| |
| |
| |
IX.
Tonnen.
Kalm dreef 't vlot met den stroom mee. Na 't onweer voelden alle opvarenden zich verfrischt. Opnieuw zochten de jongens een plaatsje, zittend of liggend. Weer wiebelden ze een weinig mee en 't duurde niet lang, of Rotterdam kwam in zicht.
Maar - hóé 't gebeurd is, weet niemand, op zeker oogenblik begonnen de groote duimen, waarmee de planken op de tonnen gespijkerd zaten, los te laten. Misschien had de regen hier schuld aan, doordat 't hout te week was geworden. In elk geval, enkele gedeelten van 't vlot maakten aanstalten om op eigen houtje vlotje te gaan spelen. Juist op de plaatsen, waar de eene plank eindigde en de tweede begon, werd door 't wringen de verbinding verbroken.
Alsof de deelen het hadden afgesproken, ze haalden de streek allemaal tegelijk uit. Vóór meneer Hibbel of Simon eigenlijk goed begreep, wat er gebeurde, zagen ze vijf gedeelten van 't vlot uit elkander gaan.
| |
| |
Meneer Hibbel was te beduusd om geluid te geven, maar Simon schreeuwde uit alle macht: ‘Spring over! over! over!’
Op elk van de vijf deelen bevonden zich enkele jongens, die zelf te verbouwereerd deden, om aan overspringen te denken.
Met iedere seconde vergrootte zich de afstand tusschen de verschillende stukken, zoodat er van overspringen geen sprake meer was.
De Maas vond 't zeker moppig, al die kleine vlotjes. Ze nam ze zorgvol mee, voerde ze een eind van elkander af.
Max kreeg 't eerst z'n tegenwoordigheid van geest terug. Hij overzag den toestand. Helder klonk z'n stem: ‘Blijf bedaard! verroer je niet!’
Meneer Hibbel bevond zich op 't achterste gedeelte van 't vlot. Dit was aan de schuit verbonden gebleven. Met de oogen vol schrik staarde hij naar de vijf vlotjes, die wel uit elkander dreven, maar toch vrij dicht in elkaars nabijheid.
‘Simon! Simon! wat moeten we beginnen?’ riep meneer Hibbel in de grootste angst.
‘Niks! niks! niks!’ schreeuwde Simon, ‘als ze zich maar koest houen, gebeurt er geen snars!’
Roerloos stond meneer Hibbel op 't plankenvloertje. Hij schommelde nogal, maar aan vallen dacht hij niet. Daar gingen z'n jongens! Wat moest dat worden? Elke aan- | |
| |
komende stoomboot kon ze overvaren. Dan waren ze verloren! Meneer Hibbel vergat twee dingen!
In de eerste plaats konden ze alle veertien goed zwemmen, ten tweede hadden ze in 't ergste geval toch tonnen en planken om zich aan vast te klampen.
Ook de schuit kon als reddingsmiddel dienen. Het schoot meneer Hibbel te binnen, dat deze geroeid kon worden. Vandaar z'n kreet: ‘Roei er op af!’
Simon had daar al lang over gedacht, maar het leek hem beter, de vlotjes kalm te laten voortdrijven. Op dit oogenblik bestond er geen onmiddellijk gevaar. Mocht er iets gebeuren, dan kon de schuit diensten bewijzen.
Groote schepen kwamen niet voorbij Rotterdam en de Rijnaken en de gewone rivierschepen zouden niet zóóveel golfslag verwekken, dat de vlotjes erdoor van streek konden raken. Toen Max eenmaal merkte, dat de toestand niet zoo vreeselijk was, als hij eerst vreesde, kwam er een wonderlijk gevoel bij hem boven. Het gevaar wàs er! Maar ook tegelijk de redding! Ook hij dacht aan de schuit, waar ze in een uiterste geval op af konden zwemmen. Hij wist, dat Simon met z'n mannen hem niet in den steek zouden laten. Trouwens, meneer Hibbel was er óók nog.
