| |
| |
[pagina p.t.o. 1]
[p. p.t.o. 1] | |
Een touwladder werd er van boord geworpen.
(Blz. 40.)
| |
| |
| |
I.
't Groote huis tegenover de scheepswerf.
‘Daar staat ie weer!’ riep Simon, de vóórwerker op de scheepstimmerwerf van meneer Hilse.
Acht man werkte aan den romp van een nieuw schip, dat op de helling lag. Van masten, dek en zoo meer was nog niets te zien, alleen de kiel lag open, en daar werkten de scheepstimmerlui in 't warme Junizonnetje onverdroten voort.
De uitroep van Simon gold een klein heertje, dat met de grootste aandacht voor 't hek van de werf stond toe te kijken.
De werklui keken allemaal even op. Peter riep: ‘O ja! die staat hier elken dag op te letten of we 't goed doen.’
De mannen lachten. Misschien dacht 't kleine heertje, dat ze hèm bedoelden, hij liep dóór. Langzaam volgde hij den dijk, stak toen over, opende 't hekje voor een zeer groot huis van drie verdiepingen. Het stond alleen, met prachtig uitzicht op de rivier. Aan den achterkant lag wat lager een groote tuin; deze
| |
| |
grensde weer aan een uitgestrekt weiland.
't Kleine heertje liep recht op de hoofddeur toe. Ze stond open. Hij hing z'n panamahoed aan den kapstok, trad daarna door de gang in den tuin, vol bloeiende planten.
Daar klonk een vrouwestem: ‘Al terug van de wandeling?’
Meneer Hibbel keek om. Een vrouw van een vijftig jaar kwam naar hem toe. ‘'k Heb nog geen koffie, hoor! Dadelijk!’
De kleine meneer Hibbel antwoordde: ‘Haast je maar niet, Fie!’
Hij zette zich op de bank, liet z'n oogen gaan over al de bloemen en - zuchtte.
Geen vijf minuten later genoot hij van 't geurige kopje koffie.
‘'t Is vandaag weer een stille dag,’ zei Fie, de uitstekende huishoudster, toen ze hem een tweede kopje bracht. ‘Bent u weer aan 't denken? Pas op, hoor! geen gekke dingen doen!’
Meneer Hibbel lachte. ‘Je denkt zeker nog aan al die arme tobberds, waarvan ik er tien in huis heb gehaald om ze eens 'n poosje goed te doen?’
‘Daar denk ik zeker aan! U met uw bekende goedhartigheid móést eens 'n mooie daad verrichten. Veel plezier hebt u er niet van gehad. Die arme tobberds zijn niet erg dankbaar geweest.’
‘'k Denk over een ander plannetje...’
Fie zette een paar oogen op en ze riep:
| |
| |
‘Wat! Gebeurt er wéér zoo iets verschrikkelijks? M'n lieve meneertje! Bezin eer je begint! U hebt nu 'n kalm rustig leventje...’
‘Dat wil ik juist niet! dat kalme, rustige leventje verveelt me gruwelijk! Daarnet stond ik uit verveling naar 't nieuwe schip te kijken, dat op de werf ligt. En die arbeiders lachen me uit! ja, dat doen ze!’
‘Ik geloof er niets van,’ antwoordde Fie, ‘u is 'n veel te goed mensch om uit te lachen. Waarom gaat u niet eens 'n poos op reis?’
‘Heb ik nog niet genoeg gereisd?’ riep meneer Hibbel uit, ‘ik wil eens wat anders!’
Fie bracht 't leege kopje weg. Ze dacht na. Nu al meer dan twintig jaar verzorgde ze haar kleine meneertje. Heel veel goedheid had ze van hem ondervonden. Zorgde hij niet voor een onbezorgden ouden dag, als zij misschien alleen overbleef? Vier van d'r bloedverwanten kregen door hèm een goede baan. Hij gaf haar alles wat ze maar verlangen kon. Ze hield verbazend veel van hem, trouwens iedereen, die met hem in aanraking kwam. Fie dacht na. Kon ze maar iets verzinnen, dat hem afleiding gaf. Een mensch moet zich niet vervelen! Jammer, dat hij geen familie bezat. Waarom moest z'n lieve vrouw ook al zoo jong van hem heen gaan?
Opeens kreeg Fie 'n inval. Op een drafje liep ze weer naar buiten.
‘Meneer!’ riep ze, nog hijgend, ‘ik weet
| |
| |
wat! U moest 'n kind aannemen. Er zijn van die schepseltjes, weesjes, die dikwijls 'n ongelukkig leven leiden, eenzaam, zonder 'n liefhebbende moeder. Neemt u er één in huis. We zullen 't groot brengen alsof 't ons eigen kind was.’
