| |
| |
| |
II.
De Spoorlaan kwam uit op 't Stationsplein en als je dan links omsloeg stond je plotseling voor de reusachtige ijzerfabriek van gebroeders Keijzer, log vierkant oprijzend te midden der omringende huizen.
't Groote gebouw kreeg 't daar wel een beetje benauwd, want alleen aan de voorzijde bleef een flinke open ruimte en daar vandaan rolden dan ook de plompe wagentjes over de rails naar 't station of de vaart, twee minuten verder.
De heeren Keijzer hadden hun fabriek niet willen verkoopen, ondanks de aanbiedingen van bouwbazen, die 't rumoerige,
| |
| |
rookerige gevaarte dolgraag van de baan wilden hebben.
De fabriek stond er zoo prachtig en de zaken liepen te mooi, om aan een nieuwe te denken, wie weet hoe ongunstig gelegen.
En zoo was ze bijna geheel ingebouwd; de huurprijzen der huizen waren buitengewoon laag en de bewoners genoten van ruime woningen ver boven hun stand.
De oudste broer Albert had een pracht van een huis betrokken op den hoek, met uitzicht op de vaart, - aan de achterzijde overzag hij 't uitgestrekte terrein, waarop de arbeid in vollen gang was - een zwart vuil terrein vol kolengruis en stapels verroeste brokken ijzer, geweldige gebarsten stoomketels en een hooge kraan.
Door een smal steegje kon meneer Albert van uit zijn huis de fabriek bereiken en op 't meest onverwachte oogenblik de werklui overvallen, nagaan of elk zijn plicht deed. Hij was streng en hield de teugels
| |
| |
strak, verdiende schatten geld. Zijn jongere broer Eduard vergenoegde zich met zijn deel daarvan in een vroolijk leventje te verteren - met de fabriek bemoeide hij zich niet - dat kon Albert alleen best af. Natuurlijk had hij daarom ook geen invloed op den loop der zaken en bleef de oudste de ziel van de onderneming.
Op den bewusten avond, dat Jacob zoo vol moed huiswaarts holde, zat de heer Albert Keijzer met vrouw en kinderen aan tafel. Ze smulden naar hartelust van de kostelijke spijzen, terwijl de vader zich zelf telkens een glas goudgelen wijn inschonk.
De oudste zoon, een magere lange jongen van vijftien jaar, keek zijn papa elk teugje uit den mond en iederen keer zanikte hij: - Hè pa, laat mij toch ook eens proeven....
- Neen Louis, - zei mama dadelijk, - dat is niet goed voor je, je bent toch al niet sterk....
| |
| |
- Ach mama!
De vader, anders zoo flink en kordaat, gaf zijn zoon toe, liet hem een half glas proeven en helaas, 't was niet voor 't eerst.
Na 't diner moest Louis naar zijn kamer om zijn werk te maken als leerling derde klasse H.B.S., maar 't heertje had niet veel lust in 't studeeren.
't Was anders een gezellig hokje met een schrijftafel, een boekenkast, een haardje en warm rose licht. Lui liet de aanstaande student zich neervallen, greep zijn boeken, maar lusteloos, bladerde er een poos in, kneep telkens de oogen toe, liet ze eindelijk een poos dicht en dutte in....
Beneden redeneerden de ouders, fluisterend bij elkaar in 't kleine salonnetje.
- Je moet 't toch heusch niet doen! - zei mevrouw, - de jongen is toch al niet flink.
- Kom kom, zoo'n druppeltje kan geen kwaad, ben ik soms niet flink?
| |
| |
- Jij, ja, sommige menschen kunnen er schijnbaar goed tegen....
- Wat schijnbaar - ben ik niet gezond, niet sterk, is er in ons land een fabriek, die tegen de mijne op kan, verdienen we geen schatten geld - wat praat je van schijnbaar!
- Hoor eens, lieve man, onze jongen aardt meer naar zijn oom Eduard, dien noem je toch zeker niet flink? We moeten dus meer met hem oppassen - jij denkt, dat iedereen precies zoo is als jij en heusch, Louis heeft een verkeerde neiging....
Meneer Albert stond lachend op en zei:
- Je bent een beste moeder, maar veel te angstvallig, je overdrijft! De jongen zit nu toch flink te werken boven - 't wekt hem juist op.
- Tot 't kwade....
- Nou, dag vrouwtjelief, tob maar niet, hoor, 't zal best schikken met hem - waarschijnlijk kom ik niet voor elven thuis, 't is een gewichtige vergadering, dag!
| |
| |
Tien minuten zoowat na 't vertrek van den vader, draaide de zoon onhoorbaar de kruk van de deur om, sloop op de teenen over de gang, de trap af, en stond buiten in de heldere koude straat. Niemand had hem gezien en haastig ging 't de stad in tot aan de Prinsegracht, nommer zeven. Daar belde hij aan en klom even later de trap op naar 't kamertje van jongeheer August van der Weijde, die hem, lui liggend op drie stoelen, met een sigaret in den mond, ontving.
