| |
| |
| |
VIII.
- 't Regent! zei Tom, terwijl hij z'n zwart hoofd den volgenden morgen uit 't raam stak.
- Regent 't? vroeg Hein toonloos.
- 't Regent! antwoordde Tom en z'n oogen regenden ook haast, zoo viel 't gezicht van die grauwe lucht en 't vallende water hem tegen.
Naast elkander stonden ze te kijken... regen, waarom moest 't nou regenen? Wat was dat nou voor gekheid. In de andere slaapkamers werden dergelijke twee woordjes gesproken als door Tom en Hein en alleen de kapitein bracht ze door 'n opgeruimd gezicht en 'n vroolijken toon tot rede.
- Jullie zijn ondankbaar. Nog nooit is 't hier zoolang achter elkaar droog gebleven, weet je dat wel? En dan - 't blijft toch niet regenen. 't Is wel eens goed, anders worden jullie verwend. En zoo zagen ze dan Noorwegen met regen.
Maar - alsof 't eenvoudig 'n proefneming moest
| |
| |
verbeelden, 'n kwartier later scheen de zon weer.
- Zie je, zei de kapitein, - je moet maar flink mopperen, dat helpt altijd.
Ze begrepen 'm opperbest, en Gerard zei uiig: - U hebt niet gemopperd.
- Jij weet 't, antwoordde de kapitein, - en nu op weg naar huis!
Ontzaglijke wijde oogen en wijde monden...
- Naar huis?
- Op weg naar huis! We gaan terug naar Eide!
- En dan?
- Dan noordelijker naar 't Sognefjord!
Ze haalden ruimer adem... waarheen ze gingen, och, 't was alles even prachtig en heerlijk, alleen niet naar huis!
- Zijn jullie niet nieuwsgierig naar 'n brief van huis!
Ja, natuurlijk, nu de kapitein 't vroeg, maar ze hadden bepaald nog geen tijd gehad om aan huis te denken, toch zou 't wel leuk zijn 'n brief te krijgen.
- In Gudvangen kunnen we ze afwachten!
- Waar ter wereld ligt Gudvangen? mompelde Toon.
Ze bestudeerden hun kaart en na 'n poos hadden ze 't plaatsje te pakken.
- Aan 't Naerofjord!
- 't Mooiste punt van Noorwegen!
- Aan 't eind van 't Naerodal!
| |
| |
Admiraal Snor wenschte goeden morgen en dus konden ze gaan ontbijten en toen naar de stoomboot.
Nauwelijks voeren ze af, of de lucht betrok...
- Houd je goed, allemaal mopperen, spotte de kapitein.
Even later begon 't te storten!...
- Harder mopperen!
Ze lachten maar eens en vermaakten zich in de salon. Admiraal Snor wist 'n onuitputtelijk aantal kleine geschiedenisjes op de manier van Baron van Münchhausen...
- Eens had hij in 'n slee gezeten... 't ding vloog over 't ijs... plotseling zagen ze voor zich 'n groot wak... van keeren of stilhouden geen sprake!... paard en slee en de drie in de slee, alles 't water in. Maar zoo groot was de snelheid geweest, dat ze onder 't ijs doorvlogen en... eensklaps kwamen ze bij 'n tweede gat... joep, 'n ruk aan de teugels en daar vlogen ze weer naar boven op 't ijs en rustig vervolgde ze hun tocht...
De admiraal vertelde dit verhaal met 'n ernst of 't waar gebeurd was, maar de jongens snapten er natuurlijk 't onmogelijke van en die tegenstelling deed ze juist schateren...
En de regen plaste!
- Nou jullie voorbeelden verzinnen van snelheid, zei de admiraal.
| |
| |
Tom: - 'n Man liep zoo hard, dat je 'm niet zag.
Hein: - De kellner bracht 'n terrien soep binnen, maar, voordat hij 'm neerzette, had ik 'm al leeg. - Die Hein dacht natuurlijk weer aan eten.
Jan: - Er was ereis 'n fietsrijder, die zoo hard reed, nog sneller dan de aarde draait! en daarom zag hij in één dag tweemaal de zon opgaan!...
Hein snapte de ui niet.
De kapitein probeerde 't hem te verklaren, maar Hein begreep 't nog niet.
Henri: - 'n Jongen moest z'n les leeren. Hij deed 't zoo gauw, dat hij ze weer vergeten was, vóór hij ze kende!
Toon: - 'n Man dronk zóó snel z'n glas water leeg, dat hij z'n maag verbrandde, want door de sterke wrijving was 't water gaan koken!
Piet: - 'n Automobiel reed zoo snel dat de twee heeren aan 't eind van den tocht dood waren, want ze hadden geen adem kunnen halen.
Gerard: - Er was ereis 'n man, die leefde zoo snel, dat z'n hoofd gestorven was voor z'n voeten geboren waren!
- Nou de kapitein nog!
- Ik weet niets, jullie hebben alles genoemd!
Maar hij kwam er niet af en toen zei hij: - Er waren eens zeven jongens en 'n admiraal, die konden zoo verschrikkelijk gauw leugens vertellen, dat je aan 't einde niets gehoord had...
| |
| |
En de admiraal lachte hartelijk, terwijl hij zachtjes zei: - dat je maar deed of je niets verstaan had.
- Hoor je den regen plassen?
Ze luisterden naar 't kletteren op 't dek, maar 't stemde ze in 't geheel niet treurig... 't zou wel weer opklaren. En natuurlijk - met prachtig zonneweer kwamen ze in Eide aan, waar 'n groot aantal reizigers al stonden te wachten...
Plotseling slaakte Henri 'n kreet en begon als krankzinnig te wuiven en te schreeuwen...
- Wie ziet hij nou? vroegen ze elkaar en ze sperden hun oogen open, herkenden niemand.
- Wie is daar, Henri?
Vol geestdrift gooide Henri er uit: - Oom Dammelenberg met tante.
