| |
| |
| |
VIII.
't Vlot.
Een tonnenfeest zonder tonnen! Stel je vóór! Die Maurits ook! Ja maar, hij had gelijk! Een onderzoek bracht aan 't licht, dat alleen de tonnen, die ze op den middag van den brand gebruikt hadden, nog voorradig waren. Dat aantal bedroeg niet meer dan vier!
Alle anderen waren door 't vuur vernield. Bovendien bezaten andere ingeschreven deelnemers óók geen ton meer, omdat de ouders in de eerste opwelling, bij 't hooren van de brand, de ton hadden opgeruimd, natuurlijk voor een krabbel of voor niets.
Er werden pogingen in 't werk gesteld om ze weer terug te krijgen, maar hoe gaat 't? Zij, die een ton hadden gekocht, toen verkocht, voelden er niets voor, er opnieuw één te koopen. Er waren er nog wel te krijgen, maar, alsof er iets was uitgelekt, de prijzen, die gevraagd werden, waren belachelijk hoog. De feestcommissie hield een spoedvergadering en - de leden trokken sombere gezichten. Na een razend snel onderzoek was gebleken,
| |
| |
dat ze over niet meer dan acht tonnen konden beschikken. De aankoop van meerderen zou de kosten veel te veel opjagen.
‘Géén tonnenfeest dan maar!’ riep Mijndert.
‘Uitstellen tot 't volgend jaar!’
‘'n Ander soort feest!’
‘Wat dan? In vier dagen?’
Neerslachtige gezichten, uitgedachte hoofden! Er trok als laatste poging een gezantschap naar enkele groote magazijnen - vergeefs!
‘We laten ons niet afzetten!’ riep Max.
Marius wilde zelf tonnen màken!
De wildste voorstellen vlogen rond, maar alles stuitte af op 't steeds wederkeerende: ‘We hebben geen tonnen genoeg!’
Na lange beraadslagingen besloten ze, 't feest toch te doen doorgaan met acht tonnen. De wedstrijden zouden dan wel niet zoo belangwekkend zijn, maar allo, het kon niet anders!
Meneer Hibbel, van alles op de hoogte, zat alweer niet stil, maar zelfs meneer Hollewij, die hij raadpleegde, kon hem niet helpen.
‘Waar haal ik tonnen vandaan? Of 't moest zijn voor grof geld! Ik wil nog wel eens opbellen. Misschien zit er hier of daar nog 'n partijtje.’
Meneer Hollewij belde z'n zakenkennissen op, meneer Hollewij kreeg bericht van iemand, dat er in Dordrecht heel wat tonnen te
| |
| |
krijgen waren. Meneer Hollewij belde Dordt op... meneer Hollewij hoorde, dat hij voor een appel en een ei honderd-twintig oude vaten kon krijgen, mits hij ze zelf kwam halen!
‘Onzin!’ bromde de scheepsbouwer, ‘halen? Dat kost me nog al zoo iets!’
Hij legde den hoorn neer, en juist op dat oogenblik viel z'n oog op de groep van veertien. Er schoot hem een gedachte in 't brein. Jongens - vaten - tonnen - vlot. Snel greep hij den hoorn weer. Ongeduldig belde hij weer om aansluiting met de werf Hoogzeil. ‘Hallo! is u daar nog? ik had 't over die honderd-twintig tonnen! Ik kom ze halen! Ja zeker, ikzelf! De prijs blijft dus zoo? Goed! vandaag nog! Afgesproken!’
Meneer Hollewij liep snel z'n kantoor uit, de Emmen achterna.
‘Hei! hallo! heila!’
Verwonderd keken de veertien om, renden toen meneer Hollewij tegemoet.
‘Zeg 's, ik heb tonnen voor jullie! honderd-twintig! Maar je moet ze halen in Dordt. Doen?’
Natuurlijk wilden ze 't doen.
‘Hóé halen jullie ze?’
Maupie wilde met honderd-twintig jongens op stap gaan, dan elk een ton voor z'n rekening nemen en er mee naar Rotterdam rollen.’
‘'n Keurig plan,’ zei meneer Hollewij, ‘'t zal veel tijd kosten om 't uit te voeren.’
| |
| |
Marinus dacht aan 't water!
