| |
| |
| |
VII.
De ramp.
Zoo langzamerhand waren de tonnen, die meneer Hollewij in voorraad had, verkocht. De veertien mochten er elk één houden. Een klein partijtje, héél erg ouden, schoot nog over. Die waren vrij wel ongeschikt om er op te loopen.
De groote vraag: Waar zal 't feest plaats hebben, was eindelijk opgelost.
Naast de opslagplaats van meneer Hollewij lag een uitgestrekt stuk uiterwaard, 's zomers heel geschikt om er geiten te laten grazen, maar ook gebruikt als voetbalveld.
Er werden geen wedstrijden van beteekenis gespeeld, neen, honderden jongens mochten er vrij hun gang gaan. Troepjes oefenden zich in 't spel, anderen keken toe, modderden aan den rivierkant of probeerden te visschen.
De feestcommissie had al meermalen aan dit terrein gedacht, maar vond de afsluiting onvoldoende. Iedereen kon den dijk afklauteren en er rondloopen. Het zou veel te duur worden als ze er een hek om lieten maken
| |
| |
Dan werd 't heel geschikt. Meneer Hibbel gaf ze den raad, zelf een hek te timmeren. Hij zou zorgen, dat de Raad verlof gaf, dit terrein te gebruiken en af te sluiten. Meneer Hollewij stemde er in toe, dat ze palen en zoo meer van de opslagplaats mochten gebruiken. Waarom dus niet zelf 't zaakje aangepakt?
Aldus werd besloten!
Tot groote verontwaardiging van de jeugd uit den omtrek begonnen de veertien aan dit werk. Max, beducht voor hindernis, kwam op den kostelijken inval, al de gewone spelers te vragen, mee te helpen. Als belooning mochten ze toch blijven spelen, behalve den dag van 't tonnenfeest.
Nou, de jongens toonden zich vol ijver! Wat hadden ze maling aan dien éénen dag! Zoo vorderde 't werk buitengewoon snel. Stevige palen, op twee meter afstand van elkander, vormden een reeks, die door dwarslatten werd verbonden. Aan den kant van den dijk kwamen er planken, waardoor ongenoode gasten niets konden zien van alles wat op 't feestterrein voorviel.
Dit werkje, uitgevoerd door wel een honderdtal hulpvaardige handen, kostte menig zweetdroppeltje. Niet alleen, dat alle helpers voortaan vrij mochten spelen, ze ontvingen allen een bewijs van toegang, zoodat andere niet-helpers, nooit konden binnen komen.
't Aangrenzende terrein van meneer Hol- | |
| |
lewij was vanzelf al afgesloten. Hier maakten de veertien een overstapje, natuurlijk alleen voor hen bestemd.
Een week vóór 't tonnenfeest kwam Max op den inval, een soort van generale repetitie te houden. De helpers, niet-leden van de club van tweemaal zeven, zouden dan als toeschouwers worden toegelaten. Het konden vóórwedstrijden verbeelden, terwijl ook de groote pantomime Tonnensmart eens onderhanden genomen kon worden.
De Emmen zorgden voor de bekendmaking. Ze wisten nu alle adressen. Een getiept berichtje werd aan enkele twintigtallen deelnemers toegestuurd. Het waren onkosten, die weer goed gemaakt zouden worden door de toegangsprijzen.
Zoo verschenen als gevolg van den oproep een zestigtal liefhebbers. Zonder ton!
Er waren er veertien beschikbaar, voldoende voor alle wedstrijden.
Van tribunes, hoe eenvoudig ook, was nog geen sprake. Die mochten ze pas den dag te voren in elkaar timmeren.
't Jongenspubliek zocht nu een plaatsje in 't gras, of aan den waterkant. Het wist al iets van de soort wedstrijden en dus stelden ze 't meeste belang in die op 't water.
Gelukkig boog de oever hier sterk naar binnen, waardoor een natuurlijke kom gevormd werd.
De deelnemers verschenen prompt drie uur,
| |
| |
geen kwartier later of de strijd was in vollen gang. Elk mededinger daagde uit naar z'n eigen keus. Van een regeling kwam niets. Tot grooten spijt van de veertien bleken onder de ingeschrevenen verscheidene onhebbelijke exemplaren te zijn.
Wat een geluk, dat zoowel meneer Hibbel als meneer Hollewij hun steun hadden beloofd met nog enkele andere heeren.