En weer begon hij te wuiven en te roepen, wat zoo aanstekelijk werkte dat al de jongens meededen en luidkeels juichten: - Leve oom en tante Dammelenberg.
Alleen Hein gilde: - oom en tante van de Bibelebonsche berg.
En nu zagen ze 'n jolig, niet al te mager heer en 'n klein vrouwtje óók wuiven...
Dat werd 'n ontmoeting, want die twee wisten niet eens, dat hun neef heelemaal in Noorwegen zat. Zij kwamen uit Sneek en drukke briefwisseling onderhielden ze nooit met de familie.
't Heele verhaal werd vliegensvlug gedaan na 'n haastige voorstelling van 't geachte gezelschap.
| |
| |
Middenin moest Henri ophouden, want de Dammelenbergers konden geen minuut verliezen...
Snel gingen ze 't laatste oogenblik aan boord en terwijl 't stoomschip afvoer, zwaaiden de jongens met hun petten en ze zongen 'n paar regels van 't Wilhelmus.
Zonderling, nu dachten ze aan huis... nu voelden ze toch, dat ze in den vreemde waren... Vrienden te ontmoeten buiten 't vaderland stemt weemoedig, wekt herinneringen...
Voor 't eerst vond de kapitein geen plaats voor allemaal en moesten er zich vier afscheiden met den admiraal.
- Voor mijn part, zei Henri, - is er nergens plaats.
- We zullen jou in 'n plas te slapen leggen, bromde Gerard, - jij zegt altijd zulke gekke dingen!
- 't Is toch avontuurlijk! we hebben nog niet veel avonturen beleefd!
- Zóo!... niet?... weet je nóg wat?... is 't weer niet heerlijk genoeg!
- Dat zeg ik niet, maar áls je avonturen er bij beleeft, dan is dat toch maar leuk!
- 't Is de vraag of 't leuk is!... wie weet wat er nog gebeurt en dan schreeuw jij 't hardste.
Geen van beiden vermoedden ze wat voor ontzettend avontuur hen te wachten stond...
| |
| |
Den volgenden morgen reden ze met karretjes den weg langs naar Stalheim.
't Weer wilde niet... de lucht druilde en de nevels kronkelden om de bergtoppen...
't Was zoo kil in de open stolkjaerre, dat ze allemaal de jassen aan hadden en de kragen op.
't Diner te Vossevangen was 'n uitkomst en nu hadden ze nog zes uur voor de borst...
't Landschap viel ook niet mee. 't Kwam waarschijnlijk door 't ellendige weer, maar 't leek hier veel saaier als eerst, veel vlakker en de bergen veel verder van elkaar en dan 'n gewone rijweg.
De admiraal zat lekkertjes onder z'n paraplu... Eerst na uren lang rijden kwamen er hellingen... telkens stond er 'n politiebordje met 't verzoek om uit te stappen... dan liepen ze geduldig de steile hoogte op en boven klommen ze weer gauw op hun plaats om met groote snelheid te dalen.
't Werd vroeg donker en nog altijd bespeurden ze nergens 'n spoor van leven... 't terrein zag er nu veel woester uit... je hoorde alleen 't water neerplassen, 't water van 'n klein valletje... de regen viel niet meer zoo gestadig, maar 'n kille damp deed hen huiveren... de voeten waren ijskoud en allemaal dachten ze aan warme soep, warme kruiken en warme dekens. De avond was gevallen... alleen de grillige nevels boven 't fjord zagen ze wit afsteken...
Ze verlangden hartelijk naar 't einde.
| |
| |
- 'k Ben doornat! klaagde Piet.
't Was voor 't tengere ventje wel 't ergste, al profiteerde hij van 'n groote paardedeken.
Ze bereikten de laatste helling, 'n geweldige steilte.
- Uitstappen!
En achter elkaar gingen ze met loome schreden langs den droogst en kant omhoog, terwijl de karretjes volgden.
Nog begrepen ze niet waar ze terecht moesten komen...
Hein fluisterde tegen Tom: - Als die koetsiers ons maar niet willen vermoorden en in 'n kloof gooien!
- Zeker om jou anderhalven cent te stelen! zei Tom nijdig.
- Maar de admiraal...
- Denk je dat die al 't geld bij zich heeft? Hij betaalt met couponnetjes en alleen de fooien met gewoon geld. En al had hij 'n millioen bij zich, die Noorwegers zijn geen roovers! Ben je soms bang?
- Nee! antwoordde Hein dapper, - maar vindt jij 't hier niet vreeselijk eenzaam? 't Is net of je nooit meer andere menschen zult zien!
Pas had Hein die woorden gefluisterd of daar ontdekte hij vóór zich uit 'n massa lichten, de heldere ramen van 'n groot hotel...
Plotseling vergaten de jongens alle leed... ze zagen licht, dáár konden ze 'n onderdak vinden, warmte, gezelligheid...
| |
| |
Vooruit! Ze schudden zich eens flink als natte poedels en 't laatste eind van de helling legden ze druk babbelend af. Electrisch licht, daar brandde 'n groote lamp op 't terras.
- Dit hotel, zei de kapitein, - is alles wat je zult vinden, behalve wat stallen met slaapplaatsen voor de mannen er bij.
- Verbeeld je dat er geen plaats is! zei Tom.
- Er zal geen sterveling zijn! dacht Toon.
- Je bent hier precies in 't hartje van Azië! vond Gerard.
De kapitein glimlachte fijntjes en zei niets.
De admiraal deed 't voorstel om met z'n allen in zoo'n stal te gaan slapen...
Na 'n vermoeienden klim stonden ze voor 't hotel. van onder tot boven verlicht.
Nu bleek 't, dat er vooruit kamers besteld waren per telefoon en daarom konden de jongens regelrecht doorgaan, schoone kousen aantrekken, de natte jassen uithangen en zoo verschenen ze 'n beetje meer toonbaar in de eetzaal. Verstomd bleven ze bij den ingang staan... 'n groote ruime zaal zagen ze vóór zich, en in die zaal, hel verlicht, wel stellig tweehonderd menschen, druk pratend met 'n rammelend klaterend geluid van vorken en messen en borden.