- Ga je mee?
De ander rees moeielijk op, wierp 't boekje, waarin hij gelezen had neer en antwoordde: - Ja, best, ik zat anders lekker - een leuke geschiedenis, die moet je ook eens genieten. Ik heb 't te leen van David en - haast had de ouwe me gesnapt, maar je moet weten, 't omslag is van een ander heel braaf boek en daar merkte pipa niemendal van....
Samen liepen de ijverige heeren de straat
| |
| |
op, slenterden wat rond en zochten eindelijk hun toevlucht in 't Café du Nord, waar ze uiterst voornaam een partijtje biljart speelden en een glaasje cognac gebruikten.
Omstreeks half tien opende Louis Keijzer behoedzaam de voordeur en sloop weer ongemerkt naar zijn kamer, waar 't gas nog brandde - een kop thee met beschuitjes stond op de schrijftafel; de meid had in 't geheel niet vermoed, dat jongeheer Louis zich ergens met biljarten vermaakte.
Niemand wist iets af van Louistjes straatloopen, 't allerminst de moeder, die werkelijk geloofde ongelijk te hebben, omdat de jongen zoo lang boven bleef.
Tegen half elf kwam hij beneden en met bezorgdheid zag mama 't bleeke gezicht, de donkere kringen onder de oogen van haar eenigsten jongen. Ze deed heel lief tegen hem en schreef zijn vreemd uiterlijk toe aan oververmoeidheid.
Eensklaps drong haar de sterke lucht van cognac en tabak in den neus, al wist ze
| |
| |
niet, wat ze rook. - Louis wendde zooveel mogelijk 't hoofd af, maar mevrouw Keijzer bleef snuiven en in eens begreep ze alles.
- Heb jij zitten rooken?
- Ach, mama, ziet u, ik kòn 't niet laten....
- En je weet, dat ik 't niet wil hebben boven op je kamertje, 't is zoo nadeelig voor je.
Louis draaide zenuwachtig op zijn stoel - hij voelde zich ellendig, misselijk; een zware dofheid belette hem 't denken.
- Hoe vreemd toch, ik ruik nòg wat....
Tot zijn geluk kwam meneer Eduard Keijzer binnen wippen, een jolige kerel van in de dertig jaar. Volgens zijn zeggen had hij een bijzonder gewichtig nieuwtje voor Albert en toen hij hoorde, waar zijn broer was, besloot hij hem op te zoeken.
Voor hij wegging, vroeg hij aan zijn neef:
- Ga je morgen avond met me mee naar 't circus?
| |
| |
Louis natuurlijk graag, maar mevrouw stak er een speldje voor.
- Je bent al twee avonden van de week uit geweest Louis, 't loopt heusch te erg - van avond heb je flink gewerkt, geloof ik, dat is waar - toch moest je morgen liever niet gaan, denk eens aan je rapport....
- Kom! zei oom Eduard, - laat den jongen gaan, dat werk geeft toch geen lor....
Maar de moeder hield vol en weigerde toestemming te geven, al vreesde ze, dat papa morgen weer beproeven zou, haar van besluit te doen veranderen. Ze merkte ook heel goed 't oogknipje van meneer Eduard en dàt juist hinderde haar zoo - zij deed alle mogelijke moeite om den zwakken, ziekelijken jongen op den rechten weg te houden, nu de vader zoo onbegrijpelijk toegefelijk voor hem was en deze oom hem telkens en telkens meenam, naar allerhande pretjes en uitspanningen, waarbij 't jonge mensch als een heer behandeld werd.
| |
| |
Zoodoende kreeg hij den smaak beet van een lichtzinnig leven. Al was mijnheer Eduard in zijn hart niet kwaad, toch veroorzaakte hij zoo veel ellende.
- O ja, en hij kwam nog even terug, - zeg eens Louis, jij hebt immers nog les gehad van meneer van Ungen indertijd, dat was een geschikt mensch, is 't niet?
Louis schudde van neen, maar mevrouw viel driftig uit: - Zeker, zeker, een beste knappe man, die niet velen kon, dat Louis verkeerde dingen deed -, wat was er?
