijl de andere heeren goedkeurend knikten.
De les liep ten einde en nu brachten de kweekelingen een langwerpige tafel binnen, waarop een massa pakjes lagen uitgespreid - de tafel werd tegen de banken geplaatst voor de klasse en nu kwam de oude heer er achter te staan, leunend op de handen...
Doodstil luisterden de kinderen naar zijn woorden - hij sprak hen hartelijk toe, hoopte, dat 't geleerde zijn nut en voordeel mocht opleveren en verwachtte van sommigen een voortgaan op den ingeslagen weg.
| |
| |
Hij prees ook den onderwijzer en vermaande ten slotte de jongens en meisjes, toch vooral flink te zijn en braaf te blijven.
Toen begon de uitdeeling der prijzen... Jacob staarde uit alle macht naar de tafel, zoekend bij al die hoopjes 't dikke boek, zooals meneer 't hem had laten zien. Maarer was geen dik boek bij, allemaal dunne pakjes...
Zou hij 't nu toch niet krijgen!...
Beurt om beurt werden de kinderen voór de tafel geroepen - de oude heer reikte hun 't getuigschrift over, zei er iets van en gaf dan den prijs met een aardigheid toe.
Jan Verschuur, die timmerman werd, kreeg een mooie zaag en een stel beitels, Jozef Oudhuis een scheermes, Dirk Loker een passerdoos - de meisjes werden gelukkig gemaakt met naaimandjes of werkdoozen. Aan 't eind volgden de jongens, die beloond werden met een boek en elk kreeg wat hij gevraagd had.... toen eindelijk klonk het: Jacob Schiferi!....
| |
| |
Daar ging hij! -, vreemd deed 't roode hoofd met 't borstelige haar, de oogen kneep hij bijna toe en hij lachte.... telkens trok hij zijn broek op en keek naar de anderen grinnikend om.
't Getuigschrift nam hij voorzichtig aan, in spanning over wat volgen zou.... daar was 't.... Twee pakjes.... twee deelen dus zeker!
De oude heer wikkelde het papier los en las: - Geschiedenis der Fransche Revolutie, door een boer verteld....
Ei, ei - dat is onze geleerde! Zoo zoo, heb jij dat gekozen. Heel goed, Jacob, leer maar flink, dan kan je 't misschien nog ver brengen - hier jongen, geluk er mee!
Jacob greep 't pak beet - daar had hij 't - een zalig gevoel van voldoening overmeesterde hem en opgewonden keerde hij naar zijn plaats terug, om zijn schat te bekijken.
Jawel, 't wàs 't verlangde boek, 't zelfde
| |
| |
- in twee deelen, prachtig gebonden. Wat moest dat duur zijn!
Zenuwachtig bladerde hij er in....
De heeren groetten de kinderen en vertrokken. Nu raakten de tongen los - alles werd bekeken, de getuigschriften gingen in groote vellen bruin kaftpapier en zoetjes aan leidde meneer van Ungen de drukke klantjes naar buiten.
Jacob holde weg, hals over kop naar huis, om moeder en de zusjes den prachtigen prijs te laten zien en zijn getuigschrift, 't beste van allemaal. Neen maar, wat zouden ze kijken! 't Geweldige karton, waarop met groote letters stond geschreven: zijn ijver, zijn gedrag, zijn uitmuntende vorderingen, droeg hij onder den arm in 't bruine pakpapier - de twee deelen Revolutie knelde hij stevig aan den anderen kant in den oksel vast. Buiten adem bereikte hij de Spoorlaan, holde de nu tamelijk levendige straat door, stootte de deur van 't huisje open en verscheen hijgend en
| |
| |
vuurrood voor de oogen van de verbaasde familie.
Zijn moeder had nog niet opgedaan, want in elk geval verwachtte ze hem, al was 't dan ook zonder de zoolang besproken Revolutieprijs.
En daar was hij!
't Prachtige getuigschrift werd op de kleine tafel te kijk gelegd en met kolossaal gesnuif, schouders en broek optrekken wees Jacob aan moeder en de zusjes de woorden: uitmuntend - uitmuntend - uitmuntend.