Al die overdenkingen stemden hem gerust. Hij deed z'n best, ook de vrienden duidelijk te maken, dat ze wel voorzichtig moesten zijn,
| |
| |
maar rustig en zeker moesten blijven. Daardoor overwon bij Max 't gevoel van trots, zóó'n avontuur te mogen beleven. Hij werd vervuld van een groote vreugde, omdat hij met z'n vrienden dit zonderlinge voorval mochten mee maken.
Meneer Hibbel hield niet op met z'n pogingen om Simon te bewegen, met de schuit de jongens over te nemen.
‘Geloof me, meneer, als we gaan roeien, beweegt 't water nog meer. Dan loopen we gevaar, dat de vijf stukken verdeeld worden. Dan zijn we per slot van rekening alle tonnen kwijt ook!’
Eén van de mannen opperde 't plan om lussen uit te gooien, die de jongens konden vastgrijpen, waarna ze 't touw moesten inpalmen. Simon bromde wat, maar toch scheen hij iets voor 't denkbeeld te voelen.
Het bleek niet uitvoerbaar!
De touwen, doorweekt van 't water, lieten zich niet gooien, omdat ze tientallen kilo's wogen. Daar naderde achter hen 'n sleepboot, terugkeerend na een langen dienst.
Simon praaide die, maakte de kapitein duidelijk, wat er aan 't handje was.
Voorzichtig voer de boot opzij langs één van de vijf losgeraakte deelen. Er werd heel behendig een dunne lijn uitgeworpen. Marnix wist ze te grijpen, ha! nu was er verbinding! Zoetjes aan palmde hij in, kwam op die manier naast de sleepboot te drijven.
| |
| |
Op zijn beurt smeet Marnix de lijn weer naar Maurits. Ook deze kreeg houvast, trok, trok, om na enkele minuten achter Marnix aan te drijven.
Hetzelfde spelletje herhaalde zich nog driemaal.
Hoera! de vijf deelen waren weer vereenigd, dreven broederlijk naast en tegen elkaar met de sleepboot mee.
De kapitein daarvan beval de hoofdman van elk deel, de lijn stevig vast te houden. Zóó nam hij ze op sleeptouw.
Meneer Hibbel haalde nu geruster adem. Simon keek niet langer zoo nijdig, want ook de schuit kreeg een lijn over zich heen. Ze werd gegrepen en nu kon 't zaakje gelijk met de rest voortgetrokken worden. Dat ging heel geschikt!
Jammer alleen, dat Marius op zeker oogenblik de lijn liet glippen!...
Daardoor raakte zijn vlotje dadelijk achter. Met hun vieren vielen ze languit op d'r buik, graaiden met krampachtige bewegingen naar 't wegschietende touw, maar de afstand was al te groot.
De sleepboot moest nu wel langzamer varen, om 't vijfde vlotje weer te kunnen praaien.
Ongelukkigerwijze raakte dit uit den koers, omdat 't niet werd bestuurd. De jongens, die met d'r vieren aan één kant waren gaan liggen, werden zelf de schuld van 't afdrijven. De sleepboot, door al de tonnen en de schuit
| |
| |
in d'r bewegingsvrijheid belemmerd, kon ze niet praaien.
't Nieuwe eilandje dreef dus op eigen houtje met den stroom mee, ongeveer een veertig meter achter de anderen, en evenzooveel meer rechts. Er ontstond een geweldig lawaai, toen er een lange rijnaak aankwam, voortgetrokken door een kleine sleepboot.
Deze kon toch waarlijk geen hulp verleenen en met de grootste moeite stuurde het kleine ding tusschen de vier deelen en 't eilandje dóór, met 't gevolg, dat 't laatste op een liefelijke wijze begon te schommelen.
Meneer Hibbel kwam op 't idee tegen den kapitein van zijn sleepboot te schreeuwen:
‘Gooi 'n lijn naar de aak!’
Ja, dat kon!
Handig werd de lijn geworpen, op de aak gegrepen en weer naar Marius gesmeten. Deze pakte ze niet, maar Michel, voorover vallende, kreeg ze onder z'n buik. Bijna bleef ze aan de rijnboot haken, want deze voer natuurlijk dóór. Heel even werd 't eilandje meegesleept. Toen raakte de lijn weer vrij en - er was opnieuw verbinding met de anderen.
