| |
| |
| |
II.
Op de Werf.
Daar kwamen ze aan, de veertien Emmen! allemaal jongens met 'n voorletter M! Ze schreeuwden niet, ze lachten niet, ze deden vreeselijk rustig en verschrikkelijk netjes. En ze namen d'r petjes af, voor zoover ze die droegen, en ze stapten binnen, heel erg kalm en met nog al strakke gezichten. Fie hóórde ze haast niet, terwijl meneer Hibbel de eenige was, die wat zei.
Ze gingen zitten luisteren naar wat 't aardige, kleine heertje te vertellen had, ze keken rond naar de mooie platen, ze volgden naar de slaapkamers en ze legden er hun pakje neer. Ze zwaaiden in den tuin aan de ringen en ze aten keurig 't stuk koek op, dat Fie ronddeelde.
Meneer Hibbel was den omgang met jongens ontwend. Hij vergat, hoe verlegen jongens van 'n jaar of tien, elf altijd zijn. Ook werden ze natuurlijk onder den indruk gebracht van dit groote huis met de ruime omgeving. Meneer Hibbel zat er een beetje mee in. Hij had
| |
| |
't zich gemakkelijker voorgesteld.
Omstreeks half tien besloot hij, 'n tochtje met de veertien te gaan maken. Dan zouden ze wel wat beter aan elkander wennen. Het mocht vooral niet 'n splitsing worden in clubjes, elke school apart. Neen, ze waren en bleven met d'r veertienen, één club van tweemaal zeven.
Dien morgen bezochten ze de Diergaarde en daar besteedden ze enkele uren aan. Om ze van d'r vermoeidheid wat te doen uitrusten, nam meneer Hibbel hen mee naar den steiger waar de boot naar Dordt gereed lag. En nu voeren ze heel gezellig de Maas op. Tot z'n genoegen zag meneer Hibbel, dat de stemming al heel wat levendiger werd. Om zes uur waren ze weer thuis. Een overvloedig maal wachtte hen en, door den langen dag in de lucht, aten ze alles op.
Vóór ze van tafel opstonden, hield meneer Hibbel 'n korte toespraak:
‘Jullie begrijpt wel, dat ik niet aldoor met jullie mee ga. Van avond moeten jullie je maar zelf vermaken op de Werf. Eerst wou ik van jullie samen 'n echte club maken. We gaan dus even 'n aanvoerder kiezen, 'n secretaris en 'n penningmeester. Ook verzinnen we 'n naam. Daar zullen we mee beginnen. Wie weet er één?’
Er kwamen heel wat voorstellen los:
1. De Gouddijkers. 2. De Hibbelaars. 3. De Springbokken. 4. De Bolleboozen. 5. De Trek- | |
| |
kers. 6. De Spoorzoekers. 7. De Loopers. 8. De club van veertien.
Meneer Hibbel zelf had: De club van tweemaal zeven.
Er werd gestemd. De uitslag was: Tien stemmen voor de club van tweemaal zeven. Dus - aangenomen!
Moeielijker was de keuze van een aanvoerder.
‘Over personen moet schriftelijk gestemd worden,’ zei meneer Hibbel, ‘ik doe ook mee, maar voor aanvoerder ben ik niet geschikt.’
Ze kregen allemaal papiertjes, ze leenden potloodjes en natuurlijk waren de stemmen verdeeld over de verschillende scholen. Uit Maurits, Maarten, Max en Melchior moest nu 'n keus gedaan worden.
Meneer Hibbel, die goed uit z'n oogen gekeken had, stemde op Max Koper. De uitslag van deze tweede vrije stemming was, dat Max zes stemmen kreeg, Melchior vier, Maurits twee en Maarten twee.
Het ging dus nu tusschen Max en Melchior.
Uitslag: Max tien stemmen.
Van nu af aan gold hij dus als aanvoerder. Tot secretaris werd de oplettende Maarten gekozen en tot penningmeester de secure Maurits.