- Och, hij is bij me geweest daarstraks en zanikte vervelend om hulp voor een jongen, arm en eerlijk volgens hem. Zie je, hij kent me toevallig - je moet weten, dat ik hem eens leelijk aangereden heb en toen moest ik wel excuses maken. De kerel vond dat niet noodig, alleen zou ik hem bijzonder verplichten door zijn vieze discipelen te steunen.... enfin, af en toe stuur ik hem pakken kleeren en wat geld. En nou komt hij weer voor een bedeljongen - hij wil
| |
| |
hem, geloof ik, hier op de fabriek hebben of wat anders, neen, zijn vader wàs hier op de fabriek, zoò is 't, en weggejaagd door mijn broer, ja ja, en nou moet die jongen goed willen - 't is mogelijk, ik zeg maar, hij zal wel een aardje naar zijn vaartje hebben, nou, adieu hoor! -
Meestal luisterde mevrouw maar half als Eduard zulke verwarde verhalen deed - nu echter trof haar de laatste uitdrukking, omdat zij een zoon had zonder aardje naar zijn vaartje en opnieuw rezen tal van vermoedens in haar hoofd en een bijna zeker weten van allerhande nare verkeerdheden kwelde haar voortdurend.
Ze sprak Louis niet meer over dat rooken en nog iets.... ze keek hem doordringend aan, toen hij naar bed ging en zei alleen: - Jongen, wees toch voorzichtig. -
Om even half twaalf werd er hard gebeld - mevrouw vloog verschrikt op, de gang in - ze hoorde stemmen, zag de deur open staan en daar op straat een draagbaar.
| |
| |
Een vreeselijke gedachte schokte in haar op - zou haar man.... neen, dat kòn niet.... dat mòcht niet!....
Ze snelde naar de mannen toe, fluisterend en schuw kijkend de gang in.
- Wat.... wie.... is 't?....
Meer kon ze niet uitbrengen - ze had 't begrepen!
't Wàs meneer Albert.
Langzaam droegen de agenten de baar binnen en een inspecteur trad op de doodsbleeke vrouw toe en zei zacht, beleefd:
- Mevrouw, uw echtgenoot is bewusteloos op straat gevonden, een dokter zal onmiddellijk volgen - waar moeten we zijn?
Met moeite herstelde mevrouw Keijzer zich, werd toch weer even de flinke vrouw, die wist te handelen - binnen enkele minuten lag de bewustelooze in bed, onbewegelijk, alleen 't even trillen der oogleden....
De politie vertrok - de dokter kwam en eer de morgen aanbrak was alles afge- | |
| |
loopen - een beroerte had den heer Keijzer getroffen.
Ellendige dagen volgden, droevig en druk - eerst na de begrafenis kwam er een vreemde rust in huis, een beklemmende leegte. Mevrouw, zielsbedroefd, sloot zich meest in haar kamer op en Louis troostte zich met oom Eduard.
Deze jolige heer moest nu alleen voor de zaken optreden, wat hem moeielijk genoeg viel. Hij zat er hoegenaamd niet in en stelde zich voorloopig tevreden met een hoogen toon aan te slaan en vol air door de fabriek te loopen.
Louis zou van school komen en hem bijstaan in de administratie.
Een poos ging alles goed, maar al heel gauw begonnen werklieden, opzichters en beambten te merken, dat de sterke arm van meneer Albert de zaken niet meer dreef en zoetjes aan verslapte ook 't toezicht der
| |
| |
opzichters; de arbeiders begonnen niet langer stipt te werken - er werd geluierd, minder goed afgeleverd en gestolen. De groote woorden van meneer Eduard maakten niemand meer bang, omdat iedereen wel zag, dat hij geen verstand van de zaken had.
Naar 't idée van dien pretzoekenden heer marcheerde de fabriek dan ook uitstekend en stelde hij 't volste vertrouwen in zijn ondergeschikten. Voor 't uiterlijk haperde er dan ook niets aan en meneer Eduard liet alles elken dag meer aan anderen over, omdat hij zijn tijd hoog noodig had voor tal van vermaken.
Geen wonder, dat jongeheer Louis die met zijn teerbeminden oom moest deelen en in plaats van door flink te werken thuis te raken in de fabrieksbeslommeringen, net zoo min iets begreep van den onvermijdelijken achteruitgang der bloeiende zaak.
Mevrouw zag maar al te goed 't verschil in levenswijze tusschen jongsten en oudsten broer en voelde een angstig vermoe- | |
| |
den omtrent een verschrikkelijke toekomst oprijzen.
Meermalen sprak zij met Eduard, maar deze lachte haar uit en herhaalde iederen keer: De zaken gaan uitstekend, uitstekend!
Op zekeren morgen vereerde Eduard de fabriek met een bezoek. Vergezeld van den eersten opzichter liep hij 't groote gebouw door - geweldig dreunden de zware machines, reusachtige vliegwielen draaiden woedend snel rond, overal een zwellend gonzen, een kermen, knarsen en piepen.
Geheimzinnig viel 't licht door de hooge ramen op de blanke brokken staal en al 't gladde koper en ijzer. -
Zonder kennis van zaken bromde meneer Eduard bij elke onderafdeeling een oordeel en liefst afkeurend, om zijn meerderheid te toonen.
