| |
| |
| |
VII.
- Nou zijn we al een week van huis, 't is vandaag Woensdag, zei Toon, terwijl ze den anderen morgen achter 't hotel bij elkander stonden.
Ze keken er gek van op... 'n week!
En toch - in hun verbeelding waren ze veel langer van huis, maar ze hadden geen tijd daar over te denken, ze dachten er haast niet aan.
Op dat oogenblik lagen er vier groote excursiebooten in 't fjord.
- Misschien komt de Duitsche keizer, zei Piet.
- Ga jij nog 'n beetje slapen! riep Gerard, - die komt gelijk met jou.
Nils!... Eén voor één drukte hij de jongens de hand en informeerde naar hun nachtrust.
't Engelsch ging Gerard al aardig af - hij wist ten minste antwoord te geven, terwijl de anderen liever luisterden.
De kapitein en de admiraal!
Half negen!
| |
| |
'n Toespraak van den kapitein: - Jongens, we hebben nu 'n tocht voor ons van elf uur. Daarbij zijn twee uur klimmen en twee uur dalen. 't Oorspronkelijke plan van dien tocht was, om 'n deel te paard te doen, maar ongelukkig is 'n groot gezelschap ons vóór geweest en dus - moeten we niet gaan of loopen. Als we niet gaan, zien jullie 't mooiste van Noorwegen niet, 'n waterval zooals je er geen tweede in Europa vindt... want we kunnen geen dag missen en de boot naar Holland gaat maar ééns per week. Willen jullie nu of liever vandaag uitrusten?
Ze barstten los van: - nee, nee, nee!
En de kapitein lachte en vervolgde: - De Skjaeggedalfos slaan 'n massa reizigers over, omdat de tocht zooveel bezwaren heeft...
- Dan moeten wij 't juist doen, bromde Toon.
- Vooruit dan maar, 't is heusch niet zoo vreeselijk. Eerst 'n uur roeien en later weer 'n uur roeien...
Ze vonden 't uitmuntend.
Instappen!
Nils voerde de eene boot en z'n helper de andere en rustig staken ze van wal...
Heerlijk, altijd weer, dat dobberen over 't fjord tusschen de donkere bergen...
De booten bleven vrij gelijk...
Hein had 'n buitengewoon zonderlingen broek aan... volgens Tom van ijsberenvel, maar eenvoudig niets
| |
| |
anders dan 'n wonderlijk kleedingstuk uit 't magazijn van meneer Helstrom... 't zat Hein 'n beetje nauw, wat 'm volgens Gerard precies deed lijken op 'n ridder uit de elfde eeuw!...
Dicht bij de plek, waar de Tysse in 't Sorfjord loopt, landden ze en nu begon er 'n hoogst interessant werk, want de booten moesten aan wal worden getrokken op 't droge.
'n Heele karwei. Met d'r allen gaven ze de boot telkens 'n zet van éen, twee, hoepla! tot ze veilig en wel op de steenen lag... toen de andere.
- Waarom leggen ze de booten niet aan 'n touw vast? vroeg Jan.
- Wel jongeheer, dan sloegen ze stuk. Dat water is eigenlijk zee, 't fjord is 'n insnijding van de rotsige kusten, de vloed kun je hier heel goed merken en bij die gelegenheid zouden de booten veel te lijden hebben.
Goed geoefend door hun vorigen tocht viel 't klimmen langs de bruisende Tysse bizonder mee. Wel lag 't pad bezaaid met losse steenen, maar er bleef nog genoeg levenslust in de jongens om zich daardoor niet te laten ontmoedigen.
- 't Is veel steiler dan gisteren, vond Toon.
- En veel warmer, zuchtte Hein met z'n ijsberen broek.
- Maar veel mooier, zei de admiraal.
- Veel trotscher! riep de kapitein.
| |
| |
- 't Water is veel wilder, aldus Henri.
- Straks zal je wat zien, zei meneer Trappers.
Ze kwamen aan 'n kloof, waarin 't water van de Tysse pijlsnel neerstortte, zoodat er niets dan opwarrelend schuim te zien was.
Ze bleven hier lang staan... de grond trilde... 't melkwitte schuim kleurde in 't zonlicht... 't stoute natuurtafereel maakte ze allen stil!... En gedurig werden ze geboeid door 't woeste om hen heen... achter zich zagen ze de Folgefond tusschen de bergtoppen blinken en naast zich altijd maar 't donderend geweld van den bergstroom...