‘Ik was van plan jullie per dag vijf gulden te geven voor kleine snoeperijtjes. Maurits beheert dit geld. Maarten zal de bizondere voorvallen van elken dag opschrijven en ons
| |
| |
die om de drie dagen voorlezen. Max overlegt met mij de plannen voor boottochten, uitstapjes naar Scheveningen, Gouda, den Briel en zoo meer. Natuurlijk worden de kosten niet van die vijf gulden betaald. Dan verwacht ik geregeld voorstellen. Iedereen mag ze indienen. Elke inval wordt besproken. Voor morgen heb ik 't plannetje bedacht, om naar de Hoek te gaan per bus. We baden in de zee, we tippelen over de pier, we maken pret en komen met eten weer thuis. 's Avonds hebben jullie op de Werf en opslagplaats om te spelen. Ook mag je daar vóór achten zwemmen. Met donker komen jullie weer hier. Dan wordt er nog wat opgedischt. We lezen wat vóór of je neemt zelf een boek en om tien uur in de kooi! Morgenochtend liefst om zes uur op. Eerst 'n frisch bad in de rivier. Er is 'n afrastering, dus gevaar bestaat er niet. Dan ontbijten, dan op marsch! Ziezoo! Nog één laatste woord. Komen er moeielijkheden, ontstaat er ruzie, dan zal 't scheidsgerecht beslissen. Ik ben daar voorzitter van, ik hoor alle partijen en doe uitspraak. Vooruit nu maar!’
De club van tweemaal zeven verliet de eetkamer en haastte zich naar de Werf.
Na zessen werd hier niet meer gewerkt. De jongens gingen den dijk over, openden 't hek en 't eerste wat ze zagen, was de romp van 'n groot schip.
Het lag schuin op de helling, 't werd ge- | |
| |
stut door tal van palen. Verschillende stellages gaven de arbeiders gelegenheid met groote stiptheid de romp te betimmeren. Dat was 'n prachtkans om d'r klimkunsten bot te vieren. In een wip begonnen ze te klauteren, tegen 't latwerk op, of in de palen. Al heel gauw zaten er enkelen boven op, schoven ruiter te paard over den rand van de boot. Mijndert waagde 't zelfs, te gaan staan en over den balk te loopen. Aanvoerder Max vond dit te gevaarlijk, dus liet Mijndert zich glijden. Met 'n vaart ging het naar beneden langs den hollen binnenkant van 't schip. Nee maar, dat was kolossaal! Op d'r hurken volgden ze 't voorbeeld van Mijndert en slierden naar beneden. Sommigen rolden omver en deden zich nog al leelijk pijn. Wat nood. Ze lieten 't niet merken.
De vóórkant van de boot lag nog heelemaal open. Ze stapten dus over de dwarsgrondbalken naar die zijde en kwamen op die manier weer aan de buitenzijde. Zoo snel mogelijk klauterden ze weer naar boven, 't liefst naar den achterkant, waar de minst steile helling was.
Op voorstel van Max begonnen ze aan 'n uiterst nieuw naloopertjes spel. Op zoo'n manier hadden ze 't nog niet gespeeld. Dat werd iets anders dan op de speelplaats van de school.
Moe van 't ravotten namen ze 'n rustpoos aan den kant van de rivier.
| |
| |
‘Willen we ons uitkleeden en gaan zwemmen?’ vroeg Marnix.
‘We zullen jou uitkleeden en in bed stoppen!’ antwoordde Max, ‘de afspraak is morgenochtend, en dan hier niet. Ga mee! Dan koekeloeren we ginder effen!’
Vort! stoof de troep, 't hek door en nu bereikten ze 't aangrenzende terrein, 'n waar paradijs voor jong volk.
Ze vonden er heele stapels planken, palen, kisten, kabels, latten, kettingen, zeilen, spanen, dwarshouten, ankers, katrollen en zoo meer van die scheepsbenoodigdheden. Ze vergaten alle vermoeidheid, klommen op de stapels, verdwenen tusschen de balken, doken weer op, sprongen er af, en wat vanzelf sprak, in een ommezien hadden ze een wip te voorschijn getooverd.
En wat voor één!
Zoo'n lieverdje van tien meter!
En niet eentje, maar wel vier!
Van d'r leven hadden ze nog nooit zoo prachtig gewipt. Wel moesten ze dulden, dat ze hevig werden gerukt, dat de wip om de haverklap scheef ging, dat ze tamelijk hard neerploften. Maar wat geeft 'n echte jongen dáárom!
Toch vergaten ze de zwemplaats niet. Ze vonden 'n groote inham van de rivier. Een plankenvloer liep schuin naar beneden 't water in. Hier kon de Maas hen niet meevoeren, hier lag bovendien 'n afsluiting van zware
| |
| |
balken. Het was duidelijk, dat ze in dit wad prachtig konden zwemmen. Wie zoo dom deed, om buiten de inham te gaan, die moest 't maar zelf weten.