‘Juist,’ zei meneer Hollewij, ‘alle tonnen 't water in, achter elke ton 'n zwemmende jongen, die ze voortstuurt. Neen, wil ik jullie eens vertellen, hoe ik 't zou doen? Je maakt van de honderd-twintig tonnen 'n vlot!’
De oogen van alle veertien begonnen te schitteren! 't Tooverwoord vlot pakte hen dadelijk in. Het ging er alleen om, of 't mogelijk was, een vlot van al die losse tonnen te maken.
Meneer Hollewij was niet voor niemendal scheepsbouwer! ‘Ik zal jullie helpen,’ zei hij, ‘ik wil toonen, dat ik er spijt van heb, jullie verkeerd beoordeeld te hebben. Ik leen jullie 'n schuit, ik leen jullie een partijtje roeispanen, ik leen jullie 'n aantal planken, latten en spijkers. Jullie vaart met die schuit naar Dordt, je smijt al de tonnen 't water in, je timmert ze met latten vast, je spijkert er planken over, je bindt de schuit er achter bij wijze van roer. Met den stroom mee stuur je 't heele zaakje naar hier!’
De jongens luisterden met allebei d'r ooren. Ja, ze begrepen 't wel, maar d'r verbeelding begon te werken. Wat meneer Hollewij daar vertelde, leek erg eenvoudig, maar zóó onnoozel waren ze niet, of ze zagen de moeielijkheid ervan heel goed in. Neem alleen dat roeien met zoo'n schuit naar Dordt tegen den stroom op! En dan dat aan elkaar timmeren van al die tonnen, óók geen kleinigheid!
| |
| |
De jongens vonden 't idee verrukkelijk, maar aanvoerder Max voelde zich geroepen, op al de bezwaren te wijzen.
Meneer Hollewij mocht dat wel, want de jongen had zeker gelijk. Max wist ook niet, wat er nog volgen zou.
‘'t Lijkt me net iets voor jullie! Ik wou je alleen vier man meegeven om 'n handje te helpen. Simon is 'n uitstekend schipper, hij kent de Maas op alle plekken. Nou durven jullie 't zeker wel aan?’
Max keek verlicht. In 't eerst had hij er 'n hard hoofd in gehad, maar nu met die vier ervaren helpers.
Maarten wou ook toonen, hoe sekuur hij was. ‘Meneer, zoudt u misschien kunnen zeggen, hoe duur 't wordt?’
Meneer Hollewij keek den penningmeester verrast aan. ‘Hoe duur 't wordt?’ herhaalde hij. De goede man had heelemaal niet aan geld gedacht. ‘Jij bent zeker de man van de duiten?’ vroeg hij, ‘goed! tel maar op: Vier arbeiders, acht uur loon, huur van de schuit, van de planken, de prijs van de tonnen... nou, dat kost je nog geen duizend gulden!’
Meneer Hollewij keek doodernstig, alsof hij 't meende, maar de slimme Maarten, ook niet van gisteren, zei doodleuk: ‘Meer dan driehonderd is 't niet! En dan koopen wij van u, laat eens zien, vijf-en-twintig tonnen, voor ja, wat vraagt u? Zullen we zeggen één gulden per stuk?’...
| |
| |
Hier hield Maarten op, want hij zag iets vreemds... 'n groote man, die schudde van 't lachen, zóó aanstekelijk, dat al de jongens mee gingen doen.
In 't eerst dacht Maarten, dat hij voor den gek werd gehouden, maar opeens voelde hij een hand op z'n schouder neer komen.
‘Bravo! penningmeester!’ hoorde hij, ‘goed gerekend. Weet je wat ik vind? Jullie hebt nu genoeg gepraat! Aan 't werk. Is alles klaar, dan stuur ik je de rekening wel thuis! Of nog beter! hier is ze al!’
Meneer Hollewij schreef iets op een snipper papier, liet niet zien, wat! Hij gaf 't toegevouwen aan Maarten.
‘Pas openen, als ik weg ben, anders loopt 't niet goed met me af!’
Weg draafde hij, nog roepende: ‘Ik stuur Simon en nog drie man bij je!’
Maarten stond als beduusd met 't papiertje in de hand, maar de anderen hadden genoeg gemerkt. Ze wachtten even, tot meneer Hollewij in 't kantoor was verdwenen.
