Admiraal Snor
(ca. 1923)–A.C.C. de Vletter– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
VI.- Kom mee, haast je, rep je! Nog even omgekeken, toen links om 't hotel heen want met den achterkant lag 't naar 't water. En alles draafde haastig voort... iedereen was benauwd geen kamer meer te kunnen krijgen in éen van de twee hotels... Alle reizigers stroomden binnen, maar kapitein Trappers was met drie jongens nommer één en admiraal Snor met vier anderen nommer twee. Terwijl de beide mannen kamers bespraken, keken de jongens verbaasd rond... Ze stonden in 'n groote ronde hall, 'n soort van zaal en toch geen zaal... langs de houten mooi gesneden wanden stonden tafeltjes en gemakstoelen... daar zaten enkele reizigers kranten te lezen bij 't licht van 'n lamp... - Zoo heb ik nog nooit 'n hotel gezien, zei Toon. - En kijk eens, daar in de hoogte 'n galerij! - Alles is van hout! | |
[pagina 118]
| |
- Prachtig snijwerk! - Kijk, wat 'n Noorweegsche meisjes! - Kamermeisjes, zei de kapitein en een er van liep al vooruit de trap op om de kamers te wijzen. Maar de jongens wilden nog even kijken en daarom ging admiraal Snor vast vooruit... 't Stroomde reizigers, die allen bang waren teruggestuurd te worden... 'n geschuifel, 'n gepraat. Van boven af gezien leek 't bepaald tooverachtig bij 't gedempte licht van vele lampen... misschien kwam 't ook doordat de jongens moe waren van den langen dag, maar ze voelden zich weer zoo wonderlijk te moede, alsof ze niet werkelijk beleefden wat ze zagen, alsof ze droomden... Kapitein Trappers joeg ze naar bed met bevel: Lang slapen, goed rusten en morgen doen we 't eens kalm aan, want overmorgen en Woensdag heb je al je kracht noodig. Slaap lekker. En ze sliepen - met de ramen open. Prachtige zuivere lucht versterkte hen de longen... van droomen geen sprake... aan één stuk door sliepen ze tot acht uur. Gerard en Toon werden 't eerst wakker... - Weer zon, kom eens gauw kijken. Hun kamer zag uit op 't fjord... 't volle zonlicht overstroomde 't water en de donkere bergruggen met lange plekken sneeuw. - 'n Stoomschip! juichte Toon. | |
[pagina 119]
| |
Hein stak z'n dik rood hoofd juist uit 't andere raam en 'n oogenblik later keken er zeven koppen op kleine afstanden naar 't bewegende Duitsche plezierjacht. En plotseling klonk 't: Oempapa, tsjoemsasa, echte muziek van blaasinstrumenten daverde over 't water. Even later stevende de boot 't fjord af en de jongens zwaaiden met handdoeken en riepen hoera. - Wat 'n roeibooten! riep Tom. - Over 'n half uur zit je er in, zei de kapitein, plotseling binnenkomende, - kom schiet op. In 'n wip waren ze gekleed en kwamen volkomen uitgerust de eetzaal binnen. - Morgen, admiraal. Vroolijk en wel zaten ze aan 't ontbijt, waar de kamermeisjes vlug en netjes bedienden. - 'n Pracht van 'n eetzaal, vond Henri, en met reden want de verschillende vakken waren beschilderd en 't hooge dak liep gebogen en de ramen van gekleurd glas lieten 't licht zoo feestelijk door. Admiraal Snor scheen wat opgeknapt en maakte grappen met Hein en Piet. - Waar gaan we van morgen naar toe? vroeg Toon. - Nergens, we blijven hier 'n beetpe rond kijken en dan maken we van middag 'n rijtoer. - En u zei iets van 'n roeiboot, begon Toon. - Ja, we gaan baden en roeien zonder mankeeren. | |
[pagina 120]
| |