Bijna aan 't eind van zijn inspectie en overal met ergernis nagekeken en uitgelachen
| |
| |
om zijn onnoozele opmerkingen, zag hij plotseling een arbeider bij een groote draaibank, die een slok nam uit een klein fleschje.
Neen maar, nu zou hij eens eventjes laten zien, hoe verbazend streng hij kon wezen bij de minste overtreding.
Drinken! was de kerel dol! jenever in de fabriek, neen maar....
- Driftig stoof hij op den werkman toe en donderde hem in de ooren:
- Jou dronkaard, durf jij hier ook al te drinken, hè! wat denk jij wel, laat 't de allerlaatste keer wezen of je krijgt op staanden voet je ontslag en voor deze maal heb je alvast een gulden boete... hoe is 't reglement ook weer - in ieder geval, ik zeg een gulden!
De werkman, een korte maar breed gebouwde kerel was doodsbleek geworden - hij richtte een paar fonkelende oogen op zijn chef en onwillekeurig balde hij de grove knuisten.
- Kijk voor je met je brutale oogen! je bent toch niet dronken!
| |
| |
Nog zei de man geen woord, maar de opzichter zag duidelijk met hoeveel moeite hij zich inhield. Hij trachtte meneer Eduard, die zelf stevig gedronken had, mee te troonen, maar deze wilde zich hier doen respecteeren en schreeuwde:
- Ga aan je werk! ik zal je onthouden, hoe heet die vent?
- Belze, Willem Belze.
't Schreeuwen van den patroon deed in alle hoeken der zaal nieuwsgierige koppen verschijnen, glurend om wat te zien - ieder mokte al lang om de onrechtvaardige domme manieren van den chef en 't werkvolk gunde hem van harte de een of andere moeielijke quaestie.
- Hij is met Belze bezig, - fluisterden ze, met den ongelukkigen Belze, laat hem maar oppassen... als die losbarst!...
Intusschen was deze, nog altijd zonder een woord te spreken, aan 't werk gegaan, al konden zijn trillende handen de drijfriem nauwelijks om 't wiel schuiven.
| |
| |
- Wat sta je nou weer te knoeien! bulderde meneer Eduard, - zie je wel, dat je dronken bent, zwijn!
Nu gebeurde er iets vreemds. - -
Met een ruk keerde de man zich om, keek den patroon vlak in de oogen en zei met zachte, maar treurige stem:
- Ik ben niet dronken, ik ben geen dronkaard, ik ben geen zwijn - zeg dat niet meer!
De opzichter zag tranen in zijn oogen en in eens greep hij meneer Eduards arm, wilde hem meetrekken, hij vreesde voor erger.
Helaas, de patroon, beneveld en daardoor niet nadenkende, vatte bij die laatste woorden vuur en schreeuwde zenuwachtig: - Weg jij! weg! ik jaag je weg - gauw wat!
Hij pakte Belze beet om hem de zaal uit te gooien, maar toen rukte de werkman zich los, bleef nog even dreigend staan en riep met luider stemme:
- Getuigen, getuigen, hier in dit fleschje
| |
| |
is medicijn - hij jaagt me weg, omdat ik mijn drankje inneem.
- Je liegt, ellendeling, hier dat fleschje!
Eduard wilde 't grijpen, maar door de wilde beweging en door 't terugtrekken van den werkman viel 't op den steenen vloer, brak in scherven en vloeide de inhoud in zilveren straaltjes tusschen de reten.
- Dat deed je met opzet, 't was jenever!
Nu kon Belze zich niet langer inhouden en eensklaps sprong hij op Eduard los, de beide handen om diens keel en stootte afgebroken zinnetjes uit: - Medicijn - o, mijn zoon - jìj bent dronken....
Een woest tooneel in 't schemerlicht, een oogenblik sprakeloos aangestaard door den verbluften opzichter.
Toen viel de patroon ruggelings op den grond, de knijphanden van Belze lieten los en uitbarstend in groote snikken holde hij de zaal uit, 't groezelige terrein over, naar de straat.
Nog schokte zijn lichaam van opgewonden- | |
| |
heid en nu hij eenmaal buiten was, stroomden er heete tranen van verdriet en woede.
Een klok sloeg vijf slagen, - de Maartsche zon had de sneeuw overal doen smelten, de straten vies en modderig gemaakt.
Zonder te zien, waar hij liep, ploeterde Belze door 't slik, al maar denkend aan zijn groot verdriet van thuis.
Plotseling hoorde hij een stem, een wreede stem, die iets riep van dronken.... Dronken! neen, hij was niet dronken, hij gebruikte nooit een druppel, wie durfde....
Een grinnikende jongen stond voor hem, den bobbelneus wrijvend rooder dan ooit.
- Jij Paljas!.... jij....