Er moest wel degelijk geloot worden en om de orde te bewaren, dienden ze ook beproefde krachten te hulp te roepen.
De toeschouwers merkten ook al gauw, dat er maar een relletje van gemaakt werd. De slechte elementen begonnen overmoedig te doen. Van een ernstigen wedstrijd merkte eigenlijk niemand wat. Voortdurend klonk een wild geschreeuw. Inplaats van aardige, spannende wedstrijden deden de belhamels niets liever dan elkaar van de ton gooien. Het kon niet uitblijven, of de toeschouwers begonnen aan de herrie mee te doen. Dat er geen ongelukken gebeurden, was zeker een wonder!
Vooral 't tournooi ontaardde in een allerakeligste plagerij. Nou ja, plagen is niet altijd zoo erg, maar wordt 't treiteren, het probeeren, anderen opzettelijk pijn te doen, dan is alle echte vroolijkheid zoek. Max zag vuurrood van opwinding! Telkens verzamelden de veertien zich om hem heen. Dan ging de aanvoerder hevig te keer. Hij dacht er over, hulp te gaan halen en een stuk of zes
| |
| |
van het vervelende soort 't terrein af te doen jagen.
Maarten beweerde, dat ze daar geen recht toe hadden. Verschillende voorstellen werden verworpen. Ze wisten tenslotte niets beters te doen dan te berusten. Wel noteerden ze de namen van de lummels, die alleen in herrie en ruzie plezier hadden.
Het liep na een poos toch op een botsing uit, toen een tamelijk teer ventje veel te hardhandig in de maling werd genomen en een bloedneus opliep.
Max deed woedend, verweet de ruwe plaaggeesten hun houding. Dat hielp een poos, maar een half uur later begon het akelige treiteren opnieuw.
De veertien dachten er één oogenblik over, zich terug te trekken, maar terecht zei Maurits, dat ze niet zoo flauw mochten zijn. Ze konden in elk geval opletten en ingrijpen als 't noodig was.
Een zekere Dolf Enten werd oorzaak van een groote ramp. Hij begon een klein brandje te ontsteken, alleen wat papier en houtjes. Het leek zoo onschuldig!
Dolf deed druk tegen Max, die er aanmerking over maakte, schreeuwde van: ‘wat gaat jou 't an!’ En om Max te treiteren, stookte hij 't vuur hooger op, gooide er een heele lading hout in, zoodat de vlammen wijduit sloegen.
Max en z'n vrienden beraadslaagden één
| |
| |
minuut - toen stormden ze op 't vuur af, begonnen dit uit alle macht te dooven! Dit was niet naar den zin van de belhamels, die zich verzetten tegen de blussching, zoodat Max en z'n vrienden moesten wijken. Eén oogenblik dacht de aanvoerder er over, meneer Hibbel te waarschuwen of meneer Hollewij, maar na eenig overleg met de Emmen besloot hij, te blijven en te waken.
't Vuur, gevoed door een heele vracht klein hout, laaide hoog op. Maar ook de wind, die zeker schik in 't mooie brandje had, begon zachtjes aan fel te blazen. Als vuur en wind samen werken, dreigen groote gevaren. Brandende stukjes hout werden voortgedreven, wierpen vonken op plaatsen, een heel eind van 't vuur af.
Nu vond Max 't genoeg. Zonder één woord te spreken, greep hij een lange lat, begon daarmee de vlammende stapel uiteen te halen. Al de Emmen hielpen mee en nu ook vele andere jongens, die toch angstig waren geworden door de omvang van 't vuur. Het duurde geen tien minuten, of alleen een rookende hoop bleef nog over.
Verhit en doodmoe vielen de blusschers in 't gras. Géén van hen zag de gloeiende puntjes in de houtmassa van de opslagplaats. De wind bleef blazen... de puntjes veranderden in roode vlekjes... toen lekte 'n klein vlammetje... 'n petroleumton begon te branden en juist door z'n vroegere inhoud al heel
| |
| |
gauw met fellen gloed. In een wip vloog 't vuur van ton tot ton...
Marius kreeg 't eerst erg in den brand. Hij slaakte een driftigen gil, strekte de arm uit... alle oogen richtten zich naar de opslagplaats...
Groote goedheid! de schrik sloeg de meesten om 't hart, toen eensklaps de kreet van Freek weerklonk: ‘Brand! brand!’