Buiten 't hotel stonden 'n twintigtal mannen met ernstige gezichten geduldig te wachten. - 't Zijn gidsen, verklaarde de kapitein, - morgen hebben we er ook een noodig en overmorgen, want dan gaan we 'n gletschertocht maken en de Niagara van Europa bewonderen. Dien morgen bleven de jongens thuis en toch vermaakten ze zich kostelijk. Dat werd eerst roeien in twee booten. Tot hun verbazing maakte kapitein Trappers ze zoo maar los zonder dat ze hem iets zagen afspreken met 'n verhuurder. - Niet noodig, zei hij, dat komt wel terecht. Ze stootten van wal, 'n moeilijke zaak door dat de bodem bedekt was met 'n vracht rotsblokjes, waar de boot telkens tusschen vast raakte. - Kapitein, u laat uw boek liggen. - Dat is niets, antwoordde hij. - Moet u 't niet halen, 't zal wegraken. - O nee, zei de kapitein, - je kunt hier gerust alles laten liggen, je vindt 't precies zoo terug. - Stelen ze 't niet? vroeg Jan. - Stelen? hier? - Doen ze dat hier niet? - Neemt er gerust 'n proef van, de menschen zijn hier te eenvoudig van zeden, te eerlijk van natuur. - 'n Mooi land voor professors, vond Piet, - als | |
[pagina 121]
| |
ze ergens d'r paraplu lieten staan, konden ze er vast op rekenen die terug te vinden. Ze roeiden, in elke boot één der beide mannen als hoofd... de golfslag viel niet mee, maar 't ging heerlijk.
'n Kwartiertje verder roeiden ze 'n hoek om, 'n diepe kreek in en daar legden ze aan vlak bij 'n verwarde massa zware rotsblokken. (Blz. 121-122.)
- Is 't water koud? - Dat moet je meteen maar eens voelen. - Is 't zoet water? - Half om half hier aan 't eind. Fjorden zijn inhammen van de zee, maar er valt heel wat water in van de bergen. - In zout water kun je ook zwemmen, zei Toon. 'n Kwartiertje verder roeiden ze 'n hoek om, 'n | |
[pagina 122]
| |
diepe kreek in en daar legden ze aan vlak bij 'n verwarde massa zware rotsblokken, die van de berghelling in 't fjord getuimeld waren. - Badbroekjes en handdoeken! kommandeerde kapitein Trappers. In 'n wip kleedden ze zich uit, bewonderden de goede zorgen van hun aanvoerder, die overal aan dacht. En toen te water. Alle menschen, wat 'n spektakel werd dat! 't Was koud, al scheen de zon nog zoo lekker. Hein wou eerst niet, maar op de glibberige rotsblokken kon hij zich niet staaande houden en gleed zoo vanzelf in 't ondiepe water en toen hij er eenmaal in was, vond hij 't heerlijk. Ze klommen in de booten en kapitein Trappers nam als 'n Neptunus de boot op sleeptouw en zwom met 't touw om z'n nek 'n heel eind voort, terwijl Piet en Henri als echte natuurmenschen op 't bankje zaten. 't Water zag helder doorschijnend ...de jongens konden elkanders lichamen duidelijk zien, licht geel, precies als in 't zwembassin thuis. Op eens riep Toon: - Waar is de admiraal? Ze zochten rond en - ontdekten hem eerst niet, tot Hein schreeuwde: - Dáár, dáár! - Die Hein ziet 'm aldoor 't eerste. Heel ver weg bespeurden ze 'n wit hoofd boven 't water, midden in 't fjord. - Hallo, hallo! | |
[pagina 123]
| |
Toen kwam er een arm boven 't water uit en geen drie minuten later of de admiraal zwom weer bij hen. Sapperloot, die kon zwemmen, dachten ze allemaal en ze begonnen zich geweldig in te spannen, zoodat de kapitein ze terug moest roepen en toen hij merkte dat ze niet gauw genoeg keerden, haalde hij ze éen voor éen als hondjes naar den kant... Na zoo'n bad konden ze weer met frissche krachten terugroeien en - 't roode bandje lag nog op dezelfde plaats. Tot 't diner liepen ze wat rond, schreven 'n brief naar huis of studeerden in de reisgids en op de kaart. Op aanraden van den kapitein kochten ze nog geen briefkaarten of foto's. - Je moet alleen koopen wat je heb gezien, zei hij en dus keken ze maar vast eens. Na 't diner reden er weer stolkjaerre voor en naar eigen keus mochten ze instappen... toen vooruit. Voor de tweede maal begonnen ze 'n verrukkelijke rit langs den beroemden Thelemarker straatweg, in 't begin 'n vrije baan, later weer rakelings langs den rotswand, links en rechts de bruisende kleine rivier Gröndalselv. Na een paar uur rijden, soms weer langzaam dan weer sneller, begonnen de paarden schichtig te doen... 'n dof gedreun deed zich hooren en toen - aanschouwden de jongens den Espelandsfos, den Lotefos en den Skarsfos, drie watervallen, de laatste twee schuins tegenover nommer één... | |