Jacob zag in eens de droevige gelaatstrekken, de uitdrukking van wanhoop op dat vreemde gezicht en dadelijk veranderde 't zijne en vol deelneming vroeg hij: - Wat scheelt er aan, Belze, is er wat met je?
Die toon deed den man goed en nu stortte hij zijn overkropt gemoed uit....
- O, Paljas, ze hebben me weggejaagd -
| |
| |
hìj, hij heeft me weggejaagd omdat ik dronken was - ik dronken, hìj was dronken, hij beleedigde me, hij noemde me een knoeier en toen heb ik hem bij zijn keel gepakt, ja, dat heb ik gedaan!.... drink ik wel ooit Paljas, heb je me ooit zien drinken, neen, niet waar? - ik had een drankje bij me voor mijn maag, elk uur innemen en dàt dronk ik.... en nu ben ik weggejaagd. Heb ik nog geen ellende genoeg, mijn arme jongen overreden door een dronken koetsier, mijn vrouw doodziek en nu dit.... maar ik heb me ingehouden Paljas, de opzichter kan 't getuigen en anderen ook.... o, die ellendeling!....
Jacob had met hem te doen - hij wist, dat alles waar was, dat Willem Belze bekend stond als een brave kerel, die nooit dronk. Eensklaps hoorde hij hem ruw vloeken en vóor een klein kroegje liet hij den jongen staan, stootte de deur open en verdween.
- Belze, Belze! riep Jacob nog, - wat ga je doen! - Het was te laat!
| |
| |
Een paar uur later brachten ze hem thuis in de Spoorlaan, zoo opgewonden, dat alles buiten kwam. De lieve jeugd, altijd tuk op kabaaltjes trok aan 't schreeuwen - de andere bewoners van de arbeidersstraat herkenden in den dollen dronken man Willem Belze.... 't ging van mond tot mond: - 't is Belze - die ook al - zoo'n beste man - ja mensch, dat doet 't verdriet.
De ongelukkige werd zijn huisje ingeduwd - 't volk gluurde nog een poos, verwachtte standjes, maar toen er niets gebeurde, kreeg de Spoorlaan weer 't gewone aanzien....
Belze kwam daar binnen plotseling tot zich zelf - na een hevige braking viel hij als geknakt neer op een stoel, terwijl de twee kinderen hem angstig aanstaarden.
- Was dat vader, die vreemde vuile man?
Onwillekeurig weken ze terug naar de bedstede, waarin moeder sliep, die nu begon te ontwaken door 't rumoer.
Anna haastte zich om moeder te helpen en te fluisteren: - Vader is thuis.
| |
| |
- Willem!
Belze verroerde zich niet, zat daar als van steen - toch hoorde hij de klagende stem.
- Ben je daar, Willem?
Ze richtte zich half op, om te zien.
Toen in eens kwam hij bij 't bed, viel op de knieën met 't hoofd in de handen en met een schorre stem stootte hij er uit:
- Marie, Marie - ik heb gedronken, vervloekte drank - ze brandt me in 't lijf - ik ben er ellendig van, 't was ook te veel voor me, - ze hebben me ontslagen, Marie!...
Wijde oogen vol koortsgloed staarden hem aan, een doodelijk wit trok over 't smalle gezicht en ze hijgde naar adem...
Hoorde ze goed! ontslagen, dronken!
Brandende tranen welden op en korte snikken van wanhoop. Haar Willem, die nooit, nooit drank gebruikte, hij dronken, hij ontslagen!
Belze zag haar schreien en plotseling
| |
| |
ontwaakte zijn beleedigd gevoel van eigenwaarde en in heftige korte zinnetjes vertelde hij haar alles...
Toen slaakte ze een zucht en fluisterde:
- Dus je bent onschuldig - 't was maar éen keer, o Willem, laten we sterk zijn en onze rampen nog niet grooter maken.
Sterk zijn! De arme ziel! deze laatste oogenblikken hadden haar te veel aangegrepen en uitgeput zonk ze in 't kussen terug.
Alleen kon ze nog zeggen: - ik zal gauw beter worden en dan ga ik naar meneer Keijzer, hij zal je terug nemen.
Toen verloor ze 't bewustzijn....
Groote droefheid, bijna wanhoop greep Belze aan - was hij nog niet zwaar genoeg bezocht, moest hij ook zijn Marie verliezen!
De kinderen, ongewoon aan zulke tooneelen in huis, waren bij elkander gekropen, stil schreiend om al 't treurige voor hun oogen.
Ze begrepen heel goed, wat er gebeurd
| |
| |
was, maar troosten, helpen konden ze niet. Anna, de oudste, holde naar den dokter, de andere bleven doodstil wachten op vader die roerloos bij 't bed zat, de hand van zijn Marie in de zijne. Zelf voelde hij zich ellendig ziek, 't gloeiende vergif werkte nog, maar hij bleef daar zitten, angstig lettend op zijn vrouw.
