| |
| |
| |
III.
'n Schip met tonnen.
‘Wat is de beste manier om aan De Hoek te komen?’ vroeg meneer Hibbel aan het ontbijt.
‘Als we allemaal 'n fiets hadden...’ merkte Matthias op.
‘We hebben onze beenen,’ zei Marius leukweg.
‘Dat is zoo iets van vijf uur heen en weer vijf uur terug!’ riep Michel.
Meneer Hibbel vroeg: ‘Hoe vinden jullie 't idee om te gaan varen.’
Nou, allicht vonden ze dat uitstekend.
‘Roeien!’ riep Manuel.
‘Roei maar in je badkuip,’ antwoordde Maurits.
‘Meneer Hollewij, hier van de scheepswerf, vertelde me, dat er gelegenheid bestaat, met 'n sleepboot mee te varen. De vraag is nu alleen hoe we terug zullen komen. De eenvoudigste manier is met den trein. Of weten jullie wat leukers?’
Maupie begon over een vliegtuig.
| |
| |
‘Goed,’ antwoordde meneer Hibbel, ‘dat kan heel geschikt van je zakgeld.’
Ze lachten, begrepen, dat dit veel te duur kwam.
Na nog wat gepraat, trokken ze op weg naar de sleepboot op den hoek van de Katendrechtsche haven. Ze beschikten niet over veel ruimte, maar 't varen alleen vonden ze heerlijk en dan met zoo'n grappige kapitein als Samuel Wipper! Hij ging 'n groote boot sleepen, die dicht bij de Hoek averij had gekregen. Op de heenreis had hij allen tijd om zich met de veertien te bemoeien, wat hij dan ook deed. Met 't grootste plezier vertelde hij de onmogelijkste verhalen. Volgens zijn verklaring had hij eens 'n walvisch naar Rotterdam gesleept, 'n levende! let wel! 't Beest sloeg zóó hard met z'n staart, dat de rivier golven maakte van twintig meter hoog! En onderweg had 't monster veertien jongen gekregen. Daardoor was de scheepvaart gestremd. Die kleine walvischjes waren om z'n sleepboot heen komen zwemmen, sloegen 't roer kapot, toen 't halve schip, zoodat ze met hun allen op den rug van de moeder waren geklommen. Die was zóó glad, dat ze putjes in d'r rug hakten om er hun voeten in te zetten. Opeens keerde de walvisch met een reuzensprong om, zette koers naar IJsland. ‘En daar zijn we bevroren aangekomen. Ze hebben drie weken noodig gehad om ons te ontdooien, en toen de walvisch ons aan land
| |
| |
smeet, hebben ze gehoord, dat hij heeft gelachen en in de Nederlandsche taal riep: Tot weerziens!’
Meneer Hibbel zelf schudde 't hoofd over zooveel dwaasheid, maar de kapitein vertelde alles met een overtuiging, alsof hij werkelijk de waarheid sprak.
Onderwijl genoten de jongens ook wel degelijk van 't schitterende riviergezicht, van zon en lucht.
Ongeveer 'n half uur vóór de Maasmond, of eigenlijk 't Waterweg-einde, zette kapitein Wipper de vijftien passagiers aan wal.
't Scheepsvolk, bestaande uit vier man, kreeg 'n goede fooi, en nu tippelden ze vroolijk en wel naar de Hoek. Nog even hielden ze halt bij 't beschadigde schip, zagen de trossen vastmaken en daar ging 't.
Samuel Wipper groette met veel drukte, de jongens zwaaiden en riepen: ‘Tot weerziens!’
De zon scheen fel, de kelen waren droog, zoodat meneer Hibbel in 'n restaurant een glas cider ging drinken. Let wel, Maurits betaalde uit de kas, en - toen was ze leeg! Dat wil zeggen, 't bedrag van gisteren hadden ze verteerd, de gulden voor de schuit meegerekend.
Natuurlijk wandelden ze de pier op en hun oogen zagen vol bewondering de zee. Behendig tippelden ze over de hooger gelegen rails, ze rustten weer eens op de helling van steenbrokken, keken naar 't spel van de golven.
| |
| |
Omdat 't eb was, konden ze heel ver doorloopen, maar ook dadelijk moesten ze weer terug door 't opkomen van den vloed. Anders zouden ze in 't wachthuisje op de ijzeren stellage, moeten vluchten. Daar brandden 's nachts de lichten.