Meneer Hibbel voelde zich weer geruster, maar nòg kwam er aan z'n lijden geen einde! De sleepboot, die niet gerekend had op deze extra vracht, kreeg kolennood! De machine werkte met minder kracht.
‘Blijf nu bij elkaar!’ riep hij tegen Simon, ‘ik moet jullie hier in den steek laten. Ga met
| |
| |
je schuit vóór!’
Jawel, dat moest Simon maar eerst kunnen! Er was eenvoudig geen denken aan! Hij werd veel te veel in z'n bewegingen gehinderd.
Toen dus de sleepboot vaart minderde en naar den wal moest, zat er niets anders op, dan òf mee te gaan, òf op eigen houtje naar huis te drijven.
Meneer Hibbel wilde vóór alles, z'n jongens in veiligheid zien, maar Simon raadde hem af, mee te gaan naar den wal.
‘Ik raak er met al die tonnen in botsing met alle mogelijke schepen! Ik màg er met 'n vlot niet eens landen. Laten we kalmpjes doordrijven. Nog 'n half uur en we halen Charlois.’
Meneer Hibbel moest door die woorden toegeven. Dus bedankten ze den kapitein van de sleepboot en zoo dreven de deelen met de schuit weer verder.
Simon kreeg zwaar werk!
Hier was een druk verkeer op 't water, zoodat hij, die schuin moest oversteken, voortdurend in gevaar verkeerde.
Toch zou alles nog goed afgeloopen zijn, als ‘de Batavier’ niet juist aan kwam zetten. Het was een eerste klas schip, reusachtig groot. Al werd 't gesleept en al voer 't langzaam, toch veroorzaakte het zoo'n hevige deining, dat de schuit van Simon geweldig op en neer ging, met 't gevolg, dat ook de tonnen een soort van horlepiep uitvoerden. De
| |
| |
laatste weerstand van 't oude vlot, in vijven verdeeld, werd gebroken. In een ommezien lieten er nu elf, twaalf, dertien stukken los...
Van de veertien jongens hadden er acht 'n plaatsje in de schuit gezocht. De hoofdmannen, die de lijnen vasthielden, daarbij geholpen door enkele makkers, zagen zich opnieuw losrukken en zelfs vier vlotjes gingen op avontuur zonder 'n levend wezen aan boord!
Voor de zooveelste maal geraakte meneer Hibbel in hevige onrust. Nog kleiner werd 't afgescheiden vlotje, nòg grooter de kans van verongelukken.
Uit alle macht begonnen de mannen in de schuit te roeien. Nu moest 't wel, want links lag Charlois... zachtjes aan dreven ze voorbij de scheepswerf.
Op de vlotjes, die nog door jongens bezet waren, heerschte nu toch een vage angst, dat 't avontuur dezen keer niet goed zou afloopen. Zouden de weinige tonnen, die thans nog met elkaar verbonden waren, dit blijven? Konden ze zich zwemmende redden? Zou de stroom niet te sterk zijn?
Simon wist niets beters te doen dan luidkeels de aandacht te trekken van voorbijvarende booten. Meneer Hibbel zag bleek! Aanhoudend verweet hij zichzelf, dat hij dezen tonnentocht niet had belet. Eerlijk gezegd, hij was overvallen! Er was hem geen tijd gelaten tot nadenken...
Meneer Hollewij keerde na 't middagmaal
| |
| |
nog even naar z'n kantoor terug. Er moest een zeer belangrijke zaak in orde gemaakt worden. Hij zat voor 't raam, dat uitzicht gaf op de rivier. Zeer tevreden leunde hij achterover in z'n schrijfstoel, rookte een sigaar en tuurde naar buiten. De schemering begon te vallen.
Eensklaps dacht hij aan de tonnen-geschiedenis. Snel trok hij z'n horloge uit den zak, schrikte ervan, dat 't al zoo laat was. Hij greep de telefoon, belde Dordt op, hoorde, dat 't vlot afgedreven was om half vijf.