Na 'n flinken klim zagen ze 't riviertje in 't geheel niet meer, wel hoorden ze 't klaterend vallen van 't schuimende water, tot ze 'n houten brug over gingen en nu loodrecht naar beneden konden zien in 'n spleet, vol planten tegen z'n wanden en heel diep 't kokende water...
- 'k Zou hier wel 'n dag lang naar kunnen kijken, zei Toon en z'n gezicht stond ernstig.
- Als je hierin tuimelt, nou, zei Henri.
- Is hier wel eens iemand ingevallen? vroeg Piet.
Hein en Jan vermaakten zich met steenen naar beneden te smijten, maar ach, je merkte niet eens waar ze bleven...
Om elf uur bereikten ze 't kleine restaurant, waar de kapitein 'n maal bestelde tegen twee uur als ze terugkwamen van de Niagara!...
| |
| |
- Even rusten!...
- Nee nee, meteen mag je rusten in de boot, dan frisch je heelemaal op.
- Er zijn nog meer menschen, fluisterde Hein, en jawel, n' heele karavaan trok op weg naar de roeibooten...
Tot hun verbazing bespeurden de jongens 'n uitgestrekt meer.
- Begrijp je dat nou? vroeg Piet, - we zijn pas zoo'n vreeselijk eind geklommen en nou is 't net of je weer beneden bent aan 't fjord. Dit is toch geen fjord?
- Wel nee, 'n bergmeer, 'n kom tusschen de toppen, vol water geloopen.
In elke boot zaten twee roeiers met zoowat zes reizigers en achter elkander zetten ze koers in de richting van den reuzenwaterval...
Hein had 't eerste half uur alleen oogen voor den roeier vlak over hem...
Nee maar, dat was me 'n zonderling personage!
- Precies 'n arend, zei Tom, - z'n oogen kijken ook niet rechtuit maar op zij en hij knikt net zoo met z'n hoofd als vogels doen.
- En dan die mond en die neus en die smalle borst.
Tom scheurde 'n blaadje papier uit z'n zakboekje en probeerde hem uit te teekenen...
Hein vond 't sprékend.
De kerel zat aan één stuk met den anderen roeier,
| |
| |
n' stevigen flinken jongen, te redeneeren... ze verstonden er geen woord van, want z'n mond had ook al 'n snavelvorm, zoodat 't spreken overging in 'n zonderling brabbelen...
- Zijn hier arenden? vroeg Piet.
- Zeearenden wel, antwoordde de kapitein. Hij zelf ook keek aandachtig naar de vreemde gedaante met de smalle borst... nog nooit had hij zoo'n merkwaardig soort mensch gezien.
Ver uit elkander volgden de roeibooten, zeven in getal over 't zacht bewegende bergmeer.
Links en rechts gladde zwarte rotswanden, waar telkens 'n smalle waterval 'n witte streep tegen maakte.
- Kijk, kijk! gilde Hein op eens, - 'n visch.
En daar zagen ze de vlugge forellen door 't heldere water schieten.
Maar plotseling werd aller aandacht getrokken door 'n verwijderd geluid... 't nam langzamerhand toe in kracht... 't Water raakte in sterke beweging en de booten volgden nu den kant... 't meer eindigde hier, en daar op zij... daar merkten ze al 'n deel van de Skaeggedalfos, 'n breede massa water, blinkend wit, neerploffend op de rotsen..., 160 M. viel 't water in twee vallen...
Ze stapten uit de booten in 't modderige slib en met sprongetjes moesten ze verder over de glibberige steenen om den val van dichtbij te kunnen zien.
Voorzichtig klommen ze van steen op steen... 't
| |
| |
schuim sloeg hun in 't gezicht en maakte hun jassen nat... hooger en hooger klauterden ze... heerlijk angstig en toen...
Op 'n groot rotsblok stonden ze... 'n rotsblok van vele meters omtrek en hun oogen zagen nu eerst de overweldigende pracht van den reuzenval... ach ach, daar waren de Lotefos en de Espelandsfos niets bij!... Als vergeten menschjes staarden ze 't schouwspel aan... vlak langs hun voeten joeg 't water met onstuimige kracht lager... lager!
En ze klommen hooger tegen de vochtige rotsmassa op en niet genoeg konden ze naar den breeden waterstroom kijken, die van boven neerstortte... tweemaal!