Meneer Hibbel zweeg, hij overwoog 't vóór en tegen. Eerst na 'n poos zei hij:
‘Het zou geen jong kind moeten zijn. Ik dacht aan 'n jongen van 'n jaar of twaalf.’
Fie riep uit: ‘Zoo'n bengel, zoo'n lastpost! Tegenwoordig zijn de kinderen veel moeielijker om mee huis te houden dan vroeger.’
Meneer Hibbel knikte van ja. Toen begon hij over een jongen van acht.
‘Weet, wat u doet,’ vermaande Fie, ‘als wij samen 't kind konden groot brengen van meet af aan, dan zou ik 't best vinden. Maar aan zoo een van acht valt weinig meer te veranderen. En waar halen we er zoo een vandaan?’
Allebei begrepen ze de groote moeielijkheid en dus besloten ze, elk voor zich, wat anders te verzinnen. Meneer Hibbel deed weer elke dag z'n wandelingetje, rookte z'n pijp, las de krant of 'n nieuw boek, terwijl Fie hem vertroetelde. Ze kookte heerlijk, ze hield de boel keurig in orde. Hoe ruim 't groote huis ook was, met de hulp van driemaal in de week een werkster en vooral door d'r eigen opgewektheid, zag alles er propertjes uit. 't Is waar, de meeste kamers bleven gesloten. Me- | |
| |
neer Hibbel zat er goed bij, en toch vond Fie 't vreemd, dat hij zoo'n groot huis alleen wilde bewonen.
Hij liet er zich niet over uit, maar zoo heel vreemd was 't toch niet, want na zooveel jaren zag hij nòg z'n jonge vrouw door 't huis gaan, vroolijk als 'n lijster. Zóó wilde hij 't blijven zien, haar altijd in herinnering houden. -
Het gebeurde de volgende week!...
Meneer Hibbel zat de krant te lezen. Daar viel z'n oog op een bericht:
Van morgen keerden vier-en-twintig jongens uit Zwitserland terug. Zooals onze lezers weten, waren zij uitverkoren als beste leerlingen van de Haagsche scholen, 'n reisje te maken onder geleide van drie onderwijzers naar Zwitserland op kosten van een rijk ingezetene...
Meneer Hibbel las niet verder, hij wierp de krant neer en draafde op z'n korte beentjes naar de keuken, waar Fie aan 't koken was.
‘Fie! Fie! ik heb 'n plan! Vier-en-twintig van de beste leerlingen komen hier bij mij d'r vacantie doorbrengen!’
Fie liet de groote braadpan uit d'r handen vallen! Ze zette verschrikkelijk wijde oogen op. Verbaasd riep ze uit: ‘Wat! wat zegt u? Vier... vier... en... twintig?... hier... in
| |
| |
huis?... vier-en-twintig rakkers?... ze... ze... ze breken 't huis af, meneer!’
Meneer Hibbel lachte om 't gezicht van Fie.
‘Pas op je pan!’ riep hij. Snel greep hij de steel, trok haastig de pan weg, zoodat de gesmolten boter over den rand vloog.
‘O meneer, meneer! m'n boter, m'n boter!’
't Kleine heertje wist geen raad.
Fie knapte 't zaakje verder op, maar onderwijl wilde ze méér weten van die vier-en-twintig jongens. Opnieuw begon meneer Hibbel over 't gelezene.
‘Dat lijkt me 'n oplossing, Fie! hier in dit groote huis halen we 'n hoop jongens. Ik ben dol op jongens!’
‘Ik ook!’ zei Fie, ‘maar niet hier in huis! Wat verzint u!’
Meneer Hibbel liet 't idee niet los.
‘Hoor nu 's, Fie! laat 't dan géén vier-en-twintig zijn, zeg twintig!’
‘Veel te veel, meneer! waar moet ik die allemaal bergen? Zeker als haringen op elkaar gepakt?’
‘Hoeveel zou dan gaan, Fie?’
‘M'n beste meneer! u méént 't toch niet? Dan zou ik niet langer hier kunnen blijven en wie moet dan voor u zorgen?’
‘De jongens!’
Fie ging er nu bij zitten. Ze begreep, dat 't zou spannen. Neen, natuurlijk wilde ze niet weggaan, juist nu niet. Ze moest baar meneer
| |
| |
helpen, probeeren, hem van z'n plan af te brengen. Mocht dit niet lukken, dan diende ze al d'r kracht te gebruiken om 't nieuwe plan ten minste geen dwaasheid te laten worden.