Zoo iets hadden ze waarlijk niet verwacht.
En de gezellige tafels met 't helder wit van lakens en servetten, de vroolijke gezichten brachten in de
| |
| |
laatst aangekomen gasten 'n onuitsprekelijk gevoel van behaaglijkheid ...'t leek hun een oase in de woestijn.
In 'n ommezien waren ze lekker warm en smulden naar hartelust van visch...
Voor 't eerst proefden ze nu weer eens wat groenten, niet in den vorm van bessen of andere vruchten...
- Kom mee! zei de kapitein na 'n half uur, - nu moet je toch eens buiten kijken!
- 't Is droog! riep Toon en nu naderden ze den rand van het terras waarop 't hotel stond en keken in 't Naerödal, somber en nauw, afgesloten door bijna loodrechte rotswanden...
De maan brak door en wierp 'n geheimzinnig licht over 't landschap en 't ruischend stroomen van kleine watervallen verbrak alleen de stilte...
't Was te kil om lang te blijven... ze verlangden er allemaal naar om eens lekkertjes onder de dekens te kruipen. De meeste reizigers trouwens schenen er ook zoo over te denken, want lang vóór middernacht waren de lichten gedoofd...
Hein sliep als naar gewoonte met Tom samen op één kamer en soms lag Tom nog druk te redeneeren als z'n vriend gewoonweg ingeslapen was...
Zoo ging 't ook dezen avond.
Tom lag met open oogen klaar wakker en Hein wist van hemel noch aarde ...Tom hoorde hem adem halen, rustig en diep ...
| |
| |
Hij zelf kon niet in slaap komen... 'n onrustig gevoel, 'n onverklaarbare angst deed 'm woelen.
Z'n hoofd gloeide en voor z'n oogen zag hij lichte strepen en dansende sterretjes.
- 'k Heb zeker koorts, dacht Tom, - dan moet je veel drinken, en uiterst behoedzaam wentelde hij zich uit bed, zocht op den tast de waschtafel, de kraft, 'n glas...
Een oogenblik aarzelde hij... zou ik 't knopje omdraaien voor 't electrisch licht?... nee, Hein heeft veel slaap noodig...
't Glas rinkinkte even... 't water klokte uit de kraft en Tom dronk gulzig... Toen keek hij even naar buiten... de lucht stond vol sterren... 'n poosje bleef hij staan, getroffen door 't tooverachtig gezicht...
Toen kroop hij weer in bed, trachtte te slapen, maar vergeefs.
- Tot duizend tellen... 't Gaf niets.
- Aan heerlijke dingen denken, aan de zeereis, aan den tocht met de paardjes ...'t Hielp geen zier.
Hij woelde en zuchtte wanhopig. In de nachtelijke stilte hoorde hij af en toe 'n enkel geluid, 't piepen van 'n deur, voetstappen, maar op laatst niets anders dan 't ruischen van 't water, ver weg.
Tom ging rechtop in bed zitten, kreeg 'n neiging om in huilen uit te barsten... waarom kan ik nou niet slapen? En die Hein... hij had 'm wel wakker willen maken.
| |
| |
'n Uur verliep en nog zat Tom overeind... hij kón 't niet langer uithouden, stond weer op en ging op 'n stoel voor 't raam zitten, de kin in de holte van de hand en de elleboog op 't kozijn.
Hoe lang hij zoo bleef wachten, wist hij later niet te zeggen. Eensklaps bewoog hij zich... er gleed 'n schaduw over 't terras... 't trok z'n aandacht... waar kwam die schaduw vandaan?
Tom sperde z'n oogen wijd open, drukte z'n neus tegen de ruit en - daar zag hij 'n gedaante snel voorbij gaan en even snel verdwijnen...
Tom bleef roerloos staan, verschrikt, en toch moest hij zichzelf bekennen dat er geen reden was om bang te wezen. Wat beduidde 't nu toch in 's hemelsnaam dat er 'n man voorbij 't hotel liep? Natuurlijk 'n kellner of 'n voerman, die in haast z'n slaapstede opzocht. En toch bleef hij bang, zóó zelfs dat z'n hart hevig klopte...
- Als er eens 'n dievenbende 't hotel kwam leegplunderen. Maar hij had zelf Hein uitgelachen om z'n zotten angst en die lag nu lekker te slapen.
Wat zóu er dan wezen, 't kón niets zijn.
Klappertandend ging Tom weer 't bed in, sloot de oogen, maar aldoor zag hij die gedaante... ja, 't was toch wel vreemd... waarom liep hij zoo gebogen?... waar was hij gebleven?... waarom die groote snelheid?
Nee, nee, er wás iets, er dreigde gevaar.
Met 'n ruk kwam Tom weer zitten, luisterde... en
| |
| |
dan begon hij zich zelf weer uit te lachen, verklaarde 't voorbijloopen van den man weer heel gewoon en opnieuw probeerde hij den slaap te vatten...
Toen gebeurde 't, dat Tom plotseling 't hoofd van 't kussen oplichtte... hóórde hij daar geen vreemd geluid?... Met inspanning van al z'n zenuwen luisterde hij met z'n scherpe ooren... ja... 'n ongewoon geluid... 't leek wel tikken...
Hij wipte 't bed uit, legde 't oor onder aan de deur... luisterde... ja, wéér... wat was dat voor 'n gek geluid?... zal ik de deur even open doen... er is iets...
Z'n hart bonsde... zacht opende hij de deur... tuurde in de donkere gang... luisterde... nu was 't weer weg... hij bleef doodstil staan, aarzelend of hij den kapitein zou waarschuwen... eensklaps stond z'n hart stil... hij róók iets... was 't geen verbeelding?... en nu hoorde hij 't weer sterker ...ja!... ja!... 't was geknetter!... hij róók 'n brandlucht!... er was brand!... brand in 't hotel!