't Was bijzonder mooi! De jongste zus, die nog niet eens loopen kon, moest ook zien en Jacob zei haar met een geweldigen klemtoon de drie klinkende woorden voor. - Zus keek den grooten drukken broer een beetje angstig aan, maar toen de anderen allemaal zoo lachten, deed ze ook maar mee.
En toen ging 't mooie boek open!
Eerst bewonderden ze den band en zorgvuldig veegde Jakob de tafel af, maar legde
| |
| |
't boek toch op 't kaftpapier en daarna werden de blaadjes omgeslagen, heel voorzichtig in 't midden om geen vlekken of ezelsooren te maken.. O, wat een prachtige platen! Jakob las de onderschriften, begon telkens te vertellen, hield dan weer plotseling op, sloeg een paar bladzijden om - - neen maar, zoo iets moois was daar in 't kleine kamertje nog niet gezien. Ze vergaten de aardappels, die al afgegoten waren - nu, gelukkig had Jakob 's middags geen school en kon 't wel lijden.
Na 't karige maal, waarbij de bekroonde Paljas 't uitvoerig verslag uitbracht omtrent de verschillende gebeurtenissen van dien morgen, begon 't bekijken van 't Revolutieboek opnieuw, de Schiferis op een hoop; onvermoeid volgden ze de heele reeks en luisterden naar Jakobs verhalen, al begrepen ze er soms in 't geheel niets van.
Ten slotte werd de groote broer vermoeid - de zenuwen ontspanden zich, hij begon te gapen en sloot eindelijk 't tweede deel.
| |
| |
Moeder ging uit, zooals bijna elken middag om bij een mevrouw een paar uren 't grove werk te doen. De buren pasten dan wel op de allerkleinste, terwijl de twee anderen naar de bewaarschool gingen.
Van middag kon Jakob moeders werk overnemen en zoo bleef hij met alle vier de zusjes thuis. Door de terugwerking der zenuwen was de jongen niet zoo vroolijk als anders en moesten de meisjes hem bezig houden, in plaats van andersom.
In zijn hoofd kwamen zware gedachten; morgen ochtend nog naar school om al de dames en heeren bij wie hij gezeten had, te bedanken - - dan - ja wat dan - meneer had beloofd hem een plaats te bezorgen - - maar door middel van Belzes chef en die zou nu natuurlijk niet meer helpen... wat dan?
En van avond kwam vader weer thuis! Zou hij opnieuw beginnen met vrouw en kinderen tot een voortdurende kwelling te zijn of brak er misschien een gelukkiger
| |
| |
tijd aan. Jakob was er bang voor, want hij wist maar al te goed, dat vader den vorigen keer bij zijn ontslag uit de gevangenis verschrikkelijk had huis gehouden en nog erger dan ooit was gaan drinken.
Jakobs gedachten waren dus wel geschikt om hem ter neer te drukken en alle liefheid der zusjes konden hem niet opbeuren.
Bij moeders thuiskomst omstreeks zes uur, zag de zoon al aan haar gezicht, dat er iets niet in orde was en hij begreep wel half, waarom ze zoo angstig en zorgelijk binnenkwam, want vader kon al thuis zijn... ze had hem zeker gezien.
En zoo was 't! Op weg naar de Spoorlaan wisten een paar vrouwen haar te vertellen, dat de kort geleden ontslagen Schiferi in de kroeg te vinden was, druk bezig de oude vrienden te tracteeren. - -
't Geld? Ze wist er alles van - 't geld was niet noodig, die goede waard borgde met plezier, zoolang er in zijn huisje nog een paar meubeltjes stonden. Ze vertelde 't
| |
| |
Jacob, want ze vertrouwde haar jongen alles toe en radeloos vroeg ze hem, nog een kind, om raad.
Straks zou hij komen, dronken en dan gingen zich dezelfde tooneelen van vroeger herhalen....