[pagina 124]
| |
Ze stapten uit... in 't eerst konden ze niets zien... 't stofschuim spatte hen in 't gezicht... de koetsiers voerden de paarden bij den teugel en leidden ze langs den waterval heen over 'n houten brug... Admiraal Snor was er alweer het beste aan toe door z'n zonnescherm... joep joep joep galoppeerden ze allen over de brug om aan den anderen kant buiten 't nat te raken en daar konden ze 't neerstortende water prachtig volgen, helder wit, door de volle zon beschenen, viel 't als een sluier naar omlaag met donderend geweld. Zoo dicht mogelijk naderde Gerard 't spattende kokende water ...langs 'n smal pad konden ze 'r een heel eind langs loopen, bijna tot aan de plek waar 't neerplofte. Natuurlijk moesten ze met steenen smijten en ze zagen de brokken opwippen en terugspringen als knikkers en je kon geen woord verstaan door 't oorverdoovend gedreun. - Loopt dat nou altijd maar door? vroeg Toon. - Is dat altijd zoo geweest? wou Henri weten. De kapitein verstond ze niet... hij keek met wijde oogen 't schouwspel aan... Jammer dat ze te nat werden en daarom voerde de kapitein ze 'n eind verder in 'n kloof... aan weerszijden van de rivier rezen de rotswanden omhoog en niet dan met groot geweld kon 't water er zich doorheen wringen. Tusschen kreupelhout door liep 'n weggetje opwaarts met telkens open | |
[pagina 125]
| |
plekken en daar begon 't steenen gooien opnieuw. - Hier heb je vrij spel, allo, wie 't verste smijten kan! en de kapitein zelf deed de eerste worp. Kets, kets, vloog de kei en plofte in 't kokende riviertje en toen allemaal. Hein gooide zich haast den arm uit het lid en zag z'n steen toch nog voor z'n voeten vallen. Na 'n flinken klim bereikten ze den vlaggestok op 't randje van de ‘Schlucht’. Ze stonden er omheen en keken naar beneden in de kokende diepte... In 'n klein restaurant zorgde de admiraal voor 'n behoorlijke verfrissching... Terug. En helaas... op dien terugtocht gebeurde er iets vreeselijks... 'n Half uurtje voorbij de watervallen maakte de weg telkens aanmerkelijke krommingen, zoodat je niet kon zien wat er om den hoek aankwam. Op eens splitsten de paarden de ooren... 'n vreemd geluid drong er in door... 't eerste bleef zelfs staan... dadelijk sprongen de koetsiers af, grepen de dieren bij den teugel en leidden ze zoover mogelijk rechts. Thans herkenden ze allemaal 't geluid, 't getoeter van 'n tuftuf... Ze zagen 't ding niet, ze hoorden 't aankomen en eensklaps verscheen de motor met zijn berijder... de paarden steigerden, ongewend aan deze nieuwe machine en met moeite hielden de mannen ze in bedwang... Daardoor misschien nam de motor 'n te grooten | |
[pagina 126]
| |