Nog vóor de dokter kwam, keerde Marie tot 't bewustzijn terug, maar doodelijk zwak, niet in staat om te spreken.
De arts constateerde volslagen uitputting en alleen 't vermijden van nieuwe schokken en volkomen rust konden haar redden. -
In der haast gebruikten de kinderen 't avondeten en gingen naar bed.
Belze bleef waken....
Omstreeks negen uur werd er zachtjes geklopt en toen de werkman open deed, herkende hij Paljas, die met drukke gebaren voor de deur stond.
- Belze! ik ben bij den meester geweest, zie je, die kent meneer Keijzer heel goed
| |
| |
en nou heb ik hem gevraagd of hij niet eens vertellen kon, dat je zoo'n verdriet hebt en dat je geen drank gebruikte en dat je ziek was en nou zal de meester naar hem toegaan - o, en als die 't vraagt, komt alles terecht - hij zal 't van avond nog komen zeggen...
Plotseling hield Jakob stil -
- Wat zie je er uit Belze, je bent ziek, ga toch in bed, kan ik je helpen?
Belze schudde hevig 't hoofd en zei:
- Je bent een goede jongen Paljas, ja, ik ben ziek, maar zij, zij gaat misschien dood.... ja, dat mankeert er nog aan en naar dien ellendeling, die de schuld van alles is, wil ik niet terug, nooit, liever ga ik bedelen.
Een dreigende uitdrukking kwam op 't bleeke vermoeide gezicht, maar dadelijk zakte hij weer in - nog even knikte hij tegen Jacob, die geheel verslagen, zag, dat hij de deur dichtsloot en hem met een naar gevoel van teleurstelling in de donkere straat liet staan.
| |
| |
Meneer van Ungen was bijzonder getroffen door dat bezoek van Jacob en nieuwsgierig, verbaasd begaf hij zich onmiddellijk op weg naar den heer Eduard Keijzer.
Wel verwachtte hij niet veel van zijn bezoek, maar toch besloot hij, èn om Jacob èn om dien Belze, door te zetten.
Hij werd beleefd ontvangen; meneer Eduard meende, dat hij over een plaats voor zijn leerling kwam spreken en dan - die schoolmeester had hem indertijd niet aangeklaagd, al was hij leelijk gewond thuis gekomen. Toch begon dat dikwijls vragen hem gruwelijk te vervelen en op dit oogenblik in de puntjes gekleed, na een overvloedig maal met veel wijn, hoogst welwillend tegenover dien meester zittende, verborg hij achter dat rood gezicht van goed mensch een vast plan om zich van hem af te maken. Hij zou hem voor dien lummel honderd gulden geven en dan - genoeg. Wat drommel, hij had na die geschiedenis in de fabriek geen lust meer iets af te wachten.
| |
| |
En werkelijk was de heer Eduard bijzonder prikkelbaar en zenuwachtig thuisgekomen, had zijn troost gezocht en gevonden in veel drinken, maar toch bleef er een knagend denken in zijn hoofd, een gevoel van schuld, van onrechtvaardigheid en juist nu hij op 't punt stond ergens anders afleiding te zoeken, kwam ‘die vervelende zemelaar’ hem weer lastig vallen. Toch was hij te netjes grootgebracht om den bezoeker iets te laten merken en zoo zaten de twee mannen tegenover elkaar.
- Ik kom hier niet voor me zelf, zei meneer van Ungen.
- A zoo, ik begrijp 't al, hoor eens, waarde heer, ik heb niet veel tijd, neem me niet kwalijk, dat ik u dus maar in eens zeg, waar 't op staat - ik zal den jongen....
- Pardon, ik kwam niet voor den jongen....
- Alweer een ander, hoor eens, meneer, ik doe al zooveel voor arme lui, 't kost me jaarlijks duizenden....
| |
| |
- Neem me niet kwalijk, maar 't betreft hier niet 't geven van geld of gunsten, er dient een misverstand uit den weg geruimd te worden; een onrechtvaardige daad is gepleegd en om de verschrikkelijke gevolgen weer eenigszins goed te maken, kom ik tot u. Een zekere Willem Belze....
Verschrikt hield hij op, want hij die voor hem zat, scheen een aanval van beroerte te krijgen - 't toch al roode opgezette gezicht werd nog heller, de oogen begonnen uit te puilen en heel zijn lichaam bewoog zich met kramptrekkingen.
- Meneer! - riep de onderwijzer, - wat scheelt u, wat is er - wil ik....
Hij wilde den heer Keijzer te hulp komen, maar deze kwam al bij en stotterde:
- Dáárvoor? die? wat wou jij - je bent gek, gek! Ga weg kerel, hoe waag je het hier te komen met.... ga weg, hoor je me?