Jacob, nu weer flink, sprak van kalm blijven en niets terug zeggen en zoo vriendelijk mogelijk zijn, maar wat hielp dat - 't baatte even, tot de dronkaard zijn baldadigheid bot kon vieren om een nietige reden.
Als ze hem maar goedschiks in bed konden krijgen!....
Een akelige gedruktheid zakte in 't kamertje neer - de moeder en de kinderen bleven in angstige spanning 't gevreesde oogenblik afwachten, waarop de vader zou thuis komen en dat oogenblik kwam....
Niet luidruchtig en woest deed de dronkaard zijn entree, neen, geheimzinnig stil, als wilde hij zijn gezin betrappen, sloop hij binnen, gluurde met zijn rood puistig gezicht om den hoek en grijnslachte afschuwelijk.
| |
| |
Toen trad hij in 't vertrek - een sterke jeneverlucht vervulde 't met een zware benauwende damp.
Doodstil en bijna onbeweeglijk zaten moeder en kinderen aan de tafel - schuwe oogen sloegen ze naar hem op en ze mompelden zoo iets van goeden avond.
Schiferi bleef bij de deur staan, wiebelend met 't bovenlijf, de handen in de broekzakken en almaar schuddend 't gloeiende vreemde hoofd.
- Kunnen jullie - je man - je vader - moeten jullie - me zoo laten staan - kunnen jullie - mij - niet behoorlijk goeden dag zeggen - of zijn jullie soms te voornaam....
Met afschuwelijke gebaren en gezichtsverdraaiingen had de dronkaard die stukjes zin uitgestooten.
Die manier van binnenkomen stelde zijn vrouw heel wat gerust, want nu was hij nog niet gevaarlijk.
Meepraten en dan naar bed...
| |
| |
Ze tastte hem dadelijk in zijn zwak en vroeg: - Wil je nog wat eten?
Hij laveerde naar de tafel en Jacob ving hem behendig op in een stoel. Moeder zocht haastig wat brood, gooide wat koude aardappelen in een pan en zette die op een petroleumstelletje.
Onderwijl wilde de dronken man zijn meisjes lief koozen - ze weken bang achteruit tot moeder ze wenkte, en gelaten onderwierpen ze zich aan vaders ruwe omhelzing.
Hij zat daarna maar te slaan en te schelden op de bewakers, op zijn kroegvrienden, op iedereen en begon toen met kleine happen te eten en vooral de warme schijfjes aardappelen schenen hem uitmuntend te bevallen.
Alles ging opperbest en telkens knikte Jacob tegen zijn moeder.
Eindelijk kwam 't kritieke oogenblik om hem in bed te krijgen en 't was jammer dat vrouw en kind niet beter afgesproken hadden, want nu vroeg de eerste te gauw:
| |
| |
- Wil je gaan slapen?
Hadden ze hem even laten zitten, dan was hij van zelf ingedut, maar bij 't hooren van die vraag, drong er achterdocht in zijn log hoofd en driftig schreeuwde hij:
- Wou je me weg hebben, moet ik slapen? wel zeker, ik ben gek, neen, ik ga nog een beetje uit!
Verschrikkelijke ramp - alles voor niets?
Zwijgend staarden vrouw en zoon hem aan, wetend dat elk woord olie in 't vuur zou zijn.
- Gaap me niet zoo aan - geef me wat geld - ik zal jullie eens tracteeren!
Nog sprak geen van beiden een woord - dat maakte den man woedend en dreigend brulde hij: - Geld moet ik hebben, - hou je maar niet van den domme - geef op!
- Ik heb niets, man, heusch niet.
- Heb je 't niet - heb je 't niet....
Woedend pakte hij een schaaltje en een bord, kwakte ze tegen den vloer, zoodat de scherven rond sprongen.
| |
| |
- Als je me geen centen geeft, dan smijt ik de heele boel kapot!
Zijn ruwe handen grepen de andere borden, de oogen zochten breekbare dingen om te vernielen....