Die waaghals van 'n Marius begon weer koorddanser te spelen! Lenig balanceerde hij over den smallen paal, vlak boven 't water. Het scheelde een haar, of Marius duikelde het water in.
't Oog van Matthias had een partijtje ijzeren staven ontdekt, wel een beetje verroest, maar van een verrukkelijke slapte. Tilde je er één op, dan boog 't ding heelemaal dóór. Matthias zag er een kostelijk middel in, om jool te maken. Hij begon zelf met 't sjouwen van die ijzeren latten naar den stapel planken. De anderen hielpen een handje. Ze brachten de dingen tusschen de planken in tot op de halve lengte. Boven op den stapel legden ze zware voorwerpen en nu konden ze de prachtige zwiepkunst beoefenen. Parmantig gingen ze op het uiteinde van den bundel ijzeren latten zitten, bewogen zich op en neer met 't gevolg, dat ze tenslotte vanzelf gingen De grootste kunst was dan, om op een gegeven oogenblik af te springen. Van de veertien rolden er elf op d'r neus! Een gevaarlijk oogenblik brak aan, toen er vier tegelijk gingen zwiepen. Dat werd een te zware last! De planken begonnen mee te doen en eensklaps vlogen ze in de hoogte, waardoor 't heele stelletje met latten en al over den grond rolde. Niets laten
| |
| |
merken, Marinus! Hou je groot! Denk maar, dat Michel ook leelijk terecht is gekomen en niets laat merken. Ferm zoo!
Manuel verzon weer wat nieuws! Met z'n hooge stem zong hij 't laatste schoolliedje: ‘De kabels los!’
Ze begrepen z'n bedoeling. De oude, dikke tonnen, leelijk versleten, lagen opgerold naast elkaar onder een afdakje.
Handig haalden ze die los. Met de noodige inspanning bonden ze 't eene einde aan 't dak, 't andere aan een boom.
Ziezoo. Daar hing de kabel met een diepe bocht. Het was de kostelijkste schommel, die op de wereld bestond, maar - 'n lastige!
Marnix begon 't eerst. Midden in nam hij plaats, kneep zich aan den kabel zelf vast. Toen schommelen! Heel aardig! Na twee seconden kon hij zich al niet meer houden en viel op z'n rug.
De volgende dapperen verging 't niet veel beter, tot Maupie 'n plankje gebruikte, waardoor hij meer steun kreeg. Toch vloog hij op een gegeven oogenblik met plankje en al de laan uit! Ze begrepen, dat de kabel te schuinsch weg liep. Dus fabriceerden ze een betere tusschen twee boomen. Nu hingen de twee einden meer loodrecht. In een dikke kabel een behoorlijke knoop te leggen, is heusch een heksentoer. Geen wonder, dat de schommel telkens tegen een boom flapte en - de schommelaar tegen den grond!
| |
| |
Druk onder 't spelen brak er opeens een lief regenbuitje los. Wat nood! In minder dan geen tijd haalden ze met z'n allen een zeil uit, kropen er hoogst gezellig onder, bleven droog als katten. Vanzelf verzonnen ze toen, er staken onder te zetten. Wel zakte de nieuwbakken tent in 't midden akelig door, maar ze konden zich nu toch bewegen. Vijf van de veertien sjouwden 'n hooge paal onder 't zeil. Die paal kwam rechtop te staan, tilde 't zeil op en - nu hadden ze waarlijk een model!
Jammer, dat de paal kuren vertoonde door telkens opzij te zakken. Dan trok die 't zeil mee en tot viermaal toe plofte dat tegen den grond. De gansche bende lag dan onder 't zeil te spartelen.
Tenslotte maakten ze de vier punten vast, en nu hield de paal zich goed.
Gelukkig werd 't weer gauw droog en nu begon 't jonasspel. Dertien hielden 't zeil gespannen, één moest er in 't midden òp. Daar ging 't! Hoep! hoep! Telkens liepen ze allemaal zoo ver mogelijk weg, met den zeilrand vastgekneld in d'r vuisten. Dan werd Melchior opgeheven. Liepen ze terug, dan zakte hij in 'n diepte. Dàt herhaalden ze snel, met 't gevolg, dat Melchior gejonast werd. Op! neer! Op! neer! Wentelende om z'n as plofte de jongen gedurig in 't zeil, werd dan weer omhoog geworpen.