De heer van Ungen koos de verstandigste partij en ging - zijn zending was mislukt.
Doelloos liep hij een paar straten door,
| |
| |
dacht er over, den ongelukkigen werkman te gaan bezoeken, maar een zekere bescheidenheid om zoo laat nog te komen weerhield hem - hij zou morgen gaan.
In eens dacht hij nu aan Jacob - terug keeren bij dat driftig heerschap wilde hij niet en dus moest hij op een andere manier voor den jongen zorgen.
Den anderen dag na vieren trad meneer van Ungen 't huisje van Belze binnen, werd beleefd ontvangen en geduldig aangehoord.
Belze waardeerde het zeer, dat de meester van Paljas zich zooveel moeite had gegeven, maar hij verzekerde hem met nadruk, dat hij nooit weer naar de fabriek wilde.
Dankbaar nam hij de belofte van den onderwijzer aan om een goed woord voor hem te doen - misschien kon hij iets voor hem vinden.
Belzes vrouw was wel wat beter, maar toch bleef haar toestand hopeloos.
| |
| |
Nu meneer van Ungen toch in de Spoorlaan aan 't rondloopen was, besloot hij tegelijk eens bij Jacob aan te gaan, nieuwsgierig naar diens gezicht.
Hij klopte en Lizeke deed open, liet hem van schrik staan, kroop bij moeder, zoodat Jacob naar 't portaal ging om te zien wie daar toch was.
- Meester! -
Dat gaf een opschudding! de meester moest zitten, een kopje koffie drinken en nu vertelde de onderwijzer zijn wedervaren.
Jacobs gezicht, eerst stralend en vertrekkend op een geweldige manier, veranderde heelemaal, zijn plannen vielen in duigen...
Maar gelukkig beloofde meneer hem wat anders, al zou 't hem nog zoo'n moeite kosten!
Overtuigd, dat in dit gezin de vader alleen 't ongeluk bracht en peinzende over 't rampzalige drinken, vertrok de onderwijzer.
Paljas, in verrukking, vroeg zijn moeder wel honderdmaal: Hoe vindt u hem nu, is 't geen aardige meester?
| |
| |
Nou, moeder vònd hem aardig, natuurlijk!
Jacob redeneerde vol vuur over school en over de toekomst, hoe hij veel leeren zou en dan later een hoop geld kon verdienen.
Vader kreeg elke week zijn portie en die mocht dan doen wat hij wilde....
Een helsch lawaai buiten trok plotseling hun aandacht en haastig liep Jacob naar buiten.
Een troep mannen en vrouwen vulden 't achterste deel van de laan, springend door elkaar met gillend geschreeuw - hand aan hand draaiden ze rond, wild en met slierende rokken en jassen.
Plotseling 't geluid van een harmonica, begroet met een bulderend gejuich.
- Kromme Jan, speel op!
En nu begon een dolle danspartij in de half donkere straat - koude voelden die menschen niet, 't was alles opgewonden door de gulle tractatie van Scheven Dirk. Die brave ziel was zoo juist uit de gevan- | |
| |
genis ontslagen, waar hij twee weken had doorgebracht wegens stroopen en nu besteedde hij zijn gansche bezitting om de Laan te tracteeren en dat vonden de dames en heeren uitstekend, niet allen, maar 't meerendeel.
De valsche knarsende tonen van de harmonica gaven een soort van walsmaat aan en de paren hosten woest gillend door elkander zonder zich aan eenige maat te storen. Vrouwen krijschten van dolle pret, lieten zich voortslieren door de ruwe kerels, rood en vies.
Af en toe stormde een gedeelte naar de kroeg op den hoek, goot zich weer een nieuwe portie jenever in de keel, klonk onder schreeuwend gelach en draafde dan weer in een rij, arm in arm terug, opstormend tegen de anderen, stompend en duwend -
Jacob kwam weer binnen en zei tegen zijn moeder:
- Ze zijn weer aan den gang, doe 't
| |
| |
licht uit moeder, laten we naar bed gaan.
En zoo deden ze.
Buiten nam het lawaai in hevigheid toe, een walgelijk tooneel van dronkenschap.
Hier behoefden ze niet voor politie te vreezen, ongestoord konden ze hun vuile lusten bot vieren met opzet, uit beestachtigheid.
Zoolang 't nog maar schreeuwen en springen bleef, kon 't nog, maar de drank begon wilder te werken en weldra sloeg de zoogenaamde vroolijkheid over tot baldadigen zucht om kwaad te doen.
De gansche troep begon de laan op en neer te rennen, beukende op deuren en vensters - de ruiten rinkelden aan scherven, honden schoten blaffend rond, ruwe scheldwoorden snerpten door de straat.
Deuren gingen open en keffende vrouwen verschenen scheldend op de drempels, maar werden uitgejouwd en mishandeld.