De admiraal bleef op 't laatste rotsplateau, onbeweeglijk keek hij toe en in z'n hoofd kwamen gedachten aan dien broer, opgesloten in Gothenburg...
Vergeten waren hier de kleine moeielijkheden van 't leven... je voelde je nietig tegenover die natuurkracht... honderd meter stuift 't water als schuim terug... de lucht werd warm door de vallende massa.
Dolgraag hadden de jongens langer gebleven, maar de tijd was beperkt en zoo keerden ze naar de booten terug, plassend door 't water... de dames bij 't andere gezelschap moesten geholpen worden over de breede geulen.
Terug! -
Telkens en telkens keken de jongens nog om...
| |
| |
heel hun leven zouden ze misschien zoo iets nooit meer zien!...
- Jammer dat die val zoo afgelegen is! zei Toon.
- Nee, antwoordde de kapitein, - juist niet, anders gaan ze er maar hotels omheen bouwen en borden naast zetten met Van Houtens Cacao en spoortjes aanleggen en dan zie je op 't laatst niet den waterval, maar de menschen en dan kan je net zoo goed thuis blijven. Ik houd zoo van Noorwegen, omdat 't nog niet zoo druk bezocht is... je vindt hier nog eenzaamheid, ongestoorde natuurstilte...
Jan vond 't toch wel 'n beetje heel doodsch. Links en rechts kale rotsen, geen levend schepsel zag je, je zat als in 'n put waarvan de bodem water was.
De roeier met 't roofvogelgezicht deed weer op dezelfde zonderlinge manier z'n hoofd wiebelen en scheen ruzie te hebben met z'n maat, die aldoor lachte... Bij 't verlaten van de booten konden ze niet merken of hij in z'n schik was met de groote fooi van den admiraal...
In 't hotel gebruikten ze een kostelijk maal, forellen ook en pruimen met room.
'n Half uurtje rusten en even nadat de reizigers op hun paarden waren vertrokken, volgden de negen.
Even voorbij 't hotel stond ‘de arend’ met 'n bus en blijkbaar rekende hij zich tot de blinden, want in 't Engelsch lazen ze iets dergelijks bij wijze van uitnoodiging voor 'n extra gift.
| |
| |
De kapitein maakte zich 'n beetje boos.
- Hij heeft pas zooveel gehad! bromde die, maar de admiraal bleef z'n beginsel getrouw en stopte er 'n briefje in...
Met 'n kop als vuur kwam Tom later fluisteren:
- 't Was 'n biljet van honderd kronen!
Ze keken den admiraal met groote oogen aan en deze oude rijke heer lachte...
En de kapitein zei later leukweg: - Jullie krijgen elk nog veel meer van 'm.
Die was raak, waarom mocht die arme half blinde roeier óók niet eens 'n buitenkansje hebben?
'n Eind verder beleefden ze 'n kolossale pret.
't Water van 't bergmeer werd door 'n tamelijk nauwe opening doorgelaten om te sterke afvoer te voorkomen.
- Dat heet 'n turbine! zei de kapitein.
Aan den anderen kant spoot me 't water met 'n meter dikken straal te voorschijn uit den koker.
Een van de gidsen nam 'n brok steen van minstens twintig pond, wierp 't ding van zich af en - je zag 't niet vallen... 't vloog door de kracht van 't water mee als 'n stukje kurk en eerst veel verder kwam 't waarschijnlijk neer - dat kon je niet zien door 't schuim...
Natuurlijk lokte dat spelletje de jongens en om 't hardst wierpen ze rotsblokken in den straal... nauwelijks bereikte de steen 't water of - rrrt! weg schoot
| |
| |
hij en je zag 'm als 'n zwarte vlek verdwijnen...
Enorm leuk.
Helaas, de tijd dreef ze weg van die gezellige plek.
Hossende en soms vroolijk jubelend ging 't naar beneden... Jonge jonge, je mocht wel stevige schoenen aan je voeten hebben, want die vriendelijke steentjes gingen geen haarbreed voor je opzij... vandaar dat ze zooveel mogelijk langs den kant tippelden achter elkaar... 't Rusten werd des te heerlijker bij 'n ‘rookende val’, waar ze géén water en alleen damp zagen...
Tot slot weer de vaart over 't fjord en Hein moest naast 'n oud vrouwtje zitten, dat verlof gevraagd had mee te mogen naar Odde en ze praatte tegen Hein, die niets anders zei dan: - Yes, yes.