Om de beurt moesten ze er aan gelooven.
| |
| |
Zoodoende kregen ze er 'n zekere handigheid in. Mijndert, nogal licht, vloog wel twee meter boven 't zeil uit. Hij schreeuwde als een varken, maar hij vond 't toch vreeselijk leuk.
Kleine Mozes wou niet! Hij móést! Ze grepen hem beet, werkten hem op 't zeil, jonasten ze Mozesje fijntjes? Nee! er kwam niets van! Want hij soebatte: ‘'k Zal zingen voor jullie, als ik niet hoef gejonast te worden.’
Even aarzelden de jongens. Ze mochten Mozes wel lijden, al was hij heel erg bang uitgevallen.
Max kommandeerde: ‘Goed! zing!’
Mozes had 'n prachtstem, hoog als van een meisje, volmaakt zuiver. Hij kende tientallen liedjes, waarvan de meesten bizonder mooi waren. Van de tien gaven negen een vertellend liedje. Al de jongens, moe van 't spelen, zetten zich op den stapel en nu luisterden ze naar 't verhaal, dat Mozes zong. In 't eerst klonk het nog wat aarzelend, maar 't tweede couplet boeide hun allemaal. Het liep over 'n verlaten kind, dat door 'n arend wordt gegrepen, maar een dapper meisje snelt toe, bedekt met d'r rokken den kop van den roofvogel, worstelt, gilt om hulp, tot er mannen toe komen hollen en den arend dooden. 't Kind blijkt ongedeerd. 't Meisje is wel gewond, ze bloedt hevig, maar 't ventje is gered.
Nou, Mozes werd met veel kabaal toege- | |
| |
juicht. Hij zelf, die hoogst ernstig had gezongen, lachte nu even en liep toen weg, toch onder den indruk.
Het spelen ging voort.
Wie van z'n leven nooit geslingerd heeft, moest daar eens kunnen gaan kijken.
Vlak bij 't water stond een kraan. Denk nu niet aan je zelf, als je een kraan in 't leeren bent. Denk ook niet aan de waterleidingkraan. Het was een gebogen, ijzeren toestel met kettingen en haken. Het kon naar alle zijden draaien door een raderwerk. Door middel van electrische kracht werden er zware lasten mee opgenomen, dan een kwart- of een halven zwaai verplaatst, om waar 't noodig was, weer te worden neergelaten. Op dit oogenblik stond de kraan stil. Een zware haak hing een meter van boven af te lokken.
Marcus kwam op de gedachte, er een touw over te gooien. Nam je de twee uiteinden er van in je hand, dan kon je toch zeker prachtig slingeren zonder angst voor boomen of palen.
Dat werd een jool! Als je maar je vuisten stevig dichtkneep, dan kon 't geen kwaad. De makkers duwden je fijn! Je slingerde gewoonweg over 't steenen onderstel, je draaide al wentelend om je eigen as hoogst gezellig in 'n kring van dertig meter. Maar - vasthouden en stevig ook! Behalve Mozes en Marinus kregen ze allemaal een beurt.
Het was Michel, die Maurits aan boord
| |
| |
kwam met de vraag: ‘Heb je de vijf gulden nog?’
Maurits keek hoogst verbaasd. ‘Wou je wat snoepen?’
Michel keek rond. Vond hij bijval? 't Leek er niet naar Max zei heel terecht:
‘Nu al? De eerste avond de beste? Tegen!’
Maurits hield 't geld in z'n zak.
Max zei met klem: ‘We krijgen alles volop. Waarom dan te snoepen. Ik heb een plannetje om dat geld goed te besteden.’
Ze wilden 't graag weten!
Max vertelde: ‘Af en toe zullen we er wel iets van gebruiken, maar ik wou 't opsparen om er 'n mooi cadeau voor te koopen. Dat geven we meneer Hibbel als we weggaan.’
Dit plannetje vond algemeenen bijval.
Besloten werd, hoogstens twee gulden per dag te besteden voor extraatjes, bijvoorbeeld om hengels te koopen of als 't heel warm was, wat verfrisschends.
‘IJswafels!’ riep Maarten.
‘Vruchten! Kersen!’ gilde Melchior.
‘Eend, die je bent! Er zijn geen kersen meer!’
‘Dan meloenen, bananen, aalbessen...!’
Ze maakten een korte afspraak, hoe ze 't geld zouden besteden.