Met razende snelheid kwamen al de arbeiders van de scheepswerf aanrennen. Ook de Emmen! De telefoon ratelde, de brandweer moest helpen. Voordat deze op 't terrein aanwezig was, gingen de emmers van hand tot hand.
Een man schepte 't water uit de rivier, waarna vliegensvlug werd doorgegeven. Het gaf wel wàt, maar 't bleef onvoldoende om 't vuur te blusschen.
De dorpsbrandspuit naderde, toen een reusachtige vlam de houtstapels begon aan te tasten. Een kwartier later verscheen de groote machine uit de stad. Nu werd 't blusschingswerk doelmatig aangepakt. De krachtige stralen wierpen massa's water op de brandende tonnen, zoodat nog geen half uur later de kommandant kon verklaren: ‘Alle gevaar is geweken!’
Nog een geruimen tijd rookten de verkoolde tonnen. Toen rukte de brandweer in.
Maar wie bleef?
'n Inspecteur? Die had z'n ooren de kost gegeven, hier en daar vreemde uitlatingen
| |
| |
opgevangen en - z'n gevolgtrekkingen gemaakt...
Er werd door de politie een streng onderzoek ingesteld! De oorzaak van den brand kwam aan 't licht. Van bepaalde schuld kon niemand beticht worden. De verregaande roekeloosheid, de baldadige zucht om vuurtjes te stoken was de oorzaak van de brand geweest. De verschillende ouders van al de jongens, die op den middag van den brand op 't terrein geweest waren, ontvingen een aanschrijving, waarin 't gebeurde kortweg werd verteld, met 't verzoek, de betrokken onnadenkende brandstichters onderhanden te nemen, hen op 't domme en gevaarlijke van hun handelwijze attent te maken.
Onder de ouders, die een dergelijken brief thuis kregen, waren er verscheidene, die hun zoons ernstig toespraken, maar ook, die ze straften.
Het liep zóó, dat deze ouders bij elkander kwamen. In 't eerst waren er dit maar enkelen, maar deze noodigden al de ouders van leerlingen uit tot een bijeenkomst.
Van de schoolhoofden, die in den arm genomen werden, ontvingen ze adreslijsten en met die hoofden van scholen kwamen ze tot 't besluit, een voorbeeld te stellen. Er waren natuurlijk vele jongens, die alleen maar toegekeken hadden. Toch viel er op die oudersvergadering een gewichtig besluit: 't tonnenfeest mocht niet dóórgaan!...
| |
| |
Helaas! de goeden moesten onder de slechten lijden. De meeste ouders verboden ook 't ton loopen. Alle tonnen werden opgeruimd, verkocht of stuk geslagen.
Meneer Hibbel zat leelijk in de knoei! Moest dit alles gebeuren, terwijl hij veertien jongens in huis had? Was dit de belooning van z'n goedheid. Meneer Hollewij ging tenminste hevig te keer. ‘Jij met je dwaasheid! Het heeft 'n haartje gescheeld of m'n heele werf was er óók aangegaan door de schuld van jouw lieve jongens. Jaag ze weg, ze zijn niet waard, dat je ze nog één uur in je huis houdt. 't Is ondankbaar tuig!’
Meneer Hibbel wist toen nog niet 't rechte.
's Avonds hoorde hij uit den mond van de verontwaardigde Max de juiste toedracht.
‘Wij hebben alles gedaan, wat we konden, wij doofden 't vuur, wij kregen ruzie om die lammelingen!’
Meneer Hibbel kende Max en de anderen genoeg, om te weten, dat ze waarheid spraken.
Bij 't ontvangen van de aanschrijving riep hij de veertien bijeen.
‘Ik vind 't voor jullie heel jammer,’ zei hij, ‘ik weet, dat jullie 'n eerlijk stel bent en al je best hebt gedaan tegenover die belhamels. Zij zijn de ware schuldigen! Dat de meeste ouders geschrikt zijn, is heel natuurlijk. Nu lees ik hier, dat ze met elkaar vergaderd hebben en besloten, 't tonnenfeest te verbieden.’
Daar stonden de veertien van te kijken, al
| |
| |
begrepen ze zeer goed, dat er een straf zou volgen. Het was hard voor de onschuldigen, maar er viel niets aan te doen.
Meneer Hibbel zag de verslagen gezichten. Hij wist niet, wat hij aan de zaak kon veranderen.
‘Ga eens met me mee.’
Enkele minuten later stonden ze tegenover meneer Hollewij. Deze keek niet bepaald vriendelijk.