't Papiertje werd opengevouwen. Er stond een groote nul. Daarin was geschreven: betaal met 'n stevige handdruk als echte, eerlijke jongens doen!
‘Net iets voor hèm!’ riep Max. Hij kon zich niet inhouden en luid daverde het in 't rond: ‘Hoera! leve meneer Hollewij!’ De andere Emmen herhaalden de woorden, terwijl de scheepsbouwer aan de telefoon met
| |
| |
groote voldoening luisterde.
Enkele minuten later kwamen Simon met drie helpers aanzetten. Met enkele woorden had meneer Hollewij hem uitgelegd: ‘Je hoeft alleen maar op te letten, laat ze zooveel mogelijk zelf handelen.’
Simon was 'n oude rot, vergrijsd in dienst van dezen uitstekenden patroon. Hij mocht de veertien wel. Met plezier zou hij ze bijstaan.
‘U zegt maar, hoe u 't hebben wil,’ zoo begon hij tegen Max. Hij had hem dikwijls genoeg als aanvoerder zien optreden.
Max kreeg een kleur, maar handig antwoordde hij: ‘Elk in z'n vak! zeg maar, wat we moeten doen.’
Simon lachte. ‘'n Leuke snuiter!’ vond hij. ‘Kom maar mee!’ zoo kommandeerde hij.
Er werd woest gesjouwd. Eerst kwam een lange, platte schuit vóór drijven. Daarin droegen ze planken en latten, een kist met lange duimen, een bos touw, een paar kettingen en een mast met zeil.
Meneer Hibbel, gewaarschuwd door meneer Hollewij, stapte juist 't erf op, toen de voorbereidende werkzaamheden waren afgeloopen. In 't vuur van hun ijver waren de veertien heelemaal vergeten, dat er nog een meneer Hibbel bestond.
De roeispanen droegen ze juist aan boord, toen Marnix z'n weldoener in 't oog kreeg. Hij gaf een schreeuw, waarschuwde de vrienden. Nu stoven ze op hem af. Ach, 't was ook
| |
| |
zoo onverwachts gekomen, ze hadden zoo'n haast, en of hij 't goed vond en niet boos was.
Meneer Hibbel zei niets anders dan: ‘Ik ga mee.’
Meneer Hibbel sprak nog over eetwaren en dranken. Geen enkele jongen had er over nagedacht, hoe lang de tocht heen en weer zou duren.
Fie werd bestormd. Van allerlei bussen en flesschen en trommels moesten ingepakt worden. Met al deze voorbereidende maatregelen schoot de tijd aardig op. Maar eindelijk zaten ze met d'r negentienen in de schuit. Om beurten zouden ze roeien. Vóór ze afvoeren, verscheen meneer Hollewij aan den kant.
Verwonderd keek hij naar meneer Hibbel. ‘Krijg maar geen blaren!’ riep hij spottend. Marius gilde: ‘We hebben kersenjam. Daar smeren we onze handen mee in!’
Meneer Hollewij weer: ‘Je roeispanen zijn te kort!’
‘Dan zetten we er 'n stukje aan!’ antwoordde Michel.
‘Je krijgt regen!’ riep meneer Hollewij nog.
‘Na regen komt zonneschijn!’ was de terugroep.
‘Je hebt niet eens 'n vlag!’ klonk 't nog.
Veertien wuivende zakdoeken zeiden meneer Hollewij vaarwel.
Daar gingen ze met een verschrikkelijk ge- | |
| |
plas en geploeter. Niet één van de roeiers had recht op dien naam. Zulke vreeselijke roeispanen hadden ze ook nog nooit gehanteerd! Krampachtig trokken ze er aan, maar door de afwezigheid van goede dollen, waarin de spanen konden draaien, ging het wanhopig ongelijk.
Toen Maurits riep: ‘We zijn precies galeislaven!’ klopte dit niet met de ongelukkige manier, waarop de schuit voortbewoog. Telkens sloegen er twee spanen tegen elkander, dan weer bleven de stuurboord-roeiers werkeloos, waardoor de schuit onwijs naar den oever stevende. Dit ging gepaard met 'n gescheeuw van drieduizend stemmen. Max deelde gillende standjes uit, die niets uitrichtten.
Eindelijk ontfermde Simon zich over de ongeoefende zwoegers.
Hij en de drie helpers zouden 't maar eens alleen doen, en - 't ging prachtig.