‘Je moet er eens over denken,’ zei meneer Hibbel, ‘ik voel er verbazend veel voor! Dan zou ik me zeker niet langer vervelen! Wees maar niet bang, dat jij er te veel last van krijgt. Je neemt net zooveel hulp als je wilt. Op geld komt 't niet aan!’
Voor 't eerst van d'r leven liet Fie de aardappels aanbranden. Daar huilde ze om.
Maar meneer Hibbel begreep de oorzaak best. Hij lachte maar, en plagend vroeg hij: ‘Heb je al veel gedacht, Fie?’
‘Ik heb gedacht, dat u 't niet moest doen! U is niet meer zoo jong. De heele dag dat lawaai en dat gehol kan niet goed voor u zijn.’
‘Maar ik doe méé!’
Fie viel van de eene verbazing in de andere! Mee doen? 'n man van... ja, zóó oud wàs hij nog niet - vijftig pas. Waarom koos haar meneer toch niet de een of andere betrekking, al was 't maar een eerebaantje? Omdat hij zoo'n klein voorkomen had, omdat hij niet verkoos uitgelachen te worden, omdat hij rijk genoeg was en niet op een kantoor wilde zitten. Wat zei hij ook 't laatst? Wou die mee doen? Met die woeste troep bengels? M'n lieve grootmoeder nog toe! Voetballen zeker? En na twee minuten lag ie al
| |
| |
met 'n gebroken been in 't veld. Het moest d'r meneer beslist naar z'n hoofd zijn geslagen. Meedoen! Stel je vóór. Er mankeerde maar aan, dat zij ook mee moest doen! Bokspringen, goaltje trappen, rennen, ravotten!
Fie at bij d'r meneer aan tafel, doodgewoon. Vanzelf had ze in den loop der jaren geleerd, netjes te eten en zich volkomen behoorlijk te gedragen. Onder den maaltijd bleef 't gesprek voortdurend gaande over 't nieuwe plan.
‘Begrijp toch, beste Fie, dat ik alleen goede jongens uit zal kiezen, allemaal éérsten uit de klas. En natuurlijk wil ik er géén bij hebben met 'n verkeerden aard. Vergeet, dat 't uitverkorenen zullen zijn, juweelen, eersteklassers!’
Fie begon 't al 'n beetje minder zwaar in te zien. Nee, mispunten en deugnieten zouden er niet onder mogen zijn. Ja, 't zou d'r meneer toch wel heel veel opknappen. Ze merkte wel, dat hij 't ernstig meende. Aan 't eind van 't middagmaal, vroeg meneer Hibbel:
‘Hoeveel zou je er behoorlijk kunnen bergen?’
Fie keek d'r meneer in de oogen. Ach, ze hield zooveel van hem, ze kòn hem niets weigeren, al wist ze nog van dien anderen keer, hoe ze er samen hevig spijt en verdriet van hadden doorstaan. Ze kon nu wel dreigen, weg te gaan, maar ach lieve deugd, dat deed ze immers toch niet. Het moest er
| |
| |
dus maar van komen!
‘Veertien kunnen er hoogstens geborgen worden!’ antwoordde ze zacht.
‘Veertien! veertien! wat 'n gek getal! tweemaal zeven. Dat zal 'n heele zoekerij worden.’
‘'t Is toch niet noodig, er juist veertien te vragen?’
‘Tweemaal zeven! dat lijkt me bizonder leuk,’ riep meneer Hibbel, ‘ja, daar blijft 't bij. Ik ga op zoek naar tweemaal zeven gezellige, knappe, aardige snuiters!’
‘Knap en gezellig en aardig? Ik wensch u 'n goede vangst.’ -
Meneer Hibbel bleef twee dagen op z'n kamer, vergat zelfs z'n wandeling. Wel zag Fie hem naar de post gaan met 'n stapel brieven. Een keer stak hij over naar de scheepswerf. Daar ging hij 't hek door en pas een goed half uur later kwam hij weer thuis.
Fie zag onmiddellijk, dat hij in z'n nopjes was. Nieuwsgierig informeerde ze, of alles naar z'n zin liep.
O, 't ging prachtig. ‘De groote vacantie begint over enkele weken en dan zie je ze verschijnen, misschien géén veertien, zulke goede soort jongens krijgen we hier. Nog vijf mogen voorwaardelijk, als 't blijkt, dat ze behoorlijke cijfers halen.’
‘Allemaal uit Gouddijk?’ vroeg Fie.