‘Max, wil je meneer even vertellen, hoe 't eigenlijk gegaan is.’
De aanvoerder begon! Dat deed hij met zoo'n klank van verontwaardiging in z'n stem, dat meneer Hollewij er door werd getroffen. Neen, die jongen lóóg niet, te meer niet, omdat hij toch zichzelf verweet, géén hulp te hebben geroepen.
Meneer Hollewij's boosheid verdween. Hij zag al die gespannen gezichten, hij wist, dat ze uitverkoren waren als de besten van leeren en van aard, hoe kon hij nog twijfelen!
Tot z'n verbazing hoorde hij nu ook van alles wat de ouders besloten hadden. Dit stemde hem zachter.
‘Ze hebben straf verdiend!’ riep hij uit, ‘door hun onnadenkendheid zou mijn hebben en houen verbrand zijn!’
‘Voor mijn jongens is 't hard,’ zuchtte meneer Hibbel, ‘en voor de velen, die niet eens tegenwoordig waren, dubbel! Ik zou wel zin hebben, óók 'n vergadering van de ouders bij- | |
| |
een te roepen. Daarin zou ik de ware schuldigen met name kunnen noemen...’
Max kòn zich niet inhouden! Hij riep: ‘U kent ze toch niet?’
‘Jullie moet ze mij opgeven!’
‘Neen, meneer! dat moet u ons niet vragen. We willen geen verklikkers worden.’
Meneer Hibbel had daar niet aan gedacht. Even aarzelde hij, toen kwam er: ‘Ik zal ze zelf opsporen. Dan stel ik in de ouders-vergadering vóór, hèn uit te sluiten, maar de anderen, de onschuldigen niet te laten boeten voor wat zij misdeden.’
De veertien keken meneer Hibbel met stralende oogen aan. Niet voor verrader spelen, toch 'n tonnenfeest vieren! alleen de belhamels gestraft! Het werd licht in de duisternis. Alleen begrepen ze niet, op wat voor manier de schuldigen ontdekt zouden worden. De veertien vergaten, dat niet alle jongens van 't zelfde hout gesneden zijn. Al wilden zij niet voor verklikker spelen, meneer Hibbel begreep zeer goed, dat zwakke karakters door bedreiging, of door beloften, zich wel zouden leenen, hun makkers te verklikken.
Meneer Hollewij schudde elk van de veertien de hand.
‘Ik heb jullie óók voor 'n akelig soort jongens gehouden,’ zei hij, ‘ik was vergeten, dat meneer Hibbel de besten had uitgekozen. Wees nu maar niet bang voor je tonnenfeest. Dat komt nog wel in orde!’
| |
| |
Deze woorden brachten nieuwe hoop in de harten van alle Emmen!
In geen twéé dagen kregen ze een tipje van meneer Hibbels neus te zien. Het was zeer duidelijk, dat hij aan 't werk was. Fie vertelde geheimzinnig van een auto, waarmee hij door Rotterdam reed, om de verschillende ouders te bezoeken. Ja, meneer Hibbel speelde voor speurder! Heelemaal in z'n eentje daagde hij de belhamels vóór zich, ondervroeg ze. Niet alleen de raddraaiers, óók anderen, die op den noodlottigen middag tegenwoordig waren geweest. Op een bizondere wijze wist hij zoodoende achter de waarheid te komen. De ware schuldigen leerde hij kennen!...
's Avonds 9 Augustus, nog zes dagen vóór 't einde van de groote vacantie, zat meneer Hibbel samen met de veertien in den tuin. Hij had ze iets te vertellen!
‘Om half negen is er oudersvergadering in de school aan de Planciusstraat. Ik zal daar 't woord voeren. Ik weet al de namen van de schuldigen. Ik zal voorstellen, de daders van de brandstichting uit te sluiten van 't tonnenfeest, dat dus dóórgaat, als de ouders dit willen.’
Ach, de Emmen deden niet heel erg verrast, omdat ze al vermoedden, dat er zooiets gebeuren ging.
Max vroeg verlof, om den uitslag te mogen afwachten met anderen vóór 't gebouw.
Tegelijk met meneer Hibbel trokken de
| |
| |
jongens op 't pad, om zooveel mogelijk kennissen op te trommelen. Ze begrepen heel goed, dat de zaak al in orde was, anders zou hun weldoener zich wel tegen dat opwachten verzet hebben.