draai... langs den afgrond... wat er eigenlijk gebeurde wisten ze niet recht, maar eensklaps klonk er 'n doordringende gil en voor hun oogen stortten machine met berijder in de diepte... Kapitein Trappers was de eerste die zich herstelde en z'n bevelen gaf... - Houdt de paarden... alles uitklimmen - rijdt ze 'n eind weg. Sprakeloos klommen de jongens uit de karretjes... de kapitein wenkte hen, niet bij den rand te komen... doodstil stonden ze toe te zien hoe hun aanvoerder den afgrond naderde, op de knieën zich voorover bukte... eensklaps zagen ze hem opspringen... - Hij lééft - we moeten hem helpen! 't Gaf 'n schok en terwijl de kapitein naar de wagens holde, waagden enkele jongens en de admiraal 'n blik in de diepte... Daar lag hij... tusschen rotsblokken... 't water sloeg over hem heen... naast hem schitterde 't staal van de verbrijzelde motor... Achterover lag hij... waarschijnlijk gewond, maar hij leefde, want hij bewoog de armen... Vliegensvlug had de kapitein met de koetsiers de touwen van de karretjes losgesneden, aan elkaar geknoopt en nu keerde hij terug, juist toen Gerard uitriep: - Hij wil gaan staan! 't Was eerst de bedoeling van den kapitein geweest zich zelf te laten zakken, om te zien hoe hij verder | |
[pagina 127]
| |
helpen moest, maar nu merkte hij tot z'n groote vreugde, dat de man beneden niet alleen leefde, maar zich wonder boven wonder blijkbaar op de been kon houden. Waarschijnlijk was hij rechtstandig omlaag getuimeld en hadden de banden den schok gebroken. De kapitein liet 't touw zakken... aan 't eind had hij 'n kussen geknoopt... Alle jongens, de admiraal, de kapitein en twee koetsiers hielpen vasthouden, keken in hevige spanning toe... Met moeite stapte de vreemdeling over de rotsblokken... in de lange donkere stofjas leek hij 'n bovennatuurlijk schepsel... 't gaan viel hem blijkbaar moeielijk, want na enkele oogenblikken kroop hij verder, bereikte 't touw, ging ruiter te paard op 't kussen zitten en hield zich stevig vast... Langzaam werd 't touw ingepalmd ...over den rotswand lag ook 'n leeren kussen voor 't snijden. Met de voeten hield de vreemdeling zich af en eindelijk bereikte hij den rand ...de kapitein en de admiraal grepen elk 'n arm en met 'n stevigen ruk hadden ze hem op den weg... Toen viel hij ruggelings om, bewusteloos... schrik en inspanning brachten hem buiten kennis - niet lang gelukkig... In 'n ommezien keerde 't bewustzijn terug en willoos liet hij zich op 'n kar hijschen - voort ging 't toen, tien minuten... halt gehouden voor één van die merkwaardige Noorsche woningen, laag en met zoden | |
[pagina 128]
| |
daken, waar zelfs de bloemen nog in groeien... Hier ontdeden ze hem van z'n natte plunje, droogden hem lekker en na 'n oponthoud van 'n uur keerde de karavaan huiswaarts... langzaam ter wille van den gewonde. 't Had de jongens sterk aangegrepen, hoe gelukkig ook de afloop was geweest... Dat oogenblik, waarin ze motor en berijder plotseling zagen verdwijnen in den afgrond, zouden ze niet gauw vergeten... 't Gaf in Odde 'n heele opschudding en bizonder wijze heeren zeiden, dat ze 't wel gedacht hadden. En de kapitein zei: - 't Is jammer want nu gaan ze overal hekjes zetten. En de admiraal zei: - Wat doen ze met zoo'n lawaaiding in Noorwegen. En Gerard zei: - Die zal nu wel huis toe gaan. En Hein zei: - Ik ga nooit in 'n auto rijden. En Toon vroeg: - Blijft dat ding daar nu liggen? De held van 't avontuur lag in bed, koortsig en 'n dokter vermaande hem tot rust, langdurige rust en admiraal Snor deelde bankbriefjes uit aan de koetsiers om nieuwe leidsels te koopen en nieuwe kussens en dienzelfden avond werd de gebroken machine nog opgeheschen en ergens in 'n schuur opgeborgen... Aan 't avondmaal heerschte 'n levendige drukte... 't verhaal van 't gebeurde moest in vijf talen gedaan | |
[pagina p.t.o. 128]
| |
en voor hun oogen stortten machine met berijder in de diepte. (pag. 126).