Eén seconde verloor Tom alle bewustzijn, maar toen zegevierde z'n natuurlijke kracht en hij liet 'n verschrikkelijken schreeuw los, zóó doordringend dat hij 'n stekende pijn voelde...
Toen rende hij naar de kamer van den kapitein, bonsde met z'n twee vuisten op de deur, gilde uit alle macht; - Brand!
De uitwerking van dien kreet was verbazend. In alle kamers vloog alles 't bed uit...
| |
| |
Tom haastte zich naar z'n eigen kamer, trok Hein aan één arm op den vloer, stompte en trapte hem, want Hein begreep 't nog niet!
- 't Raam uit, gilde Tom, - jij dat!
In 'n ommezien had hij 't raam open, liet de klos vieren, smeet eerst z'n tasch en kleeren naar beneden, toen nog die van Hein en als 'n kat klom hij langs 't touw naar beneden, precies gelijk met Hein...
Op dàt oogenblik werd de hemel plotseling rood gekleurd... loodrecht omhoog brak 'n vuurkolom los uit 't dak van 't hotel en 'n dikke rookwolk bolderde te voorschijn... 't hotel stond in brand!
Uit alle ramen haastten zich de reizigers langs de touwen naar beneden... de ijzeren brandladders werden voor de vrouwen vrijgelaten... 't leek 'n spookhistorie... de meeste gedaanten in witte onderkleeren zakten pijlsnel naar omlaag... de ramen lieten na korten tijd 'n rood schijnsel door, hel uitlichtend tegen de donkere muren... Elk oogenblik vlogen er tasschen en pakken kleeren op 't terras, zelfs groote koffers ploften neer, door zenuwsterke armen over de kozijnen getild...
- Zijn we er allemaal? vroeg de kapitein ontroerd en hij noemde de namen... Piet?... waar is Piet?
In 't spookachtig roode licht zochten ze wild zenuwachtig naar Piet, den kleinen tengeren Piet... Ze wisten niet of ze hem gezien hadden en Jan die bij hem had geslapen, wist 't niet...
| |
| |
- Heb je dan niet op 'm gelet! vroeg de admiraal.
De kapitein verdween eensklaps en tot hun doodelijken schrik zagen ze hem langs 'n brandladder naar boven klimmen... daar ging hij... 't raam in... Ze zagen nu niets anders dan dat ééne raam... ze spraken geen woord ...merkten niets van 't geloop en gevloek om hen heen... Ze hoorden alleen 't knappen en knetteren van 't brandend hout... ze zagen 't vuur dat alles aantastte met 'n angstige snelheid.
Gerard en Toon wilden hun kapitein volgen, maar de admiraal, voor 't eerst streng, verbood 't hun...
Ze wachtten... 'n eeuwigheid.
Plotseling 'n kreet... Piet!...
De kapitein had 'm in zijn armen, klom kalm de ladder af en te midden van de ontroerde jongens legde hij hem neer, bewusteloos...
Ze huilden van zenuwachtigheid, knielden om hem heen en fluisterden z'n naam, zacht en innig als meisjes...
Hij kwam bij... keek vreemd rond, maar ze hielden zich goed, deden hem niet schrikken en eensklaps begreep Piet alles...
De kapitein wilde hem wegvoeren, maar hij voelde zich weer goed en smeekte te mogen blijven bij de makkers...
Nog had 't vuur de kamers der jongens niet aangetast, al brandde bijna 't geheele hotel...
| |
| |
...daar ging hij... 't raam in... (Bladz. 183.)
| |
| |
Uit de gang door de hoofddeur trachtten de chef met de kellners en voerlui nog te redden wat te redden viel... door elkaar lagen de boeken en rekeningen en kistjes tusschen de steenen... aan blusschen viel niet te denken...
Op 'n zeker oogenblik stonden alle bewoners van zooeven 't wondere schouwspel aan te staren. De meesten hadden zich in 'n reisdeken gewikkeld of droegen 'n jas of cape...
Waar moesten ze heen?... Uren in den omtrek was geen tweede hotel te vinden... dus de stallen maar in.
Enkelen hadden de voerlui groote belooningen beloofd als ze hen of hun vrouwen dadelijk 't dal door naar Gudvangen wilden rijden...
Vandaar 'n geloop van belang aan één zijde... velen bleven op 'n afstand staan... 't meeste goed was gered... geen gevaar voor levens bestond er meer... dus sloegen ze 't prachtige schouwspel gade, want zeldzaam was 't wel. Omdat 't gansche hotel van hout was, moest 't ook branden als vet met veel licht...
Rondom viel 'n rosse gloed over de rotsen en 'n dikke rookwolk dreef langzaam naar 't westen. Eensklaps riep Hein: - M'n horloge! 'k Heb m'n horloge op de waschtafel laten liggen!
Die woorden van Hein onder deze omstandigheden klonken al heel gek en 't verwonderlijkste was nog
| |
| |
wel, dat hij aanstalten maakte om z'n eigendom te gaan halen!
Gelukkig bleef 't maar bij 'n enkele beweging en Hein stond roerloos toe te zien bij 't hevig vlammenspel. De hitte was zoo sterk, dat de afstand tusschen 't brandende gebouw en de toeschouwers voortdurend grooter werd... 't Geraas van neerstortende balken, 't geschreeuw van mannen, 't kraken en splijten van 't latwerk verbrak de anders zoo plechtige stilte van den nacht. Tegen 't donker van den hemel spatten de vonkenregens uiteen - éen groote vuurzee te midden van de sombere omgeving deed denken aan 'n heksenfeest! 't Gebouw brandde totaal af...
Rillend en overspannen volgden de jongens hun kapitein... al hun hebben en houden droegen ze mee! Alleen Hein miste z'n horloge, Piet z'n tasch met alles wat er in zat, Jan z'n pet, de meesten enkele kleinigheden - en 't ergste van alles, bijna geen enkele had schoenen! Daaraan hadden ze niet gedacht in den eersten schrik, want ze stonden òf voor de deur, of de poetser had ze al weggehaald...