Even vóór ze halverwege waren, zagen ze 'n soort zeeman, die 'n grooten kijker gebruikte. Dat was iets voor de jongens. Ze omringden den man, brandend van verlangen, óók eens te mogen zien.
Nou, 't duurde niet lang, of Max had 't ding in handen.
‘Kijk goed,’ zei de man, ‘er komt 'n boot!’
Max tuurde en tuurde, maar van een schip ontdekte hij geen spier!
‘Je richt niet goed!’ zei de man, ‘hou vast, nog eens!’
En ja, nu kreeg Max 't schip in 't oog. Allemaal moesten ze kijken. Ze zagen niet veel meer dan 'n zwart vlekje.
‘'t Is de boot uit Hull!’ verzekerde de man.
Meneer Hibbel begreep er niets van. Ook hij kon niet veel meer onderscheiden dan een zwarte vlek.
‘Hoe weet u dat?’ vroeg hij.
‘'t Is de Engelsche vlag, en hij vaart uit 't Noordwesten!’
De veertien staarden den man aan, alsof hij Russisch sprak, en hun verbazing steeg ten top, toen hij vervolgde: ‘Loop mee! Zoo hard je kunt, dan mag je misschien mee!’
| |
| |
Ze liepen hem achterna. 't Gezicht van meneer Hibbel straalde! Dat werd nog eens een avontuur!
Telkens keken de jongens om. Nu begonnen ze te begrijpen, waarom ze zoo hard moesten loopen. Het leek wel, of die boot uit Hull vlóóg. Duidelijk konden ze 't schip onderscheiden en, nauwelijks waren de veertien bij 't douanenkantoor, of de boot naderde de monding van den Waterweg. Ze maakte 'n boog, om juist de as tusschen de twee pieren te kunnen houden.
De jongens zagen den man met den kijker op een meneer afloopen en er mee spreken. Even later keerde hij terug.
‘Meteen ligt de Hullboot hier stil! Dan gaat 't douanenbootje er op af. Dat is voor de belasting. Er moet van allerlei waren betaald worden. Dan kijken zij alles na. Als meneer 't goed vindt, mogen jullie mee varen met 't douanenbootje. Misschien wil de Hullboot jullie meenemen naar Rotterdam. Je hoeft alleen maar 'n goede duit in de bus voor behoeftige zeelui te doen, en ook 'n rijksdaalder voor 't overbrengen door de douanenboot. Wat dunkt u, meneer?’
Alle oogen vestigden zich op meneer Hibbel. Die lachte en knikte.
De jongens sprongen òp van vreugde!
Daar voer de groote vrachtboot uit Hull tusschen de pieren door met kalmte voort. Snel stapten de vijftien op 't douanenbootje,
| |
| |
voeren met veel getuf langszij 't hooge schip. Een touwladder werd er van boord geworpen. De douane klauterde 't eerst naar boven. De kapitein van de Hullboot stond kalm te kijken. Hij begreep al, dat er jonge passagiers mee wilden. Na een kort onderhoud, wenkte de douane:
‘Kom maar òp!’
Er volgde een geweldige klimpartij, want allemaal moesten ze tegen de touwladders naar boven, wat sommigen niet al te best afging. Het scheelde bijvoorbeeld een haar, of Moos was in zee geduikeld. 't Liep goed af, zoodat de gansche bende met meneer Hibbel eindelijk op 't dek stond. Ze hoorden, dat ze wèl mee mochten varen, mits ze op 't achterdek bleven en een behoorlijke bijdrage leverden in de bus, die geld bevatte om arme zeelui bij te staan.
De troep zocht elk voor zich 'n makkelijk zitje op een stapel kisten of tonnen, op 't ineengerolde touwwerk. Ze hadden een prachtig uitzicht over den omtrek. Nog nooit hadden ze de Maas zóó mooi gevonden en vooral bij 't naderen van Rotterdam, in de volle zon, met de tallooze huizen en schepen, voelden ze zich geboeid. Om de oevers niet te beschadigen door den sterken golfslag, voer de boot met halve snelheid, en eenmaal vlakbij de stad, ging 't al heel langzaam. Nu konden ze de bedrijvigheid goed volgen. Het speet hun, dat de tocht zoo gauw was voorbijgegaan!
| |
| |
De brug werd uitgeschoven, de kapitein bedankt. Daar gingen ze, maar ze bleven nog lang kijken naar 't lossen en laden van verschillende booten.
Ze vermoedden geen van allen, dat deze Hullboot hen nog heel wat plezier zou bezorgen.