Nu ontbrak er weer een goede stuurman!
Meneer Hibbel deed z'n best, maar toch was 't je ware niet!
Gelukkig was er niet veel scheepvaart, zoodat er weinig ongelukken mogelijk waren.
Trouwens, Simon zag alles!
Na een poos moesten er weer tien Emmen aan de spanen. Nu lukte 't roeien al veel beter! Prachtig oogenblik toen 't zeil uitgespannen werd. Met behulp van den wind ging 't met een aardig gangetje. Allemaal kropen ze, zooveel de ruimte dat toeliet, in
| |
| |
de schaduw van 't zeil, want op echte Augustusmanier stond de zon te stralen.
'n Kwartier lang kwam de schuit alleen door de kracht van den wind vooruit. Dat gaf de zwoegers een poosje rust. Languit lagen de jongens op de planken, keken naar de voorbijschuivende oevers, wreven d'r pijnlijke handen en - slurpten een verfrisschend bekertje uit één van de flesschen.
Rotterdam - Dordrecht is nu niet bepaald 'n groote afstand. Toch deed de schuit er méér dan vier uur over. Zoo flink als ze waren, konden ze 't zware roeien in 't geheel niet uithouden.
Max voelde nu pas hoe hard ze de vier helpers noodig hadden, vooral doordat de wind was gaan liggen.
Met uitbundige vreugde zagen de veertien eindelijk 't oude Dordt voor zich opdoemen. Terug viel er immers niet meer zoo te sjouwen. Dan konden ze met den stroom meedrijven, dan was alle leed voorbij!
't Allereerst wat ze deden, toen de schuit goed en wel aan de werf gemeerd lag, werd voor de enkele toeschouwers in de buurt, een koddige vertooning. De gewone kleeren vlogen uit, 't badpak zat er al onder, en - te water! was 't wachtwoord.
Zoo'n opfrisschertje deed ze goed. Te heerlijker smaakte de inhoud van bussen, trommels en pakjes. Simon en de maats kregen ruim hun deel.
| |
| |
Max had al lang eens rondgekeken, maar wat hij zag - géén tonnen! De plek om hem heen leverde 'n verward schouwspel: het leek ook wel een opslagplaats, maar er lagen ook kleine booten, die blijkbaar opgelapt moesten worden.
Simon vertelde, dat ze meteen de tonnen gingen halen, hij moest wachten op den man, die ze verkocht had. Zonder behoorlijke afrekening ging dat niet.
Daarom werd er braaf geschransd, even gerust en toen volgden ze Simon naar 'n kreek. Opeens ontdekten ze nu de tonnen.
Na enkele minuten had Simon betaald, de quitantie borg hij in z'n zak en - daar begon 't lieve leventje!
Rollen, rollen, rollen! hoepla! 't water in! Dat was een ander werkje dan roeien. Simon dreef de neergeplofte tonnen met een lange haak de kreek uit naar de haven. Eén van de maats begon dadelijk de drijvende tonnen door middel van latten tegen elkaar vast te leggen en stevig timmerde hij een plank boven op een rijtje tonnen.
Het ging heel regelmatig. Elke nieuwe ton kreeg een plaatsje naast 't stelletje, dat al bij elkander lag. De lange latten werden er over en er langs op gespijkerd. Sterke touwen hielpen mee, 't groeiende vlot stevig bijeen te houden. De jongens, in hun badpak, konden de onwillige tonnen gemakkelijk gehoorzaamheid leeren. Soms dreef er eentje weg, maar
| |
| |
een zwemmend knaapje bracht de vluchteling weer bij z'n lotgenooten.
Enkele uren verliepen!
Dit werkje beviel de veertien heel wat beter dan 't zware roeien. Met de grootste vreugde zagen ze 't vlot tenslotte op 't water deinen.
Door middel van zware kettingen werd de schuit aan 't vlot bevestigd. Deze moest als roer dienen.
De havenmeester kwam 't zaakje nakijken, ontving 't liggeld, terwijl Simon een papier kreeg, waarop de toestemming stond, dat hij 't vlot naar Rotterdam mocht vervoeren.
De klok van den ouden Dordtschen toren wees half vijf! De warmte was wel een beetje bar, maar best te verdragen in een badpak. Simon en z'n maats hadden 't tamelijk te kwaad.