'n Mooi ding! wat moesten ze hier op de steenachtige wegen zonder schoenen beginnen!
Alle reizigers die nog niet vertrokken waren, zochten 'n goed heenkomen in de schuren en 't viel waarlijk mee!
De paarden deden dienst en 't warme hooi beloofde tenminste droge ligplaatsen. Kieskeurig hoefde er
| |
| |
nu niemand te zijn - iedereen was blij 'n dak boven 't hoofd te hebben en maakte 't zich zoo aangenaam mogelijk.
De jongens vonden 'n uitstekend hoekje met 'n paar britsen, waarop de voerlui sliepen...
Enkele lantaarns verspreidden 'n mat licht... 't leek daar in die groote schuur wel 'n geheime bijeenkomst. Nu 't eenmaal zoo was, schikten de meesten zich in hun lot en in allerhande talen hoorden de jongens de zenuwachtigheid loskomen in druk gepraat.
De kapitein belegde 'n krijgsraad en zei:
- We danken eerst onzen vriend Tom voor z'n tijdigen kreet en verzoeken hem te vertellen, hoe hij de brand ontdekt heeft...
't Was waar ook! Tot nu toe hadden ze daar geen van allen verder aan gedacht...
't Was Tom geweest, die alarm gemaakt had en deze jongeheer moest z'n verhaal doen en dat deed hij, zóó zelfs, dat vreemdelingen gingen luisteren en al verstonden ze niet wàt hij vertelde, ze begrepen toch waaròver hij 't had en meneer Trappers moest 't in 't Engelsch, Duitsch en Fransch vertalen en allemaal kwamen ze op hun kousen Tom de hand drukken... vijf minuten later waarschuwen maakte 'n enorm verschil... aan zijn kordaat optreden waren hoogstwaarschijnlijk heel wat menschenlevens te danken en toen begon er 'n levendige gedachten- | |
| |
wisseling over de oorzaak van den brand. Volgens Tom moest er wraakneming in 't spel zijn en bij 't hooren van 'n geheimzinnig rondsluipende gedaante leek dat den meesten de eenige oplossing...
Naderhand kwam de admiraal weer te voorschijn met 'n hoop goede daden... In de eerste plaats beloofde hij Hein 'n nieuw horloge, Piet 'n dubbel zoo sterke tasch met andere kleeren... kortom, hij zou zorgen dat geen enkele jongen er schade bij ondervond!
Méér nog!
Onder de kousenloopers bevonden zich ook 'n paar jongelieden, die er 't ergst aan toe waren...
Vlak bij hun kamer was de brand uitgebroken en daardoor hadden ze niets kunnen redden... tasschen, kleeren, reisbiljetten en hun losse geld, alles was verloren! Bedrukt en wanhopig zaten ze bij elkaar, tot de admiraal er de lucht van kreeg... hij praatte met hen... De kapitein wou den admiraal uithooren, maar deze oude heer liet geen woord los...
Toen sprak meneer Trappers hen aan en hij hoorde, hoe de admiraal hen schadeloos gesteld had méér dan voldoende!
Brommend zei deze: - Bemoei u met uw eigen zaken! Maar fluisterend kwam er nog: - Ze hebben met moeite 't geld bespaard voor dit reisje... hun familie is arm... wat moesten ze beginnen?... En ik heb geld te veel... ik wil zoo graag goed doen......
| |
| |
En zoo onderzocht de admiraal meer gevallen en verscheen nog tweemaal als redder...
Voor 't overige waren de reizigers niet onbemiddeld of hadden niet veel verloren...
Door 't gemeenschappelijke leed was er verbroedering gekomen en de weergalooze goedheid van dien ouden admiraal met de aantrekkelijkheid van die zeven jongens maakte hen tot 't middelpunt...
Aan slapen dacht niemand!... Er viel nog zoo veel te bespreken!
De kapitein, als de eenige man die vier talen sprak, werd tot voorzitter gekozen en nu begon er in die half donkere schuur 'n zonderlinge vergadering om door gemeenschappelijk overleg zoo gauw mogelijk uit den nood te geraken.
Na veel geharrewar werden de volgende besluiten genomen:
1o. Den volgenden morgen vroeg zouden allen naar Gudvangen verhuizen... drie man, in 't gelukkig bezit van pantoffels, zouden vooruit gaan om logies te bestellen.
2o. Er zou getelegrafeerd worden naar Bergen om dozijnen paren laarzen van allerlei nommers, om petten, kleeren, tasschen, boorden enz.
‘'t Beste adres was wel 't touristenbureau Beyer of Bennett. Die konden zich met 'n snelle opzending belasten.
3o. Tot zóólang zouden allen zich niet voor elkan- | |
| |
der schamen, maar blootsvoets gaan en bovenkleeren leenen of ruilen.
4o. Admiraal Snor werd op z'n verzoek benoemd tot algemeen penningmeester en iedereen zou vertrouwen stellen in z'n eerlijkheid, al bedroeg elks bijdrage nul cents!
5o. Vijf minuten na afloop der vergadering zouden de lichten uitgedoofd worden en moest iedereen trachten te slapen!
Zoo goed mogelijk vertaalde de kapitein alle besluiten en na 'n levendige toejuiching probeerden de meesten 'n beetje te dommelen... 't licht ging uit... Natuurlijk duurde 't niet lang of de zon kwam op en nauwelijks drongen de eerste stralen door de kleine ruiten of er ontstond beweging en iedereen haastte zich in de frissche buitenlucht - blootsvoets.
En al die voetjes, kleine en groote, kregen 't hard te verantwoorden op den rotsigen bodem!
Iedereen liep dan ook met recht als 'n: Jantje stoot je teentjes niet! Uiterst voorzichtig stapten de heeren over de keien. Een enkele kwam op den prachtigen inval z'n kousen driedubbel met touwtjes onder z'n voeten te binden...
Dat was 'n uitmuntend idee!