Enkele dagen na hun onverwachten tocht, waren de jongens juist op den terugweg van 'n uitstapje naar Dordt, toen Max dadelijk kapitein Brown van de Hullboot herkende. Ook hij zwaaide met z'n hand en hij sprak ze aan. De veertien raakten geducht in verlegenheid, want géén van hen zag kans om méér dan één woord Engelsch te spreken. Meneer Hibbel moest als tolk dienen. Die sprak 't vrij goed. Hij lachte met den kapitein en, nadat deze weer dóórgeloopen was, hoorden de jongens, dat z'n schip in 't dok moest. Bij die gelegenheid wilde hij met recht schoon schip maken. Een heele vracht ballast besloot hij op te ruimen, om dan na de herstelling, inplaats van al dien ouwen rommel liever baksteen mee te nemen. Die kon hij in Engeland verkoopen. Dat kwam voordeeliger uit. Meneer Hibbel was zoo goed niet, of hij moest meneer Hollewij verlof vragen voor de veertien, de lossing bij te wonen, want hij had den ouwen rommel opgekocht. De jongens verwachtten heel wat van hun gading uit 't schip te zien komen.
| |
| |
Marcus herinnerde zich nog zeer goed, dat er eens 'n troep oude kisten was gelost, gevuld met verroeste sabels en degens. ‘Een anderen keer,’ zoo vertelde hij, ‘kwamen er heele partijen flesschen van 'n boot. Daar hadden allerhande vreemde stoffen in gezeten. M'n groote broer heeft er 'n massa van gekregen voor z'n liefhebberij. Die maakte er bengaalsch vuur van en ijs. Ik geloof, dat hij sprak over potasch, kalium, zoutzuur en meer van die scheikundige stoffen.’
Michel riep: ‘Wie weet, wat er nou uit die Hullboot te voorschijn komt! Misschien wel kanonnen!’
Nu begon de verbeeldingskracht van de veertien te werken. Mozes begon over oude violen. Hij had er zoo graag één. Anderen onderstelden: versleten rubberbanden, dierenvellen, ballen, opgezette vogels!
Meneer Hibbel lachte ze uit! ‘Domooren! hebben jullie niet gehoord, dat 't ballast is, dus iets zwaars, om 't schip diep te doen liggen?’
Ach ja, sufferds, die ze waren. Het zouden dus wel ijzeren dingen zijn. Goed dan, ze zouden wel zien. -
De boot uit Hull werd de volgende dag van de Boompjes naar den overkant gesleept tot vlak vóór de opslagplaats van meneer Hollewij. Deze had z'n mannetjes opgekommandeerd. Handig pakten deze 't zaakje aan. Door middel van 'n vlot kon de lossing vlug
| |
| |
van stapel loopen. Hoofdzakelijk kwam er 'n vracht ijzer te voorschijn, oud roest hoofdzakelijk. Het viel den jongens bitter tegen. Alleen 't aanvoeren van 'n hoop tonnen trok hun aandacht. Die waren toch geen ballast!
Ze konden niet laten, een handje mee te rollen. Volgens de verklaring van kapitein Brown bevatten ze eetwaren in blik, voor 't gebruik afgekeurd. De tonnen wilde meneer Hollewij wel hebben voor 'n prikje. Al de bedorven waren werden per schuit weggevoerd.
‘Dat is goede mest,’ zei een van de werklui.
De leege tonnen kwamen op een hoop te liggen en, omdat de veertien braaf mee hadden helpen rollen, kwam één van hen op een idee!
Toen ze dien avond in de schemering thuiskwamen en hun avondbrood gebruikten, begon Max over een plannetje.
‘Ik heb gedacht,’ zei hij, ‘dat we die tonnen best konden gebruiken.’
Géén van allen zei een enkel woord, ze keken afwachtend naar 't nadenkende gezicht van Max.
‘Jullie kunnen heel goed snappen wat ik bedoel. Tonnen zijn tonnen.’
‘'t Zijn geen tonnen!’ beweerde Mijndert, ‘'t zijn vaten.’
‘Ik noem 't tonnen! Je kunt er razend veel jool mee hebben.’
| |
| |
Niet bij allemaal drong 't besef dóór, wat 't voor jool zou zijn. Dus gaf Max een nadere verklaring:
‘Met tonnen kun je rollen! Op tonnen kun je loopen! Tonnen drijven in 't water! In tonnen kun je wegkruipen! Tonnen kun je op elkaar zetten! Tonnen kun je vullen! Tonnen kun je verbranden!’