Meneer Hibbel knikte. -
Enkele dagen vóór dit gesprek speelde zich 't volgende tooneeltje af op de school aan de
| |
| |
Rivierstraat:
‘Leggen jullie je pen eens even neer! Luister!’ De onderwijzer Bekering keek rond naar al die jonge gezichten, met eenige spanning naar hem opgeheven.
Dan ging hij door: ‘Er woont op ons dorp een buitengewoon vriend van jongens. Hij bezit 'n groot huis met wel tien kamers. Die meneer wil de heele vacantie 'n stuk of veertien jongens bij zich logeeren. Hij heeft verlof van de scheepswerf, dat er gespeeld mag worden. Ook de geweldige opslagplaats ernaast staat voor die veertien jongens open. Die meneer wil met jullie uitstapjes maken en jullie 'n massa plezier verschaffen. Het gaat er nu om, wie de veertien jongens zullen zijn. Ze worden gekozen uit alle vier scholen in onze gemeente. Je begrijpt, dat ze moeten voldoen aan zekere eischen. Die meneer heeft gevraagd of wij de namen willen opgeven van de beste leerlingen. Ze moeten niet alleen knap zijn, maar ook 'n goed karakter bezitten. Ik heb zes namen uit onze klas opgegeven. De vijfde klas bevat ook zeer goede leerlingen. Daaruit koos meneer Zender er vier. Ook van de andere scholen werden er tien uitgezocht, samen veertig. Uit die veertig kiest meneer Hibbel er veertien. Hij heeft gezegd, dat de zes-en-twintig, die afvallen 't volgende jaar 'n beurt krijgen. Vertel alles thuis, breng vanmiddag 'n briefje mee, waarin je ouders verklaren, dat ze toestemming
| |
| |
geven. Ik lees nu de zes beste leerlingen op: Marius Bolgers - Michel Kosma - Maarten Chuzzel - Max Koper - Mijndert Garf en Melchior Wikke.’
Er verschenen teleurgestelde gezichten. Ja, de eerste vier, dat sprak van zelf! Die waren veel knapper dan de rest, maar Mijndert en Melchior niet!
Meneer Bekering merkte dat. Vandaar z'n slotwoord: ‘Heb jullie goed gehoord? De knapste en de beste karakters. Er zijn onder jullie zeer goede leerlingen, maar ik heb helaas telkens leelijke eigenschappen opgemerkt. Daardoor raken die dezen keer achter. Als 't blijkt, dat ze teleurgesteld zijn, is dat 'n bewijs van slecht nadenken. En nu, jullie zessen zorgen voor 'n bericht van thuis. Denk er om, 't is best mogelijk, dat je geen van zessen wordt uitgekozen, maar - dan allicht 't volgend jaar.’
De bel ging, de klas kwam buiten en, daar draafden er zes hard naar huis, enkele knapperds mopperden, de overigen schikten zich in 't geval.
Op drie andere scholen waren ook tien jongens uitverkoren. Zoo kon 't gebeuren dat meneer Hibbel de goede Fie 'n groot vel papier onder haar neus hield.
‘Veertig stuks!’ zei hij, ‘kies maar uit!’
Fie veegde d'r handen af, want ze was juist aan 't meel kneden.
‘Wacht,’ zei meneer Hibbel,’ luister eens
| |
| |
of er bij zijn, die je kent.’
Natuurlijk wist Fie, dat er 'n zoon bij was van den schoenmaker en één van den dokter, en één van den zeilmaker, o, ze kende 't heele dorp. Ze wist precies wat de ouders voor menschen waren, juist zooals meneer Hibbel had verwacht. Nu hoorde hij, wat hij weten wilde en nog veel meer.
Na al de inlichtingen van Fie, wandelde hij naar de betrokken onderwijzers, sprak lang met hen. Daarna kuierde hij weer naar huis. En zoo koos hij negen jongens uit, terwijl er vijf voorwaardelijk van de partij zouden zijn.
Twee dagen vóór de groote vacantie kregen ook deze toestemming.
‘Ik heb ze, Fie! Veertien prachtexemplaren! Denk maar niet, dat 't allemaal brave Hendriken zijn. Er is geen ééne Hendrik bij! Maar 't is goed soort! Maak je gereed, Fie! overmorgen komen ze. Ik ga 'n programma samen stellen. Wees maar niet bang! We zijn haast nooit in huis. Je hoeft niet op 'n dubbeltje te zien. Kook lekker, maar eenvoudig. Geef ze veel vruchten! Heb je nu al hulp aangenomen? Overmorgen davert 't huis. Wat denk je van de Diergaarde? Van Oost Voorne? Van de Hoek? Van Dordt? Van den Haag? Ja ja! we trekken overal naar toe, al blijft 't voornaamste, dat ze tevreden moeten zijn met 't spelen op de Werf. Overmorgen, Fie! hou je gereed!’
| |
| |
Fie lachte maar. Ze vond 't ten slotte niet zoo verschrikkelijk, nu ze wist, wie ze in huis kreeg. Ze kende er trouwens de helft van. 't Voornaamste was, dat haar meneer heelemaal opknapte. Hij studeerde in allerlei boekjes, reisgidsen! Hij zat op kaarten te turen, hij werkte aan verschillende plannen.