Tien minuten later kuierden de reizigers op deze zonderlinge sandalen over 't terras... Je zag ze in de gekste kostuums!
De een droeg 'n lange jas over z'n witte kleeren...
| |
| |
'n ander had 'n vest bij wijze van broek aan... bij tientallen liepen de heeren in reisdekens gewikkeld... Piet, die alles kwijt was, kuierde deftig in de lange jas van den kapitein... 't ding sleepte hem op de hielen na en als pet droeg hij 'n zakdoek met vier knoopen.
De dames waren er 't slechtst aan toe als ze niet konden beschikken over mantels of shawls... Ze hielden zich schuil, wachtten ongeduldig op de terugkomst der drie pantoffelheeren, die beloofd hadden mee te brengen wat ze konden, vooral 't hoognoodige voor de dames! 't Leek 'n grappige verkleedpartij en toch - niemand was bizonder vroolijk! De doorgestane angst, 't slechte slapen stemde de meesten wat somber.
De zeven jongens met de gelukkige onbezorgdheid van hun jaren maakten 't meeste rumoer en hun vingers jeukten al, om dit geweldige avontuur aan duizend kennissen te schrijven...
Druk rammelend liepen ze om 't afgebrande hotel waarvan niet veel meer over was dan 'n zwarte massa verkoold hout, scherven glas en aardewerk, draden van de electrische verlichting en ijzerwaren... 'n Grappige meneer riep eensklaps in 't Duitsch: Aannemen! twee broodjes met ham!
Aan ontbijten viel voorloopig niet te denken!... Nog 'n paar uren minstens moesten verloopen, eer de drie terug konden zijn met genoeg karretjes om
| |
| |
allen te vervoeren en dan konden ze in Gudvangen ontbijten! Gelukkig werd 't 'n mooie warme dag en nu al, in den vroegen morgen, konden de reizigers zich verkwikken. Toch bleef 't nog kil en was 't geraden om in beweging te blijven...
Zoodoende ontdekten de jongens van zelf den steen met vergulde letters als bewijs, dat hier de Duitsche keizer ook geweest was en ze raakten onder den indruk, toen ze in 't Naerödal keken met dichtbij de twee mooie watervallen.
- Heb je ooit zoo'n nauw dal gezien? riep Tom.
- Je kunt gerust gelooven dat hier maanden lang de zon niet doordringt, zei de kapitein.
Op hun kousenschoenen stapten ze in 't rond, keken links en rechts of zaten aan den rand in de Stalheimskloof te koekeloeren...
Omstreeks acht uur kregen ze de karretjes in 't zicht en gelukkig! daar keerden de drie met de pantoffels terug, bepakt en beladen. En achter hen aan volgden 'n heele sliert wagentjes en in allemaal lag 't een of ander pak kleeren...
- Hoera! gilden de jongens en van alle kanten kwamen de mannen aanstrompelen alsof ze op schaatsen liepen!
In zestien steile wendingen ging de weg naar boven... 't duurde nog 'n aardig poosje eer ze op 't terras waren en toen begon er 'n ware uitdeeling alsof Leiden was ontzet...
| |
| |
Eerst de dames! 'n Heele vracht rokken en blouses werden in de schuur gebracht en daar behielpen de vrouwen zich zoo goed mogelijk, trokken alles maar aan over de nachtkleeding heen.
De heeren die de hoogstnoodige kleedingstukken misten, konden uitzoeken... de bewoners van Gudvangen wilden graag 'n broek missen, want de algemeene penningmeester, admiraal Snor, vergoedde alles koninklijk!
De heerlijkste verrassing was wel 'n mand vol brood en in minder dan geen tijd liepen de anders nog zoo deftige heeren met 'n snee grof brood in de hand te eten...
De kapitein zei: - Er is 'n prins bij en 'n minister en 'n lord en 'n generaal.
't Was toch wel komiek!
De dames verschenen ook, 'n weinig verlegen, want de rokken en blouses bleken niet bepaald heel mooi te passen en 't haar hadden ze maar zoowat vastgestoken, maar - ze schikten zich in haar lot en lachten zelf 't hardst, lieten zich bedienen door gedienstige heeren en hapten van 'n snee brood zooals ze in geen jaren hadden gedaan.
Voor de vrouwtjes brachten de drie 'n hoop pantoffels mee, wel is waar harde plompe dingen, maar toch beter dan niets.
Om negen uur zette 't gansche gezelschap zich in beweging... de steilte van den weg was zoo sterk
| |
| |
dat er geen sprake van was om te rijden... de wielen van de karretjes werden zelfs vastgezet en zoo draaiden ze niet, maar gleden over 't zand. Dat werd 'n dolle boel ondanks alles wat er gebeurd was.
't Ging met recht op sokken en dan die geweldige helling!... De touwtjes braken of schoven af en dan was 't weer: pas op je voetjes!
De jongens lachten verschrikkelijk om de zotte vertooning en dan 't idee: daar gaat 'n prins, 'n lord, 'n generaal! sjok sjok, zonder boord, zonder behoorlijke kleeren, zonder hoed, met knikkende knieën den weg af...
Zij vonden natuurlijk kortere weggetjes, van de eene bocht door 't kreupelhout rechtuit naar de andere, maar 't kostte ze heel wat schrammen.
Iedereen slaakte 'n zucht van verlichting, toen de weg vlakker werd en nu begon 't instappen.
Geheel tegen de politieverordening in, kreeg elk karretje 'n ongewone last, want anders moest er weer 'n deel der reizigers achterblijven...
Gelukkig ging 't voortdurend naar beneden, 't nauwe Naerödal door en verderop bleef de weg mooi gelijk.
Als voorzitter reed de kapitein in 't eerste karretje met twee jongens bij zich... Piet en Hein.
't Was nog 'n aardig afstandje, bijna twee uur.
De meesten raakten in 'n soes, door 't gemis aan rust dien nacht en als terugwerking der zenuwoverspanning.
| |
| |
De kapitein mende zelf, voelde nog lust genoeg om de jongens te wijzen op 't mooie van dit nauwe dal.