Maar dan moest 't toch al hier zijn! Meneer Hollewij liep naar buiten tot aan den uitersten rand van de werf. Scherp liet hij z'n blik gaan over de rivier, en - keek hij goed? Zag hij daar geen schuit met Simon er in? Dreven daar één, twee, drie, vier, vijf - allemaal groepjes tonnen, sommige bezet door één of twee jongens? Groote goedheid! wat was er gebeurd?
Meneer Hollewij wist te handelen!
Hij vloog naar z'n kantoor, belde de havenpolitie op, deelde in enkele woorden mee, wat hij zag. Daarna sprong hij zelf in een klein motorbootje, dat hersteld moest worden. Hij dacht niet aan gevaar! Vooruit!... Uit alle macht tufte hij de tonnen achterna. Er moest hulp geboden worden! Nu al onderscheidde hij niet eens meer de drijvende groepjes. Wat zou er gebeuren als 't donker was.
| |
| |
Hevig kwelde hem 't zelfverwijt, de jongens aan dit avontuur te hebben gewaagd. Begrijpen, wat er gebeurd was, deed hij niet. Simon en z'n helpers waren toch betrouwbare kerels! Kon 't onweer misschien schuld hebben?
Daar hoorde hij 't snelle tuffen van 't politiebootje, dat hem weldra inhaalde. Meneer Hollewij zwaaide met de hand, waardoor 't dicht langs hem kwam.
Binnen twee minuten wist de inspecteur alles en zoo snel mogelijk zette hij door, terwijl meneer Hollewij gauw naar den kant stuurde, want zijn bootje begon vol water te loopen.
Hij bleef op de landingsplaats wachten, zag, hoe de politie behendig de verschillende vlotjes bij elkander wist te halen, geholpen door de lijnen van Simon's schuit.
Van de eenzame tonnen werd geen notitie genomen. Die dreven kalmpjes naar - zee!
Meneer Hollewij, vuurrood van opwinding, slaakte een zucht van opluchting, toen hij merkte, dat al de jongens aan boord van de schuit overgebracht waren.
Met aandacht volgde hij 't handige opdrijven van de overblijvende vlotjes naar den wal, gesteund door Simon en z'n mannen.
Daar sprongen de jongens op den kant - meneer Hibbel en eindelijk de mannen.
Meneer Hollewij aarzelde niet, liep wat hij loopen kon naar den dijk, de vlotters tegemoet.
| |
| |
Nu deden de veertien weer geweldig druk, al hadden ze 't laatste uur geducht in angst gezeten.
Meneer Hollewij drukte ze wel viermaal de hand.
Meneer Hibbel zei maar één woord: ‘Domoor!’
‘Je hebt gelijk,’ was de uitroep van den scheepsbouwer, ‘ik ben 'n domoor! Had 't mij toch afgeraden!’
Meneer Hibbel zei: ‘Je laat me niet uitspreken! ik ben 'n ezel!’
‘Wat 'n groot geluk, dat 't zoo goed is afgeloopen.’
‘De jongens hebben zich kranig gedragen en ook Simon met z'n mannen deden wat ze konden.’
Eerst na 't vertrek van meneer Hibbel met de Emmen, hoorde meneer Hollewij alle bizonderheden.
Fie stond aan de deur, toen ze in de vallende duisternis 't stelletje zag aankomen. Zij wist heelemaal niet, in welk gevaar het had verkeerd.
Meneer Hibbel vertelde er niet veel van, de jongens des te meer, maar Fie begon op 't laatst te begrijpen, dat haar meneer bizonder in angst had gezeten. Hij zag zoo wit en hij was zoo stil!...
Den volgenden morgen vertelde hij Fie iets meer. Aan 't eind zei hij: ‘'t Is goed afgeloopen, Fie! je ziet, dat zelfs volwassen
| |
| |
menschen niet altijd genoeg hun verstand gebruiken.’ -
Van de honderd-twintig tonnen waren er zeven-en-veertig op weg naar Engeland of wie weet waarheen. De overigen waren door Simon en z'n mannen naar de opslagplaats vervoerd. 't Voorval bleef niet onbekend, zoodat er zelfs in de kranten over werd geschreven! Het stroomde dan ook vrienden en kennissen, die er méér van wilden weten.