Op den avond vóór 't begin van de zomervacantie ontving hij de lijst met al de namen, elk voorzien van n' korte toelichting. Kort daarna hoorde Fie beneden 'n luide stem: ‘Fie! Fie! M! M! allemaal M! niets dan M's!’
Fie wist niet, wat d'r meneer nu weer aan 't roepen was. Ze ging de trap op, maar halverwege kwam meneer Hibbel haar al tegemoet, zwaaiend met de lijst.
‘Fie, om je náár te lachen! Verbeeld je, allemaal M's!’
De goede vrouw begreep 't nòg niet.
‘Snap je 't niet Hier! kijk dan! Ze hebben alle veertien 'n naam, 'n vóórnaam, die met M begint. Luister! ik zal ze vóór lezen!’
Die beste meneer Hibbel ging zoowaar op de trap zitten en Fie naast hem.
Zoo las hij, aldoor ophoudende om te lachen: ‘Manuel - Maurits - Michel - Matthias - Melchior - Marnix - Maarten - Marinus - Mozes - Max - Marcus - Mijndert - Marius - Maupie! Heb je 't goed gehoord, Fie? Hier! Kijk goed! Elke naam begint met M. Dat is nu toch iets buiten- | |
| |
gewoons!’
‘Dat hebt u met opzet zoo gedaan!’ verklaarde Fie.
‘Nee, zeker niet! 't Is hoogst merkwaardig! En nu ga ik 't huis inspecteeren.’
Er viel niets te inspecteeren, en dat wist hij wel. Alles was prompt en keurig!
Vier kamers met drie bedden, en één met twee. Dan de badkamer, de eetkamer, en de speelkamer!
‘Waar heb je al die bedden vandaan?’ vroeg meneer Hibbel verwonderd.
Fie antwoordde: ‘We hadden op de logeerkamers vier stuks. Er kwamen er dus tien te kort. Het ging toch niet aan, die te koopen! Daarom heb ik ze gehuurd.’
‘Gehuurd?’
‘Ja zeker! 'k Heb de telefoon aan m'n oor gezet en de firma Vroom en Dreesman opgebeld. Dat is 'n solide zaak. Nu heb ik ze alles verteld. Ze wilden er eerst niet aan. Dat deden ze nooit. Maar ik heb ze duidelijk gemaakt, dat 't voor 'n alleraardigst doel was. Toen kwam er 'n andere meneer aan de telefoon. Ik moest alles vertellen en - daar staan ze! Tien stevige ledikanten met toebehooren voor honderd gulden! Vreeselijk goedkoop, vindt u niet?’
Meneer Hibbel hoefde niet op een honderd gulden te zien. Hij was zeer tevreden, want dekens, lakens, sloopen, alles zag er frisch uit.
| |
| |
‘Ik wist wel, dat ik 't aan je kon overlaten!’
Meneer Hibbel had zich in geen maanden zóó opgewekt gevoeld.
In de tuin waren rekstokken, ringen, stelten, 'n plek zand om te ravotten, 'n paar goalpalen enzoovoorts.
Dit diende maar als aanvulling! Van de twee-en-twintig vacantiedagen zou hij er ook twee-en-twintig uitgaan. Alleen met zeer ongunstig weer, moesten ze d'r troost in huis zoeken. Op de speelkamer lagen schaakborden, dominospellen, enzoovoort, ongerekend een stapel boeken. Ze zouden samen eten, samen spelen, samen lezen, samen uitgaan.
Dien nacht sliep meneer Hibbel buitengewoon goed, alleen wat kort.
Vóór dag en dauw was hij al op, en Fie moest om zes uur thee zetten, naar hem luisteren.
De klok liep hem te langzaam. Om acht uur zouden ze verschijnen, maar lang vóór dien tijd stond meneer Hibbel buiten te kijken, liep dan weer naar binnen, tot hij één minuut vóór achten uitriep: ‘Daar komen ze, daar heb je ze! Fie! Fie! kom 's gauw! wat 'n stelletje! Fie! Fie! doe je schoone schort vóór. Daar komen ze!’
|
|