| |
[pagina 129]
| |
worden en in vijf talen redeneerden de reizigers er over. 't Jeugdige reisgezelschap vond veel bekijks en na 't souper kroop Hein ergens weg, want telkens kwamen er van die brutale Engelschen op hem af om 'm uit te hooren... Maar de kapitein riep hem tot de orde en sprak hem moed in... Je zegt maar: - Yes, yes, o yes! Please and don't ask me too much!Ga naar voetnoot*) En zoo maakte Hein zelfs den koudsten Engelschman aan 't lachen... In de schemering kochten de jongens briefkaarten met afbeeldingen van sommige gezichten tusschen Odde en de vallen... Ze zagen enkele paardjes grazen, zoo maar los loopend, maar met 'n bel om den nek. - Veel gras groeit hier niet, ze moeten 't soms heele einden ver weg opzoeken, zei de kapitein. En ook raakten ze opgetogen over 't voorbij gaan van 'n karretje bespannen met 'n merrie ...naast de moeder draafde 'n jong veulen, allerleukst beestje, 't liep zoo maar los mee, den kop ter zijde gebogen tegen de merrie aan... - Zoo wennen ze de dieren al jong aan 't loopen en klimmen tegen de hellende wegen, verklaarde de kapitein. Met 't vallen van den avond vermaakten de jongens | |
[pagina 130]
| |
zich in de groote ronde hall, dronken er bij 't licht der lampen 'n glas cider en redeneerden, lekker rustend in de schommelstoelen over 't gebeurde van dien dag... - Als ze 't thuis hooren, zei Toon, - hebben ze geen rust meer. - Wat is dat nou! riep de admiraal, - wij reizen toch niet in die spektakeldingen, wat schrijf je dan over onze Noorsche paardjes? Zijn ze niet flink en uitstekend te vertrouwen? - En je zult nog wat anders beleven, zei de kapitein, - we moeten er nog óp ook. Dat was 'n ideaal! Paard rijden, langs rotsige paadjes, heerlijk! - De kapitein lachte fijntjes en zei niets, maar stuurde ze tijdig naar bed met de veelbelovende woorden: - Morgen de gletschertocht!
Van vroeg opstaan was geen sprake, ze sliepen gewoonweg aan één stuk door en al zou er ook 'n hevige brand uitgebroken zijn, misschien hadden ze zich laten verbranden zonder wakker te worden. - Acht uur! riep Gerard. Toon rolde hals over kop uit bed en samen ploeterden ze met water, schuierden d'r borstelhoofden en hingen toen uit 't raam te koekeloeren. - Alweer zon, 't is 'n wonder. - Vandaag gletschertocht, zet je maar schrap. - Waar is die gletscher ergens? | |
[pagina 131]
| |
- Kijk, dáár zie je de Folgefond, dáár, aan den overkant van 't fjord, tusschen die toppen door... dat witte, daar is 't. - Dat wordt klimmen. - En kou lijden. Bombardement op de deur. - Aantreden! 'n Kwartier later stonden ze buiten na 'n stevig ontbijt. - Mag ik je voorstellen, zei de kapitein. - Nils Tollefsen Aarthun! De jongens keken in 't verstandig knap gezicht van 'n eenvoudigen bewoner van Odde. - Onze gids, vervolgde meneer Trappers, - hier is z'n kaartje en hij reikte 't kartonnetje over. NILS TOLLEFSEN AARTHUN. - Krijgen we 'n gids mee? stotterde Hein, - is 't gevaarlijk? Niemand gaf antwoord, want de kapitein kommandeerde: - Alle jassen mee, vlug! 'n Aardbeving op de trappen van 't hotel, maar vliegensvlug waren ze terug... ze begrepen 't niet recht waarom ze met zulk prachtig warm weer die vervelende jassen mee moesten nemen. | |