- Je moet Noorsch praten, zei Tom, maar lieve deugd, Hein zou niet eens in z'n eigen taal wat gezegd hebben. Toch scheen 't prettige oude vrouwtje hem heel aardig te vinden, want ze lachte tegen hem en dan praatte ze weer tegen den roeier, die dan óók lachte, waardoor Hein geen raad wist en z'n hand door 't water liet sleepen...
Ze kwamen op tijd voor 't souper, half acht en de negen porties van twee groote en zeven kleine menschen waren bij lange na niet de minste...
| |
| |
Drie dagen later bereikten ze Vik om meer noordelijk 'n trotscher gedeelte van Noorwegen te bezoeken.
Wonder boven wonder hield 't weer zich uitstekend, nog geen droppel regen tot nu toe.
Na den prachtigen tocht met de boot lokte 't uitstapje naar de beroemde Vöringfos hen bizonder aan, vooral toen de kapitein plechtig zei:
- En nu meneer Pickwick, Stockwall, Tupman en Winkle, zet u te paard en toon ons 'n staaltje van uw hoogere rijkunst.
Hoorden ze goed?... paard rijden?... zou 't dan toch gebeuren?
Ze konden er bijna niet van slapen en gelukkig hield 't vangen van 'n geweldige forel van 16 pond hen 'n tijd bezig.
- Wat 'n beest, wat 'n beest, zuchtte Hein.
- Als je die aan je hengel krijgt, hè!
Hein rilde er van en zag zich al door 't water schieten, pijlsnel voortgetrokken door den grooten visch...
Onder de trap van 't hotel was 'n forel geschilderd, de grootste tot nog toe gevangen.
Met 't meeste genoegen bekeken ze den volgenden dag op hun rit naar de Vöringfos de vallen, uitgezet in de stroomende beken om forellen te snappen.
- Precies zoo iets als onze fuiken, riep Tom - ze zwemmen er in door de groote opening en vinden geen terugweg.
| |
| |
Bij 'n soort van tunnel hielden de karretjes stil. Ze begrepen er niets van, want nergens in den omtrek bespeurden ze 'n spoor van de Vöringfos. 't Leek hier vlak... alleen verder op, de bergen.
Eensklaps sperde Hein z'n oogen open, want de staart van 'n paard slingerde vlak voor z'n neus en 'n jonge kerel grijnslachte tegen 'm, wat zooveel zeggen wou als: stijg maar op, vreemdeling.
Hein keek eens rond en daar zag hij z'n vrienden met veel zenuwachtig geklim en krampachtige armzwaaiingen op 'n paardje verschijnen...
Hij moest dus ook.
En Hein zette z'n éénen voet in den stijgbeugel, greep zich met 'n ongelooflijke inspanning aan de manen van 't dier vast en met 'n ontzettende ruk joepte hij de lucht in... bens, daar plofte hij met z'n buik op den rug van 't beest... 't verschrikte daarvan en begon 'n weinigje te trappelen... Hein dacht dadelijk, dat zijn paard al op hol sloeg en liet zich pijlsnel van den rug zakken om met 'n harden bons neer te ploffen...
- Heila! riep de kapitein - te paard!
Hein kroop overeind, kreeg nu haast 'n trap van 't dartele beest en stoof toen achteruit...
- Ga weg! gilde Henri, die met z'n achterhoofd op den rug van zijn rossinant lag en zenuwachtig aan de leidsels trok.
Hein sprong op zij, maar botste nu weer tegen Jan
| |
| |
aan, die juist op zou stijgen en door den schok onder 't paard kwam te liggen...
De kapitein sprong uit den zadel en kwam 'n handje helpen.
- Hou je vast, zei hij tegen Hein - nee, niet aan de manen, je hoeft niet zóó te trekken... hallo, daar ga je!
En Hein ging als 'n zak zand omhoog, maar nauwelijks zat hij, of hij gleed er links weer af met z'n rechterbeen in de lucht...
De admiraal zou helpen.
Met d'r vieren kregen ze Hein eindelijk te paard.
Daar zat hij - met z'n neus tegen den nek van 't dier en z'n beenen niet in de stijgbeugels maar idioot naar achter gestrekt.
En nauwelijks bewoog 't paardje zich of Hein zakte nog meer naar voren met z'n oogen dicht en z'n hielen boven den rug van 't dier uit...
- Rechtop! gilde Gerard, die hem voorbij reed.