Om kwart vóór vijven kwam er beweging in 't vlot! Heel handig had Simon het een spitsen vorm gegeven. Twee tonnen voorop, daarachter vier, dan zes en nu allemaal rijtjes van zes.
De planken gaven den jongens gelegenheid, zich over 't vlot te bewegen.
Simon bevond zich op de schuit, waar hij 't roer hanteerde en dus 't vlot bestuurde.
Heel, heel langzaam schoof het voort, meegetrokken door de kracht van den stroom. De mannen aan den kant duwden wat ze konden en zoo dreef 't vlot sukkelig naar de rivier. Hoeveel planken er ook op de tonnen gespijkerd waren, toch bewoog de massa wiebe- | |
| |
lend, met een voortdurend bonken tegen elkaar.
De veertien konden dus volstrekt niet netjes over een effen vlak tippelen. Ze moesten met veel overleg loopen en maar 't liefst liggen of zitten. Na lang aarzelen kreeg 't vlot zin, met den stroom mee te drijven. Weldra zagen de vlotters Dordt uit 't gezicht verdwijnen.
Aken en kleine stoombooten voeren hen voorbij. Het was voor de Emmen een heerlijke tocht! Op zoo'n manier hadden ze nog nooit de Maas bevaren. Af en toe, als er een grootere boot was voorbijgekomen, klotste 't deinende water over hen heen. Ze gilden er om! Hun plunje lag droog en wel op twee tonnen, die recht overeind gezet waren, toegedekt door 't zeil. De wind? Ach, geen aasje! Broeierig vond Simon 't weer, net of er onweer moest komen. Al een paar maal had hij naar de lucht gekeken, 't voorhoofd gefronsd. De hemel zag niet meer zoo blauw. Heel ver weg kwamen zwarte koppen te voorschijn.
Simon gaf bevel, alle touwen en kettingen nog eens extra aan te trekken.
‘Dat wordt zwaar weer,’ zei hij, terwijl z'n gezicht er bedenkelijk ging uitzien, ‘ik ga op de Kinderdijk af. Daar is 'n goede vluchtplaats om er m'n vlot tijdelijk op te bergen. Ik ben bang, dat 't anders uit elkander slaat.’
De rivier deed ook bang, want 't water bewoog onrustig. De sterke deining maakte 't
| |
| |
bijna onmogelijk te loopen. Soms spoelden de golven brutaal over de tonnen heen. Vreemde vlagen schoten over de Maas. De tonnen begonnen heftig tegen elkaar te botsen. Een raakte zelfs los, doordat de spijkers niet diep genoeg in 't hout zaten. Met groote moeite probeerden de mannen, 't ongemak te herstellen. Helaas! de ton ging er van door!...
Simon schreeuwde: ‘Allemaal in de schuit!’
De stootwinden maakten 't blijven op 't vlot te gevaarlijk. Nu kropen de jongens over de planken in de richting van de schuit. Krampachtig hielden ze zich vast om daarginds wat veiliger te zijn. Meneer Hibbel, niet erg gerust, liet dit niet merken.
Vroolijk keken de Emmen niet meer. De lucht werd zwart, woeste rukwinden joegen de golven steeds hooger. Weer raakten enkele tonnen los, dansten op 't schuimende water, tolden als dol in 't rond om snel uit 't oog te verdwijnen.
Daar flitste de eerste bliksemstraal, enkele seconden later gevolgd door 'n knetterenden donderslag.
Op dàt oogenblik bereikte 't vlot de veilige inham, waar 't rustiger liggen kon. Lange zware balken braken de kracht van 't water, doordat ze in de lengte de rollende golven tegen hielden.
Het was hoog tijd!
Zoo snel mogelijk pakten allen hun kleeren, repten zich naar een naburige schuur. De
| |
| |
stortregen plaste neer, zóó hevig, dat de weggescholen jongens zelfs geen rivier meer onderscheidden.
Met stroomen kletste de regen neer, minuten lang; geweldig hevig rolde de donder, maar strenge meesters regeeren niet lang. 't Onweer woedde geweldig, maar kort. Na twintig minuten hield de regen op, waarna de lucht brak en de zon weer vroolijk over den omtrek scheen.
De veertien verlieten hun schuur om de tocht met 't vlot te vervolgen.
'n Wonderlijke tocht!
|
|