[pagina 132]
| |
Nils, de gids scheen over meer mannetjes te beschikken, ten minste, de kleeren werden afgenomen en met touwen en riemen op de ruggen van drie volgers geladen. - Nou heeren, voorwaarts! riep de kapitein en de stoet van dertien zette zich in beweging. Hein hoorde tot z'n schrik, dat ze den ganschen dag zouden uitblijven... dus geen diner! Maar de admiraal wees hem op de ransels der vier gidsen. - Daar zit wat in, zei hij stilletjes. Nils sprak vrij goed Engelsch en maakte 'n aardig gebruik van z'n tong... meestal liep hij met den kapitein voorop en die kwam 't dan weer oververtellen als 't de moeite waard was. Eerst roeiden ze 'n tien minuten over 't fjord, stapten aan wal, lieten de booten in 'n kreek achter. Toen zagen ze Odde al achter zich en nu ging 't omhoog, zig-zag langs kleine bruisende beekjes en leuke watervalletjes. - Wat gaat dat langzaam, vond Henri en z'n wipneus wees al naar 't hoogste punt. - Als jij strakjes maar niet achterblijft! Kijk naar Nils, rustig stapt hij verder... je houdt 't anders niet uit. Tusschen kreupelhout door slingerde 't pad in 't begin, maar voortdurend bleef 't steenachtig... jonge, 't viel niet mee en na 'n half uur moesten Jan en Piet al even rusten op bevel van den kapitein. | |
[pagina 133]
| |
Gezellig gingen ze allemaal op 'n groot rotsblok zitten en keken naar Odde, nu in de diepte. - Jullie zegt maar eerlijk als je moe wordt, 't is heusch geen kleinigheid, want we hebben vijf of zes uur te klimmen. Wie dus liever niet meegaat, mag omkeeren, al geloof ik niet, dat je naar huis wilt gaan zonder 'n gletscher gezien te hebben. En dan - daar boven is 't pas heerlijk! Daar moeten we paard en slee vinden, alweer 'n buitengewone goedheid van onzen admiraal. Zonder dat ik 't wist, heeft hij gister al aan andere gidsen de boodschap meegegeven ze vandaag klaar te houden. Meestal zijn ze alleen aan den anderen kant van de Folgefond te krijgen, maar als de admiraal begint, nou, dan gebeurt 't onmogelijkste. En Nils vertelt me daar, dat je er glijbanen bovenop hebt van honderd meter lengte, dus, 'n beetje vermoeienis mag je er wel voor over hebben en dan - de gletschers! Voorwaarts!... Kalm loopen, regelmatig doorzakken. - Wie moe is, geeft maar 'n schreeuw. 't Ging al beter, de jongens gewenden er meer aan en vooral toen Nils met z'n mannen van achter 'n groot rotsblok 'n hoop stevige stokken te voorschijn haalden met flinke punten. Ha, dat hielp en 't duurde veel langer eer er weer halt gemaakt werd... - Hoe hoog klimmen we? vroeg Tom. | |
[pagina 134]
| |