- Voeten in de beugels! schreeuwde Tom.
Hein kalmeerde, duwde zich op en zat wezenloos rond te kijken... 't was toch zoo erg niet, 'n mak beestje...
Vooruit!
En nu begon Hein als n' harlekijn op en neer te wippen... z'n tanden klapten tegen elkaar en z'n pet zakte op z'n neus zoodat hij niets kon zien...
Uit angst trok hij zoo vreeselijk aan de teugels dat
| |
| |
't beest haast dol werd van pijn en met z'n kop begon te schudden en te slaan en tamelijk snel door schoot, dwars tusschen de anderen.
- Terug, terug! gilde Toon.
Maar Hein zag en hoorde niets, trok wanhopig aan de leidsels... hij stootte Gerard, bonsde tegen den admiraal, greep uit angst de manen van 't andere paard, zakte links, viel weer rechts, verloor z'n pet en schreeuwde op eens:
- 'k Ga niet mee, 'k ga niet mee!
Maar toen sprak de kapitein hem eens hartig toe...
- Je doet ook zoo gek, Hein, deze paardjes zijn zoo goed gedresseerd, heusch, vertrouw je er maar heelemaal aan toe en er gebeurt niets. Zit rustig rechtop, zet je voeten in de beugels, trek niet aan de leidsels, laat ze maar gaan, je kunt hier toch niet alleen achterblijven... de tocht duurt den ganschen dag. Kom, hou je taai!
Hein kwam weer bij, ging rustig zitten, deed wat hem was gezegd en - 't lukte best.
Stapvoets ging 't door 'n grasland, langs 'n groote Noorsche woning, 't dak vol bloeiende planten. Iets verder ontdekte Hein een brug over 't beekje... 'n brug zonder leuning... 't angstzweet brak hem uit... en de brug was zoo smal... ze konden er alleen maar achter elkaar over en... en... verbeeld je nou, dat zoo'n paard begint te springen...
- Ho Hein, niet te gelijk! gilde Tom, maar Hein
| |
| |
was weer krampachtig aan 't trekken met z'n oogen dicht en nu drong zijn paard naast dat van Tom juist vlak voor 't bruggetje, werkelijk maar heel smal... Zoodoende liepen de twee dieren naast elkaar... tot overmaat van ramp zwikte 't paard van Hein even in den linkerpoot door... Hein dacht dat zijn laatste uur geslagen had en - liet de teugels los...
Daardoor kalmeerde 't paardje en rustig schoof 't achter 't voorgaande...
Hein kreeg 'n standje van den kapitein.
- Juist door je bangheid zul je nog 'n ongeluk krijgen... niet aan de teugels trekken.
- Kom jò, zei Tom, - stel je niet zoo flauw aan. Piet is veel flinker dan jij.
Die woorden van Tom misten 'n behoorlijke uitwerking niet. Hein schudde z'n ronde hoofd, zette z'n tanden op elkaar en besloot zich goed te houden...
Gerard was 'n branie... Rechtop, met schitterende oogen vond hij zich 'n heele kraan, net als Toon en om 't hardst bluften ze over wedrennen en Indianenritten...
't Pad begon steil op te loopen en wat erger was, 't lag vol losse steenen...
Hein had gelukkig den kapitein naast zich en deze hield den moed er in, maar 't werd verschrikkelijk. Hij voelde de steenen wegglijden, hoorde ze kletterend gaan... dan op eens kwam er 'n hoogtetje... kalmpjes zocht 't paard 'n goed plekje om op te stappen
| |
| |
en - joep, daar tilde hij Heintjelief de lucht in en liet 'm weer op z'n rug neerploffen... Ondanks alles werd Hein bang en met schrik ontdekte hij nog vele van die opstapjes.
Daar kwamen ze aan 'n wending vol breede gladde steenen van vele vierkante meters... voorzichtig liep z'n paardje er over... de hoeven krasten... éénmaal, tweemaal gleed 't uit... krampachtig strekte Hein z'n beenen, keek niet naar de andere jongens om en nog nooit was er in de heele wereld zulk 'n rood hoofd gezien als dat van Hein...
Henri en Piet en Jan hielden zich beter, al brak ook hun 't angstzweet uit, maar ze lieten 't niet zoo merken...
Na 'n half uur zag Hein 'n berg van keien, ronde keien, wel drie meter hoog opgestapeld en tot z'n onuitsprekelijke verbazing begreep hij dat hij, daar overheen moest met paard en al.