Zoo werd dienzelfden avond de Planciusstraat in rep en roer gebracht, door 't lawaai van een goede honderd jongens en meisjes.
Achter de verlichte ramen overlegden een aantal ouders met enkele onderwijzers over 't al of niet dóórgaan van 't tonnenfeest.
Meneer Hibbel wees nu de schuldigen aan, vertelde uitvoerig de manier, waarop den bewusten middag verloopen was. Hij legde zeer sterk den nadruk op de houding van zijn jongens. Met algemeene stemmen keurden de aanwezigen goed, dat 't tonnenfeest toch zou doorgaan, dat negen schuldigen werden uitgesloten.
‘Het zal uitbundige vreugde geven, als zoovele onschuldigen hoeren, wat er hier is besloten. Wacht u eens even!’
Meneer Hibbel verliet 't lokaal, draafde de gang door, opende de groote deur en - zwaaide met beide handen.
Max en de vrienden begrepen hem!
Onmiddellijk begonnen ze hun lieve stemmetjes te doen hooren. De overigen deden uit alle macht een handje mee, gauw genoeg ingelicht als ze waren.
Daar binnen hoorden de ouders 't rumoer, 't herhaalde: ‘Leve onze ouders! hoera!’
| |
| |
Ze lachten, maar toch voelden ze zich blij te moede, nu door toedoen van meneer Hibbel de onaangename zaak zóó goed was afgewikkeld.
De gansche troep buiten, vol vreugde over 't gevallen besluit, trok hossend en juichend door de straten. Een zeer ijverig agent, die aan wanordelijkheden dacht, kreeg van Max een klop op z'n schouder met 't kernachtige woord: ‘Puike waar!’
Maupie vond een toelichting noodig.
De agent tastte nog in 't duister, maar nu kwam Matthias met z'n slotwoord: ‘In de Planciusstraat vindt u onze ouders!’
De agent begreep 't zaakje nu wel. Lachend wuifde hij met de hand.
De achterblijvers haalden den troep weer in en vroolijk, gelukkig vervolgde de bende haar weg, tot vanzelf 't rumoer verminderde door 't links en rechts afslaan van huiswaartskeerenden.
In de haast werd er nog afgesproken, dat iedereen, die maar eenigszins kon, den volgenden morgen op 't terrein zou komen.
De veertien Emmen met enkelen uit Charlois voeren met 't bootje over.
De Emmen vonden meneer Hibbel nog niet thuis. Toen moest Fie er maar aan gelooven! Ze werd in de maling genomen! Lustig dansten de jongens om haar heen, zoodat ze 't haast op de zenuwen kreeg van 't lachen.
Ze scheen óók in 't complot geweest te
| |
| |
zijn, want ze kwam na d'r bevrijding met een groote schaal wafels aandragen, zette die op tafel en zei: ‘Voor de onschuldigen!’
Enkele jongens wilden al toetasten, maar de aanvoerder riep: ‘Wachten op meneer Hibbel!’
Een half uurtje later kwam deze thuis. Luidkeels jubelden ze hem toe, sprongen om hem heen, om rood en moe op d'r stoelen neer te vallen.
Meneer Hibbel lachte maar, 't meest om Fie, zeer komisch klagend over die herrie van straks. Nu waren de wafels verloren! Niet één bleef leven. Fie deed ook mee en, nadat één schaal een armzalige leege witte bodem liet zien, kwam ze waarlijk met een tweede te voorschijn.
Max kon niet nalaten uit te roepen: ‘Als er twee menschen op de wereld de besten zijn, dan noem ik ze meneer Hibbel en Fie.’
Opnieuw barstte 't lawaai los. Ook Maarten moest uiting aan z'n gevoel geven!
‘De twee dingen op aarde,
die 't van al de andere wonnen,
Zijn - wafels en tonnen!’
Eenmaal aan 't rijmen, deed Mavnix er óók een schepje op:
‘Wie is de man, zoo heel apart?
Dat is de man met 't gouden hart!’
| |
| |
Tenslotte werd meneer Hibbel er verlegen van.
Moos moest nog een liedje zingen en dat deed hij zóó gevoelig en ontroerend. dat ze er allen stil door werden.
Bij 't naar bed gaan, sprong er in 't hoofd van Maurits een vreeselijke gedachte.
‘Hoe moeten we ons feest vieren? We hebben geen tonnen meer!’
|
|