De kinderen, bij elkaar in een hoek, begonnen te schreien van angst - Jacob bleef naast moeder - zijn hart klopte en zenuwachtig volgde hij elke beweging van zijn vader.... moeder mocht hij niets doen - neen - moeder zou hij beschermen - als hij haar gooide.... En dan weer voelde hij zijn machteloosheid - wat kon hij, wat moest hij doen....
Juist toen de dronken kerel een aantal kopjes en schoteltjes te pletter wilde gooien, viel zijn oog op 't bruine kaftpapier, plat liggend met 't kartonnen getuigschrift op een laag kastje in een hoek en de twee ingepakte Revolutieboeken....
De gedachte, dat ze daar iets hadden in een papier, iets van waarde, betaald met geld, wakkerde zijn woede aan en vóórdat
| |
| |
Jacob 't beletten kon, had hij alles beet en begon de vellen kwaadaardig los te rukken.
Versteend van schrik stond Jacob naast zijn moeder... o God! hoe kon hij zijn schat daar laten liggen... als vader...
Maar op eens schoot hem een reddende gedachte naar 't hoofd en zonder aarzelen liep hij naar zijn vader toe en vertelde hem opgewonden met angstige zenuwachtige gebaren: - Dat is mijn getuigschrift, vader, ziet u wel - ik heb 't vandaag gekregen, 't mooiste van allemaal - uitmuntend voor alles, ziet u 't wel staan en wat een dik papier vader - pas op vader, scheurt u 't niet - ik zal - ik zou wel graag een lijst koopen om 't te bewaren - pas op vader - ja en dat is de geschiedenis van de Fransche revolutie, dat is zoo mooi, vader, dat is mijn prijs - prachtig, niet waar vader - en zulke mooie platen, kijk ze eens, midden in omslaan, pas op, voorzichtig - ja, dat is Lodewijk de zestiende, ziet u wel, die is onthoofd, dat is zoo'n mooie geschiedenis
| |
| |
- vind u 't geen mooie prijs, vader en zoo'n prachtige band, daarom doe ik er een vel papier om, ziet u, ik wil 't bewaren, mijn heele leven - van middag hebben we al de platen gekeken vader en nu pak ik 't netjes in - u mag 't gerust ook eens lezen vader, 't is heusch héél mooi...
Zijn moeder keek 't aan, hoe de jongen in doodsangst doorpraatte en behendig de boeken weer inpakte.... daar had hij 't eene deel in 't papier gewikkeld en wilde nu 't tweede uit zijn vaders handen nemen....
Toen gebeurde 't vreeselijke!...
Eén oogenblik scheen 't, of zijn beter ik boven zou komen en een gevoel voor 't goede in zijn zoon tot zijn hart zou doordringen, maar 't duurde slechts even - de zucht naar drank, zijn laag karakter verdreef die korte opflikkering van iets beters. Plotseling greep hij de boeken en zei met ruwe stem: - Dat is geen boek voor jou! En met de twee pakjes onder den arm maakte hij een beweging om te gaan, akelig
| |
| |
Plotseling greep hij de boeken. Blz. 112.
| |
| |
lachend tegen zijn jongen, die als doodelijk getroffen op een stoel viel, beseffend 't vreeselijke, dat ging gebeuren. Zijn prachtig Revolutieboek zag hij verdwijnen - vader zou dat mooie boek verkoopen voor een paar kwartjes om 't geld weer te verdrinken.
Een oproer kwam in hem los, hevig, verschrikkelijk - hij zag niet meer zijn vader voor zich, maar een dief, een roover, die hem 't heerlijkste, 't kostbaarste wat hij op 't oogenblik bezat, ontstelen ging en een roover moet gepakt worden, hij wilde hem grijpen, zijn eigendom terug nemen met geweld!
Met een gesmoorden kreet van wanhoop sprong hij zijn vader achterna, tegen hem op en trachtte hem de boeken te ontrukken....