Twee duizend meter. Maar op de helft ontbijten we. - Staat daar 'n hotel? vroeg Henri. - Ja, 'n windhotel met 'n dak van lucht en stoelen van ijs, je zult eens zien wat 'n lief hotelletje. Verder! Nog geen vijf minuten daarna, of Hein schrikte zoo hevig, dat hij een gil gaf. - Alweer moe? - 'n Beest! schreeuwde Hein. En jawel, 'n eindje verder kwam nieuwsgierig de kop van 'n schaap tuschen twee steenbrokken door kijken. - Nog één! - 'n Heele hoop! Plotseling verdween de gansche kudde en vol bewondering zagen de jongens die dieren van steen op steen springen zoo vlug als herten. 'n Heel eind verder bleven ze staan, begonnen weer te grazen. - Zie je ginder die hut? vroeg de kapitein. Allemaal kijken. - Daar wonen twee meisjes den heelen zomer in en passen op die schapen, dat vertelt Nils me. 't Was verbazend aardig, vonden ze en dan Odde zoo in de diepte tusschen de donkere hellingen... telkens kon je 't nog even zien... Na de derde rust vloog Gerard eensklaps als 'n dolle man vooruit... hij bukte ergens en triomfante- | |
[pagina 135]
| |
lijk bleef hij staan met iets wits in de uitgestoken hand. - Wat heeft hij daar nou? - Sneeuw! gilde Gerard. 'n Oogenblik later graaiden ze allemaal in de sneeuw, 'n korrelig droog soort. - Midden in den zomer sneeuw, 't is toch leuk, zei Piet, - maar hier wordt 't nog al koud ook. De jassen gingen aan... 'n scherpe wind begon te blazen... de plantengroei hield op... - De sneeuwgrens, zei Toon heel wijs. - Hoeveel meter, kapitein? vroeg Gerard, - 't is immers 2500 M.? - Nee, nee, we zijn hier niet in Zwitserland. Dichter bij de Pool krijg je immers veel eerder kou dan in 't hartje van Europa. we zijn hier nog niet eens 1000 M. hoog. 't Viel 'n beetje tegen, maar anders begon 't nu toch werkelijk 'n merkwaardige geschiedenis te worden. Rondom kale rotsen... overal sneeuw... vinnige koude. Omstreeks twaalf uur bereikten ze 't hotel van Henri. Achter 'n paar reusachtige rotsblokken hielden ze halt... daar zaten ze veilig voor den fellen ijzigen wind... er lagen 'n paar planken en zoo vormden ze 'n soort van banken door ze op kleinere steenen te leggen. Als tafel deed 'n rotsblok dienst en daarop stalden de gidsen 't tweede ontbijt uit. | |
[pagina 136]
| |
- Henri, zet jij maar eens koffie! spotte de kapitein, maar deze jongeheer hield zich wijselijk stil. Met de kragen òp kropen de jongens dicht bij elkaar, keken toe... Nils tooverde brood, boter, vleesch, kaas, jam en messen uit de ransels en toen begon 't twaalf uurtje in die woeste omgeving... ze zaten hier in 'n kleine hoogvlakte... ginds begonnen de gletschers... 'n eind links klaterde 't water in 'n diepe kloof... voor zich zagen ze wit... wit... wit... Natuurlijk kregen de gidsen ook hun portie en wie dorst had, schepte 'n glas kristalhelder water uit 't beekje, dat 'n pas of tien verder schuin naar de kloof stroomde... - Dit vergeet ik nooit, zei Toon en de anderen dachten 't zelfde... telkens keken ze rond, konden 't zich maar niet begrijpen, dat ze nu in 't hartje van den zomer half zaten te bevriezen. Door den langen klim aten ze met wolvenhonger en Nils kon de overschotjes wel in 'n vingerhoed bergen. Toen begon er iets ongeziens. Daar voor zich uit zagen de jongens na 't minuut of tien, 'n grijswitte massa boogvormig naar beneden loopen. - 'n Gletscher! riep de kapitein, - opgepast, 't is wel 'n snoes van 'n gletschertje, maar je kunt er toch heel netjes afglijden of doorzakken. | |
[pagina 137]
| |
.... en zoo na elkander stapten ze over de gletscher.... (Bladz. 138.)