- Daar heb je den Jordalsnut, heb je ooit zoo'n kalen knikker gezien?
- Er is 'n gat in, dicht bij den top, zei Hein.
- Ja, er moet eens 'n Engelschman geweest zijn, die daar in gekropen is en je moet weten dat deze kant nooit beklommen wordt, maar 'n Engelschman wil altijd gevaarlijke en bizondere dingen doen. Met touwen heeft hij zich laten zakken tot vóór de opening en toen is hij er in geslingerd.
- En wat vond hij daar?
- Niets!
- Dan was 't ook de moeite waard.
- Hij kon zeggen: ik ben er geweest! En dat is voor veel menschen heel wat waard.
Ze bereikten 't aardige plaatsje Gudvangen, waar ze hoogstwaarschijnlijk 'n paar dagen zouden blijven om te wachten op de bezending uit Bergen...
Bennett en Beyer hadden terug getelegrafeerd:
- Alles volgt spoedig!
De kleine hotelletjes te Gudvangen bleken alle reizigers niet te kunnen bergen en zoo werden er onderhandelingen aangeknoopt met den wagenmaker en meer inwoners om tegen ruime belooning voor enkele dagen 'n bed af te staan en op die manier kwam de inkwartiering tot stand, 'n mooi voordeeltje voor 't dorp, want de algemeene penningmeester
| |
| |
stelde de prijzen vast en hij liet niet afdingen!...
De enkele gasten die er al waren, keken vreemd op bij die overstrooming van zoo'n troep maskerademenschen en ook de inwoners raakten van streek door de drukte... twee mannen alleen hoorden met 'n zeker leedvermaak dat 't hotel afgebrand was...
Ze bereikten 't aardige plaatsje Gudvangen.
dus... reisden alle reizigers dóór tot Gudvangen! 't Waren twee hotelhouders.
't Postkantoortje werd den geheelen dag belegerd en nog nooit had 't juffertje aan 't telegrafietoestel 't zóó druk gehad...
Tot hun groote vreugde vonden de jongens hier eindelijk brieven van huis en 't lezen, voorlezen of vertellen gaf dien dag heel wat gezelligheid.
Leuke verhalen van broers en zusters... kleine
| |
| |
ongelukken, onbeduidende nieuwtjes deden nu opgang en op voorstel van den admiraal werd er besloten een groot telegram naar Holland te zenden met zeven adressen.
- Dan betaal je een keer 't telegram en zevenmaal 'n adres, dat is goedkooper en bij jullie allemaal krijgen ze 't thuis.
Zoo werd 't verzonden:
- Hedennacht hotel afgebrand - géén ongelukken, niets verloren - heerlijk! Zoon.
Dit schitterende draadbericht zou de verschillende ouders bereikt hebben vóór ze soms in de kranten van 't belangrijke nieuws lazen en ze wisten immers dat de jongens omstreeks dien tijd op die hoogte rondtrokken. En toen aan 't brieven schrijven, vellen vol.
Voorlezen natuurlijk en de een had 't gebeurde al verschrikkelijker beschreven en overdreven dan de ander. Maar allemaal prezen ze 't gedrag van Tom hemelhoog.
Eerst tegen den avond dachten ze er aan eens 'n kijkje te gaan nemen aan 't fjord, 't beroemde Naeröfjord, donker en nauw als geen ander.
Ze klommen 'n eind langs de aanlegplaats der booten 'n rotsig pad op... vóór hen de geweldige rotsmassa's, die 't fjord verder weg schijnbaar afsloten...
- Kijk eens, wat 'n reusachtige witte letters, riep Gerard.
| |
| |
Op de losse rotsblokken vonden ze allerhande Engelsche namen geteekend door de mannen van plezierjachten... Langzaam wandelden de jongens voort achter elkaar, want op 't uitgehakte pad liepen ze soms onder 'n rotsdak door... naast hen daalde de oeverkant loodrecht in 't water, zóó helder groenachtig geel dat je meters diep kunt zien hoe 'n ingeworpen steen zinkt, zwaaiend zinkt, al lager en lager... twaalf honderd meter diep, twaalf honderd meters.
- Je kunt 't je niet voorstellen! zei Toon, - verbeeld je eens dat je hier afviel...
En allemaal keken ze in 't schijnbaar onbeweeglijke water, donker door de zwarte bergen er zoo dicht om heen en telkens weer wierpen ze 'n steen in 't fjord, zagen hem verdwijnen...
't Was nog vroeg in den avond en toch - hier heerschte al de schemering... 'n zonderling beklemd gevoel bekroop de jongens... 't leek hier zoo geheimzinnig... 't was net of er in dat stille water wonderlijke wezens schuilden, half vrouw, half visch en uit de donkere bergspleten schenen wanstaltige schepsels te gluren, loerend om hen te bespringen... Aan alle kanten waren ze ingesloten door de naakte rotswanden die dreigend overhelden, hen zouden verpletteren en ginds, daar naderden ze elkaar... ze waren door monsters en gedrochten omringd... ze wenkten en lokten hen 't water in, 't groengele water, twaalf honderd meters diep...
| |
| |
Angstig weken ze van den kant, dichter bij elkaar, 'n vreemde huivering overviel hen... ze vonden zichzelf belachelijk en toch... ze waren bang.
En hoe meer de duisternis viel, des te sterker werd hun verbeelding, die ze deed denken aan sprookjes en sagen, lang geleden gehoord of gelezen.
Overal scheen beweging te zijn... de rotsblokken namen gedaanten aan... vreemde geluiden drongen hen in 't oor...
Zwijgend keerden ze terug en zelfs de beide mannen verkeerden onder den indruk van 't betooverende water der stille fjorden...
Ze waren werkelijk blij, weer bij de boothuisjes terug te zijn en daar gingen ze zitten bij elkaar... nu voelden ze zich weer veiliger door de nabijheid van huizen en menschen en met eerbiedige bewondering lieten ze de oogen weiden over 't eenzame fjord...