De dronkaard wankelde door den woesten aanval, viel zijwaarts tegen den muur, maar toen ook brak in hem de onbeteugelde woede los van den man die 't verstand verloren heeft...
| |
| |
Hij schudde den jongen van zich af, die zich akelig schreeuwend verweerde, zijn kromme vingers in zijn kleeren haakte en ze vasthield, vastkneep, tot de stukken hem in de hand bleven zitten, terwijl hij languit kroop over den grond, uitgillend zijn gróót verdriet van wanhoop en woede. De vader, door den drank beheerscht, trapte 't kind van zich af, afgrijselijk vloekend en - verdween in de laan, met Jakobs prijs...
De moeder, radeloos, hielp haar kind op, die als stervende daar neerlag, maar ze zag wel - zoo erg was 't niet - alleen zijn oogen! ze stonden zoo vreemd, zoo ijzingwekkend wijd open en een poos lang kon hij geen geluid uitbrengen - maar toen in eens vloog hij weer op, wilde zijn vader achterna.... hij was al bij de deur, toen zijn moeder hem vastgreep, hem den doortocht versperde.
Liever zou ze haar lieven jongen met beide handen terugstooten, dan hem bloot te stellen aan vaders misdadige handen op straat.
| |
| |
Ze smeekte hem met al haar kracht te blijven, 't zou immers toch niet helpen!
Een oogenblik dreigde Jacob zijn moeder op zijde te zullen duwen, maar de verwijtende oogen, 't bleeke ontstelde gezicht, gansch haar voorkomen van doodsbange vrouw hield hem terug en hartbrekend snikkend zocht hij troost bij haar met wie hij al zooveel ellende had gedeeld.
Zij waschte hem, deed hem rustig zitten, beloofde naar den meester te zullen gaan; die kon 't boek misschien terug koopen en dan zouden ze 't geld aflossen, al was 't cent voor cent - dan zouden ze 't wegsluiten op een verborgen plek en wel beter oppassen. Zoo praatte ze tegen hem en zachtjes aan bedaarde Jacob, alleen telkens weer een nieuwe tranenvloed - dan werd 't ontdane gezicht weer afgewischt en op nieuw begonnen de troostwoorden. Voor éen ding was de moeder doodelijk benauwd - vaders terugkomst! Als de jongen zich dan maar kon inhouden. Ze vroeg 't hem
| |
| |
en Jacob beloofde ter wille van haar geen woord meer te zullen zeggen, maar in zijn binnenste voerde hij een heftigen strijd, 't berusten tegenover dit verschrikkelijk onrechtvaardig onverdiend lot viel hem bijna te zwaar. Een vreemde ernst kwam over hem, een groot verdriet drukte zijn stempel op 't zonderlinge gezicht, dat van nu af aan een andere uitdrukking kreeg, alsof deze jonge ziel tegen alles in toch wilde slagen in een eenmaal opgevat plan.
Vroegtijdig stopte de moeder haar kinderen in bed en volgde zelf, want ze was uitgeput van 't doorleefde dien dag.
Eerst laat in den nacht keerde Schiferi huiswaarts, smoordronken - en een paar kroegvrienden brachten hem binnen en smakten hem als een pak goed met kleeren en al op 't bed, waar hij als wezenloos bleef liggen....
Den anderen morgen stond Jacob met
| |
| |
zware loomheid in al zijn leden op - zijn hoofd bonsde door 't smartelijk denken aan dat éene den langen nacht. Benauwde droomen hadden hem gekweld en hem een versterkenden slaap onthouden. Hij waschte zich frisch in den emmer koud water, kleedde zich aan en kwam binnen bij zijn moeder om zijn brood te eten.
Daar zag hij in de bedstede onder 't opgeduwde dek zijn vader - hij hoorde 't snurkend geluid van zijn ademhaling en eensklaps voelde hij weer dien hevigen afkeer van dien man....
Hij kon bijna niet gelooven wat moeder hem toch al meer verteld had, als zou hij vroeger een goede kerel geweest zijn en had alleen de drank hem zoo beestachtig gemaakt.
Zonder spreken gebruikte Jacob twee dunne boterhammen - hij wilde vader niet wakker maken en vóor diens ontwaken de deur uit zijn.