Max kwam op den inval, van de voorradige tonnen, die nu misschien verkocht zouden worden aan jonge liefhebbers, eerst een herinneringsteeken te bouwen! Zoolang ze niet gedroogd hadden, konden ze toch niet goed gebruikt worden.
‘Het moet meteen reclame zijn voor ons feest,’ zei Max. ‘We bouwen 'n hooge stapel, zoo dicht mogelijk bij de rivier. In de bovenste rij maken we flinke letters, die samen 't woord Tonnenfeest vormen. Ik wou de tonnen van binnen verlichten en ze wit verven. Dan leest iedereen 't woord overdag en 's avonds.’
Na wat heen en weer gepraat besloten ze, met spoed aan 't werk te gaan.
Nu deed de kraan prachtig dienst!
Er verrees een hooge stapel tonnen, waarvan de bovenste rij eerst nog onder handen genomen moest worden, om er reuzen letters uit te zagen. Eerst toen werden deze omhoog geheschen en ja, indrukwekkend las iedereen
| |
| |
't woord tonnenfeest.
Nog meer plezier hadden de jongens met donker, toen de schitterende letters aan de overzij goed te lezen waren.
Dienzelfden nacht schrikte heel Charlois en een stuk van Rotterdam uit d'r slaap òp!
Door een hevige orkaanachtige wind begon de tonnenstapel te bewegen, om eindelijk met een donderend lawaai omver te storten.
Gelukkig, dat de lampen, binnen in de bovenste elf, gedoofd waren, zoodat er niet voor de tweede maal brand ontstond. -
Het spreekt van zelf, dat er nog al wat koopers van tonnen kwamen. Voor een appel en een ei waren ze te krijgen.
Zoo volgde een herhaling van de tonloopoefeningen. De meeste gladdekkers haalden hun schade in, want de datum van 't feest was nu vastgesteld op 12 Augustus!
't Feestterrein lag nu kant en klaar, alleen geopend voor de vroegere helpers en de deelnemers aan de wedstrijden, maar, uitsluitend op vertoon van 'n kaart, afgegeven door de feestcommissie.
Het spreekt, dat de schuldige uitgeslotenen niet stil hadden gezeten. Ze konden 't niet verkroppen, dat zij aan de kaak gesteld waren. Juist 't soort als zij, wilde zich wreken door opnieuw kwaad te stichten.
Ze zochten elkander op, overdachten de een of andere gemeene streek, waardoor ze 't feest konden beletten of minstens doen mislukken.
| |
| |
Telkens bezochten ze de omgeving van 't feestterrein, verzonnen allerlei vreeselijkheden, maar 't was allemaal even dwaas.
Er kwam bij, dat ze van niemand steun ondervonden, waardoor ze tenslotte hun plan moesten opgeven. -
De veertien werkten reusachtig!
Wat ze al niet afpenden, wat ze al niet renden en draafden, terwille van de laatste toebereidselen, wie ze al niet om steun en hulp vroegen, waar ze al niet heen trokken om afspraken te maken, inkoopen te doen, 't was gewoonweg geweldig!
Moesten er geen prijzen gekocht worden, en een cadeau voor meneer Hibbel en Fie? Zouden er geen stalletjes komen om de bezoekers te kunnen verfrisschen?
Wel was de aanvang gesteld op drie uur, maar dan kon 't nog warm genoeg zijn, om niet vele dorstigen naar 'n fleschje dit of dat te doen smachten.
En bestaat er een tonnenfeest zonder muziek? Zonder commissarissen van orde?
Wat zou er terecht komen van wedstrijden zonder 'n bekwame jury en scheidsrechters? Maar - de feestcommissie kwam met alles gereed en goed ook!
't Feest, 't groote tonnenfeest kon beginnen!
|
|