Zegevierend keek Max rond. Om de waarheid te zeggen, de vrienden keken hem nogal schaapachtig aan.
Het was hun allemaal nog niet helder, maar wèl begrepen ze, dat tonnen heel erg leuke dingen zijn.
Maarten vroeg kalmpjes: ‘Hèbben we dan tonnen?’
‘Juist!’ riep Michel, ‘schiet de beer niet, vóór je z'n vel hebt!’
Ze gilden om Michel, die zoo mooi een spreekwoord te pas bracht.
Maurits verbeterde: ‘Verkoop de huid niet, vóór de beer geschoten is.’
‘O ja,’ knorde Michel, ‘zóó bedoel ik 't ook.’
‘Je bedoelt, dat we moeten vragen, of we die tonnen mogen gebruiken,’ zei Max.
‘We kunnen ze kóópen!’ stelde Matthias voor.
Meneer Hibbel moest er weer aan te pas komen. Aan hem werd opgedragen, veertien tonnen te vragen om er mee te oefenen.
‘Vraag 't zelf,’ antwoordde meneer Hibbel.
| |
| |
Dat viel hun een beetje tegen! 't Bestuur zou den volgenden morgen meneer Hollewij aanklampen, verlof vragen, de tonnen te mogen gebruiken.
Nog vóór Max, Maarten en Maurits op weg gingen, had meneer Hollewij al 'n telefoontje, waarin 't bezoek van de drie werd aangekondigd en - een goed woordje gesproken.
Meneer Hollewij, zelf een groot jongensvriend, ontving 't bestuur in vollen ernst. Na 't uitspreken van 't verzoek, zei hij: ‘Zoo! willen jullie veertien tonnen gebruiken? Ik heb er niet veel lust in.’
Bange gezichten van de drie!
‘Waarvoor eigenlijk?’
Max begon de zeven punten af te ratelen: ‘Om er mee te rollen, om er op te loopen...’
‘Als ik 't goed begrijp, om mij 'n massa last te veroorzaken!’
Heftige protesten van de drie!
Toen hoorden ze: ‘Je krijgt ze van me cadeau! Maar onder één voorwaarde: jullie moeten over twee weken 'n tonnenfeest geven!’
't Bestuur stond paf!
Wat hoorden ze? 'n Tonnenfeest? En daar straks deed meneer Hollewij of hij er niets van wilde weten. Nu lachte hij maar!
‘Jongens,’ zei de scheepsbouwer, ‘ik zal je wat vertellen. Ik heb geen zoons! Dat spijt me heel erg! Daarom vind ik 't van meneer
| |
| |
Hibbel zoo prachtig, jullie in de vacantie in z'n huis te nemen en jullie zooveel mogelijk plezier te doen. Ik wou óók een steentje bijdragen. Vandaar, dat ik me maar zoo hield, toen ik straks 'n beetje minder vriendelijk tegen jullie deed. Ik wou jullie verrassen. Kijk, ik geef je vrijheid om hier altijd te komen. Je mag ook onder 't werk rondloopen. Jullie belooft me, dat je 't heele dorp uitnoodigt tot een tonnenfeest. Ik betaal de kosten. Je maakt maar zooveel plannen als je wilt. Natuurlijk komen er wedstrijden. Alles laat ik aan jullie over. Je vertelt me telkens maar eens, hoe 't er mee staat. Vanavond begin je vast met oefenen.’ -
Het spreekt van zelf, dat de veertien met stralende gezichten bij meneer Hibbel terugkeerden. Ook deze vond 't prachtig.
‘Jullie moet 'n flink plan maken,’ zoo raadde hij den jongens, ‘je moet zorgen, dat 't goed in elkaar zit. Heel 't dorp moet er jaren lang over spreken. Arm en oud, jong en rijk moet er aan mee doen!’ -
De volgende dagen maakten de Emmen géén tochten. Ze hadden 't zoo geweldig druk, dat er geen tijd overschoot om nog uitstapjes te maken.
Elk moest met plannen te voorschijn komen. Viermaal op één dag hielden ze vergadering. Vellen vol werden gepend, allemaal voorstellen, die de secretaris moest neerschrijven. Dan gingen ze aan 't stemmen, om vervolgens al de
| |
| |
aangenomen besluiten keurig op te teekenen.