Vandaar dat hij al om acht uur op straat slenterde.
| |
| |
Hoe heel anders liet deze dag zich aanzien - alle gezelligheid was er voor hem af!
Toch zorgde hij om negen uur bij de school te zijn, gelijk met de anderen, zooals ze afgesproken hadden, om dan samen de onderwijzers te gaan bedanken volgens de gewone manier van doen.
Paljas zag er dien morgen niets grappig uit en de jongens voelden in 't geheel geen lust om met hem te stoeien. Daar kwam bij, dat ze zich zelf nu ook bijzonder gewichtig vonden, waarlijk verheven boven gewone schooljongens; zij hadden op 't oogenblik een besef van vrijheid, zooals er meer hebben bij 't verlaten der schoolbanken, al denken velen er later met spijt aan terug. Deze jongens uit den werkmansstand zouden nu in eens kleine mannen worden, die meedraafden met de groote knechts, pijpjes rookten, spuwden, weekgeld verdienden...
Wijsgeerig bleven ze staan praten, trotsch neerziende op 't kleine grut en verbazend tegen elkander opsnijdende over 't heerlijke
| |
| |
en voordeelige van hun eigen vak en wie 't gelooven wilde, kon denken, dat er een troep bouwmeesters, beeldhouwers, kooplieden en meer zoo, bij elkaar stonden, maar in den dop.
- Wat wordt jij nu eigenlijk, Paljas?
Jacob schrikte op, hij had waarlijk staan soezen.
- Ik, ik - Hij werd vuurrood en gaf eerst geen antwoord, snel bedenkend wat hij zeggen zou - ze mochten hem niet uitlachen om zijn groote plannen.
- Nou! vroegen ze en toen kwam er aarzelend! - ik weet het nog niet!
De jongens vertrouwden hem niet bijzonder, ze wisten maar al te goed, dat Paljas in alle opzichten hun meerdere was, behalve in zijn uiterlijk. Nu hij dus weigerde te zeggen, wat hij worden zou, begonnen ze te onderstellen met luidruchtig spotten:
- O, die wordt professor - minister - generaal -
Ze tartten hem om hen tegen te spreken,
| |
| |
maar Jacob, denkend aan vader, zweeg en vergenoegde zich met om alles te grinniken.
Toch drong weer die oude gedachte met kracht naar voren: - ik zal ze laten zien wat ik kan, wacht maar!
't Hoofd der school riep ze binnen en praatte eenige oogenblikken met hen; toen mochten ze de groote afscheidsreis door de twaalf lokalen beginnen. -
't Was dien dag ook verhooging, overal dus wat druk en rommelig, zoodat ze weinig stoornis brachten.
In een lange rij schoven ze de deur in, bedankten de juffrouw of den onderwijzer, beantwoordden een enkele vraag, werden benijd, aangegaapt door de stilzittende kinderen op de banken en trokken dan weer vergenoegd lachend naar een volgend lokaal. 't Allerlaatste kreeg meneer van Ungen een beurt - hem hadden ze altijd 't best mogen lijden en veel langer dan bij de anderen bleven ze staan praten; toch wist hij bijna alles van hen af en deed 't meer voor de aardigheid.
| |
| |
Jacob zei niet veel en hield zich wat achteraan - meneer merkte 't wel, riep hem bij zich en probeerde hem aan 't praten te krijgen; 't lukte niet en de onderwijzer begreep, dat er wat met den jongen aan de hand moest zijn.
Bij 't weggaan zei hij dan ook zacht aan zijn oor: - Kom van avond om zes uur even bij me, ik heb je nog wat te vertellen. Jacob werd vuurrood, knipoogde en lachte zenuwachtig, begon bijna te huilen....
De gansche stoet trok af en verliet de school, waar ze zes van hun gelukkigste jaren gesleten hadden, voor altijd.
Hoe heerlijk leek hun 't komend leven en hoe gauw zouden zij gaan inzien, dat die leerjaren zoo prettig zijn, een tijd van onbezorgd genieten.