De verstandigen lieten de dronken schelmen stil begaan en deden als Jacobs moe- | |
| |
der, maar toch konden enkelen zich niet inhouden en verschaften zoo den bandeloozen troep juist 't meeste vermaak. -
Belze zat bij 't bed van Marie - 't helsch spektakel hinderde de zieke onuitsprekelijk - de vermoeide oogen bleven telkens langer gesloten en benauwde zuchten ontsnapten de snel bewegende borst.
Plotseling werd er heftig op de deur gebonsd en een ruit vloog in scherven.
Hevig verschrikt rees de stervende vrouw op en viel toen weer achterover.
- Willem - laat - dat ophouden...
Belze, zelf zenuwachtig en ontdaan, sprong naar de deur, rukte die open en wierp zich te midden van dien dronken troep.
- Houd op! gilde hij, - mijn vrouw sterft!
Plotseling kwam er een oogenblik stilte door 't vreemde verschijnen van dien opgewonden man, die daarvan terstond gebruik maakte om scherp en schril te schreeuwen: - Je vermoordt ze - je vermoordt
| |
| |
ze - mijn vrouw is doodziek - ga weg - hier vandaan!
Helaas - de drank had die menschen in wilde beesten veranderd - een minuut bleven ze tamelijk rustig en staarden dien huilenden man grijnslachend aan, maar dat was ook alles - de gemeenste grappen kwamen nu los, 't laatste medegevoel voor een ongelukkige verstikte en onder ruw gegil en woeste sprongen namen ze den luidkeels smeekenden Belze in hun midden en hosten dreunend voort. Dat werd een pretje!....
Maar 't duurde niet lang!
Toen Belze meegesleept werd ondanks zijn smeeken en dringen, maakte zich een ontzettende drift van hem meester en onverwachts pakte hij met ongewone zenuwkracht een van zijn kwelduivels beet, sleurde hem om en greep toen een tweede, een derde....
Zoo plotseling gestoord in hun plezier, hield de bende een oogenblik halt, te veel verbluft om te begrijpen, tot 't gejammer der
| |
| |
gekwetste dronkaards hen in eens deed beseffen, wat er eigenlijk voorviel en nu kwamen er gauw genoeg handen los om den armen Belze aan te vallen; deze verzette zich wanhopig, maar raakte onder den voet. Deerlijk gewond verloor hij 't bewustzijn en bleef bewegingloos op de steenen liggen, bloedend....
Dat begrepen de helden - een stilte ontstond en de vrees begon te werken....
Was hij dood - hadden ze hem doodgeslagen....
Eensklaps sloeg hun dronkenschap neer en die 't meeste verstand over hadden, namen Belze op en brachten hem thuis. Toen ze de deur open wierpen en 't slappe lichaam binnen droegen, zagen ze een vrouw, die bij 't zien van den bewustelooze een enkelen gil slaakte en daarna neerviel....
Belze keerde tot 't leven terug, maar zijn vrouw was heengegaan voor altijd.
| |
| |
Belze, door al deze gebeurtenissen te hevig aangegrepen, werd doodziek en weken lang moest hij verpleegd worden in 't gasthuis. Zijn kinderen vonden een thuis bij een hulpvaardige familie en de woning, die zooveel binnen haar wanden had zien gebeuren, stond te huur. Jacob bezocht Belze geregeld en hoorde geduldig zijn sombere verhalen aan, want de zwaar beproefde man herstelde langzaam en al zijn ellende, zijn groot verlies vond een uitweg in een wilden haat tegen meneer Eduard Keijzer, tegen de fabriek, tegen de gansche wereld.
Vreemde taal voor Paljas, die toch ook veel beleefde, maar nu vol vreugde in de toekomst keek, met een vriendelijk gevoel jegens ieder en vast besloten ook zijn vader te winnen.
Voor zoover hij als jongen praten kon met dien ongelukkigen Belze, deed hij zijn best hem te troosten, maar als hij dan zoo bij zijn bed zat en keek naar 't vervallen gezicht, de weggezonken oogen en luisterde
| |
| |
naar al zijn rampzalige verhalen, clan begreep Jacob, dat hij hier niet helpen kon en als hij Belze hoorde mompelen na een lange jammerklacht:
- De drank, de jenever - ah, ik ook, ik ook, hij alleen kan me doen vergeten, vergeten! - voelde Jacob, dat niet alle dronkaards uit louter drinkzucht slaven worden, zooals zijn vader....
En eensklaps dacht hij aan iets verschrikkelijks.... zijn vader uit de gevangenis ontslagen, de vriend van Belze!....
Die kwelgedachte liet hem niet los en almaar peinsde hij op middelen om dien toch zoo besten Belze te redden van een zekeren ondergang!
Het mòèst!
|
|