Breedvoerig bespraken ze allerlei vraagstukken. Neem maar alleen, wáár moest 't feest plaats vinden? Wie mochten meedingen naar 'n prijs? Wat voor prijzen? Hoe zouden ze zoo'n wedstrijd inrichten? Wie konden ze kiezen als juryleden? Werden meisjes óók toegelaten? Zouden er wedstrijden tusschen de vier scholen komen? Was 't gewenscht, om ook Rotterdammers uit te noodigen? 't Is toch waarlijk geen kleinigheid, al deze moeielijkheden te overwinnen.
Om te beginnen haalden ze elk een ton uit de massa.
Meneer Hibbel had ze den raad gegeven, ze eerst goed schoon te maken, den bodem er weer in te bevestigen!
Aldus hielden ze groote waschpartij!
Gemakkelijk konden ze met een millioen liter water morsen! De Maas leverde vol op!
Moeielijker was de bodem inzetterij! Daar moest Teun, de baas, dikwijls bij te pas komen. Niet alle tonnen waren nog gaaf! Dikwijls zat er een leelijke barst in de eene, terwijl de andere weer een stop in 't spongat miste. Ook de bodems waren soms in drieën gebroken. Dat werd dus passen en timmeren! Tenslotte kwamen ze toch elk in 't bezit van een deugdelijk exemplaar, zoo een zonder lek. Ze moesten immers dienen om er op te loopen niet alleen, maar óók om er mee te drijven. In elk geval, elk van de veertien
| |
| |
kraste met duidelijke letters z'n naam in z'n ton.
Ze hadden wel degelijk rekening gehouden met de lengte van elk.
Géén kleine kereltjes achter een groote ton! Ook geen reuzen achter een pieptonnetje! Daarom hield elk de zijne en zelf moest iedereen maar zorgen, dat hij 't minste ongeval herstelde.
Op zekeren dag meldde 't bestuur zich aan bij meneer Hollewij.
Tot z'n groote verbazing kreeg deze een rol karton voor zich. Daarop was met fraaie letters een programma geschreven.
‘We wilden vragen, of u dit goed keurt,’ zei Max.
Meneer Hollewij las enkele minuten. Hij begreep, dat de jongens hun taak ernstig opvatten. Hij knikte goedkeurend.
‘We hebben onze tonnen in orde!’ vervolgde Max, ‘ze zijn geschrapt, geboend, gepoetst, geverfd, gelapt, en geteekend. We wilden u uitnoodigen met meneer Hibbel, onzen eersten wedstrijd bij te wonen. U moet weten, dat we beginnen met onderlinge, als oefening voor later.’
‘Kunnen jullie er nu al op loopen?’
‘Heelemaal niet! onze eerste wedstrijd is er één in 't rollen. We duwen ze met onze handen vooruit. Het is verboden de voeten te gebruiken. Heden avond zeven uur begint de strijd.’
| |
| |
‘Ik loof 'n prijs uit!’ riep meneer Hollewij. ‘'n Doos... 'n kist... 'n ton...’
Marinus gilde: ‘De zilveren ton!’
Maar meneer Hollewij wist niets van zilveren eerevoorwerpen. ‘Zeg maar wat!’
Na eenig heen en weer praten zou de prijs worden: een vulpen!
‘Dan is de secretaris verplicht, dien prijs te winnen,’ vond meneer Hollewij.
In z'n hart juichte hij om 't feit, dat ze niet aan lekkernijen dachten.
Meneer Hibbel voegde er nog een tweeden prijs aan toe, een vulpotlood!
Nauwelijks had 't zeven uur geslagen, of de wedstrijd begon, ten aanschouwe van twee getuigen.
Nooit van hun leven hadden die twee méér gelachen dan bij dezen dwazen prijskamp. Door gebrek aan oefening wisten de mededingers nog heelemaal niet, hoe ze handig met zoo'n hobbelende, wiebelende ton moesten omspringen. Alle veertien stonden ze klaar, veel te dicht opeen. Daardoor botsten ze aanhoudend tegen elkaar. Ze draaiden als tollen, ze kwamen dwars te liggen, ze gingen haast tegen elkaar òp staan, en - ze schoten geen sikkepit op.
't Was een zotte vertooning, nog vergroot door de uitroepen en de woeste gezichten van de vechtersbazen. Elk handelde naar z'n aard: driftig, kalm, woest of slim. Tenslotte kwam er een groote verwarring en 't doffe gebonk
| |
| |
van de tonnen, met 't geschreeuw van de jongens overstemde 't gelach van de toeschouwers.
Eindelijk riep meneer Hollewij: ‘Overmorgen nog eens. Eerst oefenen!’
Dien nacht moest hij nog in z'n slaap lachen!
|
|