's Middags hielp Jacob zijn moeder aan de wasch, deed een paar boodschappen voor
| |
| |
haar en holde naar huis om straks op tijd te zijn.
Dicht bij de Zuidstraat zag hij een netgekleed jongmensch voor zich uit loopen en juist toen hij hem voorbij wilde gaan, bemerkte Jacob een klein hondje, dat zich bibberend tegen de jas van 't heertje aandrukte. Niets bijzonders, en toch hoorde hij 't diertje zacht janken, zoodat hij niet kon nalaten telkens om te kijken en nu herkende hij ook Louis Keijzer, den zoon van den pas gestorven fabriekseigenaar.
Wat zou die met dat hondje willen doen?
Een paar straten sloeg Jacob opzij af, liet 't jonge mensch voorbij gaan en ging toen weer achter hem loopen, volgde hem zonder te letten op zijn afdwalen - een sterke nieuwsgierigheid, een vreemde angst deed hem besluiten mee te gaan.
Na tien minuten kwamen de twee in 't Park, bijna geheel verlaten, eenzaam. Hier liet Louis Keijzer 't jonge beest los, maar hield 't aan een lang touw, waaraan
| |
| |
't hondje, blijkbaar in doodsangst, wanhopig begon te trekken terwijl het droevig jankte.
Jacob begreep er niets van, want hij zag toch niets van mishandelen....
Even later echter hoorde hij rumoer van stemmen en een paar jongelui naderden van een anderen kant - ze hadden waarschijnlijk deze plek met Louis afgesproken, want Jacob kon duidelijk verstaan wat ze zeiden, terwijl hij half verscholen achter de struiken ook alles onderscheidde.
Louis wees op 't hondje en zei: - Hij moet er aan gelooven, wat zullen ze lachen.
Uit zijn binnenzak haalde hij nu een medicijnfleschje voor den dag en liet het den vrienden zien.
Echte oude klare! Ik zal hem een borrel geven van stavast, help eens even! Twee pakten nu 't spartelende hondje beet, hielden zijn bek open en Louis goot er kleine teugjes brandewijn in.
Jakob begreep den laffen streek maar al te goed - een brandende gloed trok hem over
| |
| |
't gelaat en zenuwachtig wilde hij schreeuwen om een agent, maar 't geluid stokte hem in de keel...
't Arme hondje met 't heete gif in zijn lijf, wrong zich in honderd bochten, trachtte brakend achteruitloopend 't voor hem zoo vreeselijke vuurwater kwijt te raken en om die zotte bewegingen hadden de jongeheeren verbazend veel pleizier...
Jakob wilde te voorschijn springen, 't vergiftigde beestje meevoeren uit de handen van zijn beulen, maar wat hielp 't hem - de drank werkte al in 't kleine lichaam en hèm zouden ze stellig afranselen.
Hij bleef toezien - - -
Na korten tijd openbaarden zich de noodlottige gevolgen van den plas jenever - - 't hondje vertoonde al de afschuwelijke dwaasheden van een dronken mensch en bulderend van 't lachen keken de heeren toe - Louis had eer van zijn prachtig plan.
Maar de pret duurde niet lang - 't kleine gemartelde dier kon den hevigen brand in
| |
| |
maag en ingewanden niet verdragen, de dosis was te sterk geweest; 't zakte in een en bleef voor dood liggen, juist toen er menschen naderden.
Louis gaf 't beest nog een schop, waardoor 't tusschen de struiken terecht kwam en verliet toen met zijn vrienden dit tooneel van zijn heldendaad.
Jakob, nu eerst zich zelven meester, sprong naar 't hondje toe, dat hevig bloedde en krampachtig 't fijne lijfje bewoog - - hij nam 't op en zag nog éénmaal de oogen van 't beest opengaan - toen was 't dood.
En plotseling hoorde Louis Keijzer een schrillen kreet, vlak bij, en omziende, bemerkte hij een jongen met 't doode hondje, die al maar schreeuwde, hartstochtelijk:
- Lafaard, beul, lafaard, lafaard! - -
|
|