't Gebeurde netjes... eerst zette 't dier een poot neer, zocht vastheid, dan de andere en zoo stap voor stap met 'n zekerheid die den kapitein allerlei uitroepen van bewondering deed slaken...
Hein zei niets... dan gooide 't paard hem links, dan weer rechts als 'n pop van goed en Hein liet zich gaan... hij verzette zich niet langer... in z'n dijbeenen kwam 'n ellendig gevoel van stijfheid door de ongewone houding en spanning der spieren... bij iederen schok vertrok hij z'n gezicht als 'n hans- | |
| |
worst en om de pijn minder te voelen, gaf hij zooveel mogelijk mee...
't Ging den anderen jongens niet veel beter... ze waren 't paardrijden lang niet gewoon en voelden ook die ondragelijke pijn in de dijbeenen...
Plotseling loosde Hein 'n zucht van verlichting - 't pad werd vlak en nu voor 't eerst kreeg hij 'n beetje pleizier in den wonderlijken tocht... Hij keek eens om en lachte tegen de anderen die hem vólgden.
- Heerlijk! schreeuwde hij en hiermee gaf hij 'n bewijs van verheven moed en zelfverloochening...
- Wat 'n leuk gezicht, die heele ris achter je!
- Die drijvers konden nou wel thuis blijven, vond Hein, want hij merkte dat er achter ieder paard 'n jongen of n' man kwam loopen.
Maar nauwelijks had hij 't gezegd, of hij schrikte hevig, want links bespeurde hij 'n gapenden afgrond, waardoor de beek bruiste... en rechts kon hij den rotswand aanraken!...
- En paarden zijn zenuwachtig, dacht hij, - als ze schrikken...
Langzaam ging 't voort... Hein keek star voor zich uit en toch zag hij de kloof met 't schuimende water en met doodsangst staarde hij naar 'n brok steen op 't pad... als 't paard eens struikelde...
Maar 't struikelde niet... regelmatig stapte 't voort en af en toe keek 't eens om met de onuitgesproken vraag: - Ben je daar nog?
| |
| |
Ja, Hein zat er nog met scheel kijkende oogen, denkend aan 't veilige paardje rijden over 't Scheveningsche strand...
Tusschenbeide gaf de drijver 't dier nog 'n por ook - dan schoot 't wat sneller op en dan schreeuwde Hein 't uit...
De kapitein reed vlak achter hem en vroeg:
- Wat is er Hein?
- 'k Ben nou toch werkelijk bang! riep Hein.
- Kom, we zijn er allemaal nog!
- Ja maar, ik val er natuurlijk in!...
De kapitein barstte los in 'n donderend gelach en schreeuwde 't naar de anderen over.
- Hein zegt, dat hij er natuurlijk in valt!
- Hij valt zacht genoeg! riep Gerard.
- Dan verspert hij de heele beek!
- Hij veert weer terug!
- Ik heb nog 'n eindje touw!
Maar Hein vond ze niets aardig en de kapitein zag ook wel, dat hij den jongen 'n woordje van moed diende te geven. Daarom zei hij:
- Maar Hein, denk je dan niet dat die paardjes ook liever blijven leven, ze zullen wel oppassen!
Dat hielp! Natuurlijk zouden ze niet voor hun pleizier naar beneden tuimelen.
- Vergeet niet Hein, dat ze dezen tocht misschien wel duizend maal gedaan hebben... ze kennen elk plekje... heusch, 't is niets gevaarlijk!
| |
| |
Hein ademde vrijer, maar toch... als 't paardje soms vlak langs den afgrond ging loopen omdat dáár juist wat platte steenen lagen, dan deed hij maar weer z'n oogen toe...
- Afstijgen!
Bij 'n hut hielden ze halt en volgden 't verdere pad te voet, passeerden 'n bruggetje en trachtten nu den onderkant van de Vöringfos te naderen, 'n moeielijke liefhebberij!
Veel heviger dan bij de Skjaeggedalfos vloog 't schuim rond en doorweekte je in 'n minuut tot op 't hemd.
Vlak bij komen ging heelemaal niet - dan moet je gehuld zijn in 'n oliejas en met 'n zuidwester plus kaplaarzen.
In elk geval zagen ze den waterval, smaller dan de Niagara van Europa, maar woester, angstwekkender...
Als in 'n vierkanten put stortte 't water neer tusschen wolken stofschuim...