Veertien stuks, dat is 140 cent, voor één ijswafel van 10 cent, of wat je wou nemen. Zestig cent voor vischgerei, ballen, wat om te drinken, als ze veel moesten loopen. In elk
| |
| |
geval wilden ze voorloopig zuinig zijn. Misschien kwam er later iets heel noodigs. Maar vijftig gulden móést er overblijven voor een geschenk.
Maurits zou natuurlijk telkens verslag uitbrengen over den toestand van de kas.
En na zooveel moois, deden ze iets, waarover ze zich een uur later schaamden!
Naast de opslagplaats lag een tuin, tenminste, er stonden veel struiken in een wilde massa. De scherpe oogen van Marnix ontdekten 'n kreek, waarin een roeiboot lag opgeborgen.
Max verzette zich tegen de anderen, toen ze 't plan vormden, een deuntje te gaan roeien.
‘Goed dan!’ riep Marnix, ‘niet roeien! We kunnen toch wel even gaan kijken.’
En ze keken! Nog meer! Ze sprongen in 't schuitje. Nog veel meer! Ze dobberden op een geweldige manier. Er gebeurde iets! 't Bootje, tamelijk verbruikt, kreeg een lek! Er gebeurde méér! 't Bootje zonk, ondanks 't uithoozen van allemaal.
Met geen mogelijkheid konden ze 't redden. Wel dacht Maupie aan de kraan. Misschien konden ze morgen 't gezonken schuitje weer ophijschen, maar nu?
Max deed woedend!
‘Dat is de eerste de beste avond, dat we 'n leelijke streek uithalen. Nu hebben we 'n prachtig speelterrein en nou moeten we toch
| |
| |
't eigendom van anderen vernielen.’
Mijndert vond 't zoo erg niet. ‘'t Is 'n oud lor. 't Lag toch te rotten.’
Max bleef boos! ‘Ik biecht 't straks eerlijk op! Wil meneer hebben, dat we den eigenaar alles vertellen, dan gebeurt 't. Maarten, Maurits en ik gaan er dan heen.’
Ze begrepen, dat er niets anders op zat. Toen ze met donker thuis kwamen, vertelde Max eerlijk wat ze hadden gedaan.
‘Vindt u goed, dat we den eigenaar ons excuus gaan maken.’
‘Dan hoef je niet ver te loopen,’ antwoordde meneer Hibbel, ‘die eigenaar ben ik.’
Alle veertien stonden ze verslagen! Ellendig geval. Moesten ze nu dien eersten avond al zoo'n akelig figuur maken?
Meneer Hibbel hield zich tamelijk boos, maar inwendig had hij schik. De boot was werkelijk 'n waardeloos wrak, daar ging 't niet om, maar het deed hem plezier, dat hij niet met gnieperds te doen had.
‘Kijk eens,’ zei hij, ‘ik heb in mijn leven altijd zoo geredeneerd: Wat je breekt, moet je betalen. Jullie moet dus de schade vergoeden.’
Ze klaarden alle veertien op! Niet één, die niet dacht aan de kas. Daar kwam nu al de gelegenheid om onvoorziene uitgaven te betalen.
‘Hoe groot schat u de schade?’
‘Hebben jullie zooveel geld bij je?’
| |
| |
Max vertelde van hun afspraak. ‘We doen afstand van ons zakgeld,’ zei hij.
Meneer Hibbel glimlachte.
‘U moet 't maar te goed houden,’ zei Max.
‘In orde!’ antwoordde meneer Hibbel. ‘Maurits, betaal me maar één gulden!’
Nu stonden ze allemaal paf!
Eén gulden?
‘Ach ja,’ zei meneer, ‘méér was 't ding niet waard.’
Maurits dokte één gulden.
Meneer Hibbel liet 't geldstuk liggen. Alle veertien bleven ze stil wachten, wat hij nog zeggen zou.
‘Die gulden...’ Hij stond op, ging naar de kast, haalde er 'n varken uit, zoo'n steenen varken met 'n sleuf in z'n rug. Hij liet 't geld er in glijden. Toen zei hij: ‘Voor Tom!’
't Bleef stil. Daarna kwam er:
‘Tom is 'n stumperd, die buiten z'n schuld arm is geworden. Dit geld is voor hem!’
De jongens waren moe, maar ze lustten nog best wat avondeten. Over de schuit werd niet meer gesproken, maar het is vrij zeker, dat ze er op de slaapkamer nog wel over fluisterden en - over 't plan van meneer Hibbel den volgenden dag naar de Hoek van Holland te gaan.
|
|