- 'k Herinner me nog goed, zei de admiraal, - dat ik eens 'n sage gelezen heb van 'n jongen man, die 'n beeld zou maken, 't beeld van 'n vrouw... Telkens als hij 't hoofd klaar had en 't bekeek, dan sloeg hij 't stuk met z'n hamer, want 't was niet 't schoone gelaat zooals hij 't in z'n droomen zag... Hoe hij ook werkte, nooit kon hij de uitdrukking aan z'n marmeren gelaat geven die hij wilde... Vol wanhoop ging hij reizen, bezocht verre landen, keek rond in alle musea... soms geloofde hij 't gezicht gevonden te hebben, maar ook telkens ontbrak er iets aan, dat
| |
| |
hem teleurstelde en weer trok hij verder... 't Gebeurde hier in deze streken, dat hij overvallen werd door 'n sneeuwstorm en liefderijk werd opgenomen in 'n hut en ziet - plotseling zàg hij 't zoo lang gezochte gelaat!... 'n jong meisje van zeventien jaar bracht hem 't avondeten... zij had 'n volmaakt schoon gezichtje, maar 't mooiste van alles was de eenvoud... ze wist niet hoe schoon de natuur haar had gevormd!...
En dàt zocht de beeldhouwer!... dàt zou ook z'n beeld moeten weergeven!
Hij bleef lang in de hut, prentte zich 't gelaat van 't meisje goed in 't geheugen...
Vol blijdschap keerde hij huiswaarts en ziet - toen hij gejaagd begon te arbeiden, merkte hij, dat 't toch weer niet 't ware was...
Hij moest haar vóór zich hebben... haar zien!
En hij keerde terug naar de eenzame streek, zocht de hut, maar 't meisje was er niet meer... Waar is ze, waar is ze? vroeg de kunstenaar driftig... hij vermoedde 'n onheil... en nu vertelden de ouders hem, dat 't meisje was heengegaan, plotseling, zonder reden en nergens hadden ze haar kunnen terugvinden... en ze gaven hèm de schuld, want na z'n vertrek was ze begonnen zoo raadselachtig te doen...
Hij zocht haar overal, in alle dorpen, in alle steden en eindelijk vond hij haar spoor... heel hoog in 't Noorden wisten ze hem te vertellen van 'n krank- | |
| |
zinnig meisje, bedelend rondtrekkend van oord tot oord...
Met inspanning van z'n laatste krachten hield hij vol en eindelijk hoorde hij, dat ze in 't zelfde dorp was als hij en plotseling ontdekte hij haar... hij snelde op haar toe, maar nauwelijks had ze hem herkend of ze slaakte een gil en vluchtte van hem weg... voort!... in de richting van 't fjord!...
Doodelijk beangst volgde de kunstenaar, smeekte met luide stem naar hem te luisteren... hij wilde haar meenemen... ze mocht alles wat ze begeerde! Vergeefsch!...
Eensklaps zag hij haar aan den rand van 't fjord staan en 'n oogenblik later was ze verdwenen...
Met 'n hartstochtelijken schreeuw vloog hij nader... maar 't water scheen roerloos alsof daar zooeven niet 'n jong meisje in verzonken was...
Waar was de plek?... niets... niets zag hij... rondom de zwarte bergen en daar vóór hem 't stille water...
Radeloos wilde hij er in springen... duiken... zoeken... maar sterke handen hielden hem tegen...
Toen brak hij in tranen los... was 't zijn schuld... had ze hèm gezocht... waarom vluchtte ze dan?...
En hij blééf in 't dorp... wachtend tot 't water haar terug zou geven... dag aan dag zat hij aan den kant... staarde peinzend in het groengele fjord... dan meende hij telkens haar wonderschoone gelaat
| |
| |
te zien met die kinderlijk eenvoudige uitdrukking... soms rees hij met 'n schok overeind... daar wàs ze!... ze keek hem aan... ze wenkte hem... maar plotseling zag hij weer niets en met koortsige wangen keerde hij terug naar zijn eenzame kamer... Zelfs na negen dagen vonden ze haar lijk niet... de beeldhouwer blééf alsof hij van de plek niet scheiden kon en eensklaps liet hij klei komen... marmer... gereedschap... en als betooverd werkte hij aan 'n beeld... 'n beeld van háár... zonder ophouden arbeidde hij voort... gunde zich geen tijd om te eten...
Op 'n avond sloot hij de kamer... nam de richting van 't fjord... 'n vreemd licht speelde er in z'n oogen... als zoo dikwijls zette hij zich neer op 'n rotsblok, vlak aan den kant en staarde in 't geheimzinnige water...
En ziet... daar was 't weer... 't gezichtje... ja... nu was z'n kunstwerk goed... zóó was ze... ze lachte hem toe... haar oogen schitterden alsof ook zij verheugd was over 't lukken van 't geniale beeld... ze stak haar beide armen naar hem uit... ze naderde den kant... hij bukte zich om haar uit 't water te helpen... bukte... sprak zachte woordjes... gréép haar... greep mis... bukte... en... gleed voorover in 't stille water, dat zich dadelijk boven hem sloot zonder rimpeling...
De admiraal zweeg en hier, op dezelfde plek als hij beschreef, zàgen de jongens 't gebeuren en evenals
| |
| |
de beeldhouwer staarden ze in 't vreemd stille water...
- En 't beeld? vroeg Gerard eindelijk.
's Morgens daarna openden de bewoners de kamer en vonden op den grond de brokstukken van 'n beeld, door 'n onbekende oorzaak van 't voetstuk gevallen en de scherven wierpen ze in 't fjord...
Rillend keerden de jongens terug en gelukkig vonden ze in 't hotelletje de gasten bezig met vroolijke spelletjes en zoo had het gehoorde geen invloed op hun slaap en evenals de meesten lagen ze vroeg in bed en sliepen 'n gat in den dag!
|
|