'n Paar uur later, na 'n veel rustiger klimpartij, naderden ze den val boven...
- Op je buik! kommandeerde de kapitein en allemaal kropen ze naar den rand van de rots... de steenmassa trilde en met ontzetting keken ze in den zwarten koker, zagen de overweldigende pracht van 't vallende water, loodrecht naar de diepte...
- Ze noemen dat gat wel eens de hel! riep de
| |
| |
kapitein en waarlijk, 't had iets dreigends, iets onheilspellends... de jongens werden bang en kropen weer gauw terug, klommen lager naar 't kleine restaurant om eens lekker te drinken en te rusten.
Hein en Henri liepen te trekbeenen.
- O, zei de kapitein, - dàt is niets, 't wordt straks nog erger!
En hij had gelijk, want de terugtocht werd voor allen onvergetelijk!...
Wat gebeurde er?
Bij 't klimmen naar boven kon je voorover bukken en lag je veilig tegen den nek van je rijdier aan, maar nu, bij 't dalen helde 't paard zelf voorover en moest je 't eigen lichaam achterover brengen om niet over den kop heen te glijden!...
En dan je beenen... waar bleven die? Je strekte ze zoo stijf mogelijk in de beugels, zoodat je teenen haast door je schoenen heen drongen en dan probeerde je den rug van 't paard met je achterhoofd aan te raken, terwijl je met al je kracht aan de leidsels trok! Ze deden hun uiterste best!
Maar nauwelijks kwamen ze bij de trapjes of daar begon 't lieve leventje.
Eerst keken de paardjes naar beneden, terwijl ze even stil bleven staan... ze zochten 'n geschikt plekje om een poot op neer te zetten en als ze dat gevonden hadden dan lieten ze ook alleen dien eenen poot neer... daardoor zakte hun lijf scheef en
| |
| |
wie er op zat, kreeg 'n zetje naar dien kant. Dan volgde poot nommer twee en 't lijf ging naar rechts, maar nog wat dieper en je lag achter over om er niet af te glijden... eindelijk haalde 't paard de andere pooten naar zich toe en hij liet je ongenadig schokken...
Hein hotste als 'n Jan Klaassen op en neer... telkens werd hij bijna over den kop van z'n paard geslingerd en dan weer vloog hij naar 't achterste deel...
- O, die glimpiepers, gilde Tom - ze waarschuwen je niet eens.
Hij had heelemaal geen gelegenheid om naar vriend Hein te kijken, die privaatles nam in acrobatische toeren op 't losse zadel... Tom zelf schreeuwde 't uit van dolle pret en de anderen lachten zenuwachtig om 't dwaze gezicht van al die hobbelende paardrijders, die in de onmogelijkste houdingen op hun beesten zaten en lagen.
Bij elk afstapje, soms 'n halve meter, lieten ze de flauwste gilletjes hooren en zelfs de kapitein deed met 't spektakel mee, lachte gierend om dien komieken Hein, blazend en schreeuwend, vlak voor 'm heen en weer draaiend op den paardenrug... hij zag krootrood en z'n natte haren glinsterden van regimenten zweetdroppels...
Door 'n onbekende oorzaak zetten de paardjes er 't laatste eind 'n goed gangetje in over de steenen
| |
| |
en hoep hoep gingen de jongenslijven... ze konden niet meer... ze lieten zich maar gaan, hoep hoep, sjok sjok... en ze botsten tegen elkander en gilden en schreeuwden van 't lachen...
Hein scheen 't vurigste ros te berijden... hij schoot ten minste vooruit en op 'n gegeven oogenblik zagen ze hem eerst op twintig manieren scheef zakken, met z'n hoofd knikkebollen alsof 't aan elastiekjes zat en eensklaps gleed hij op zij met z'n armen om den hals van 't paard, dat nu stil bleef staan...
Ze omringden den groep, wilden er Hein weer op hijschen, maar die bedankte feestelijk en begon op zijn beurt de anderen uit te lachen... eerst nu kon hij 't grappige van dien rijtoer opmerken... Ze kwamen bij de karretjes terug en ze voelden d'r dijbeenen en nog meer, maar ze hadden 't eenig gevonden. 'n Geweldig redeneeren brak los, nu 't gevaar voorbij en alle pijn geleden was.
Oneindig heerlijk werd anders de terugrit in de karretjes, al zeiden ze 't geen van allen.
|
|