| |
[pagina 138]
| |
Hein luisterde ademloos... - Zie je, zoo'n gletscher is 'n hoop bevroren sneeuw en sneeuwwater tusschen twee rotswanden... kijk 's eventjes hoe lang wel! Heel ver beneden zich bespeurden ze 't einde pas en daar stroomde 't water pijlsnel naar omlaag. - Nu precies in elkanders voetstappen loopen, opgepast, ik kom achteraan. Nils ging voorop... eerst 'n sprongetje van den rotswand op 't ijs... duidelijk zagen ze 'n opening van 'n decimeter... toen porde hij met z'n stok en stapte voorzichtig verder... Achter hem kwam Gerard en heel precies volgde hij Nils... en zoo na elkander stapten ze alle dertien over de gletscher... telkens een man na twee jongens... Hein durfde haast niet... hij zag die opening en als je links keek die diepte... hij werd duizelig en deed z'n oogen toe... Gelukkig liep de kapitein achter hem en die hielp ongemerkt zooveel hij kon... Als je viel, ging je naar beneden en dan 't idee er door te zakken... Gerard stond al te springen... die wàs er... maar hij, Hein... Op eens dreigde hij uit te glijden... z'n stok had hij niet stevig genoeg schrap gezet... maar de kapitein had 'm vast, greep z'n hand... En toen, in eens, | |
[pagina 139]
| |
kraakte 't verschrikkelijk onder z'n voeten... nee, hij leefde nog... ze waren er al haast allemaal... - Spring, spring! Mooi zeggen, Hein sprong niet... hij liet zich vallen en hadden ze hem niet opgevangen, dan was hij nog in de diepte gerold... De altijd wakende kapitein voorkwam alle rampen en zoo raakten ze netjes over den eersten gletscher heen. Nu 't gevaar achter den rug was, voelden ze zich toch wel trotsch en zelfs Hein redeneerde 't honderd uit over z'n eigen heldhaftigheid, maar hij werd weer heel stil, toen ze nommer twee naderden. Hier gaapte 'n nog veel breedere spleet tusschen 't ijs en de vaste rots, zoodat de gidsen bleven staan om de bangere jongens 'n zetje te geven... Tot over de enkels zakten ze in de losse sneeuw en hun voeten kregen heelemaal geen last van de koude. Nommer drie leverde niet de minste moeielijkheid op en zegepralend stapten ze over de witte vlakte. - Wat is 't hier woest, zei Toon, - kijk eens achter je, je ziet de bergen over 't fjord niet eens meer, alleen wolken. Nils maakte 'n bocht, nu niet meer zoo in de schuinte omhoog, maar in de vlakte, de onafzienbare hoogvlakte, de Folgefond. - Ze zeggen allemaal Foljefond, hoor je wel, zei Tom. | |
[pagina 140]
| |
- 't Klinkt veel leuker... Foljefond, en waar zijn nou de sleeën? vroeg Henri. - Nog 'n beetje klimmen, antwoordde de kapitein, wie moe is... - Nee, nee, vooruit maar! Langzaam ging 't verder door de sneeuw... nietsDonker tegen wit stonden er 'n zestal sleeën, bespannen met alweer die zelfde sterke kleine paardjes en geen vijf minuten later of ze hadden 'n plaatsje veroverd en tot hun onuitsprekelijk genoegen mochten ze nu zelf sturen... (Blz. 141).
dan sneeuw... hier 'n zwart rotsblok, anders sneeuw, sneeuw, almaar sneeuw. 'n Korte rust hielden ze bij 'n soort gedenkteeken van rotsblokken... daar zaten ze tamelijk buiten den wind en dan... ze wenden eraan... 'n Half uur later na 'n vermoeienden klim bereikten ze 't hoogste punt, 2000 M. En eensklaps vergaten ze ook alle moeheid... | |
[pagina 141]
| |
- Ginder! schreeuwde Gerard, - dat zwarte, 'n slee! Donker tegen wit stonden er 'n zestal sleeën, bespannen met alweer die zelfde sterke kleine paardjes en geen vijf minuten later of ze hadden 'n plaatsje veroverd en tot hun onuitsprekelijk genoegen mochten ze nu zelf sturen... De snelheid viel niet mee... door 't ongebaande van 't ontzaglijke sneeuwveld konden de paardjes onmogelijk vlug vooruit komen, maar... ze hadden jool en Hein rolde van de slee af over z'n kop heen en de admiraal lachte zoo geweldig, dat z'n hoed van z'n hoofd gleed en de gidsen riepen onverstaanbare zinnen Noorsch.... De kapitein gaf 't sein tot den terugtocht en toen begon er 'n spektakel, zooals ze nog nooit beleefd hadden... Ze volgden Nils en de anderen... die bleven staan vlak voor 'n geweldige glooiing... Nils zette z'n beenen schrap en daar ging die. Met open monden keken de jongens toe... Staande, op stijve beenen, gleed Nils de diepte in... de harde sneeuw stoof op zij... 't kraste nog erger als over ijs. En toen volgden de andere mannen... Kapitein Trappers trok z'n wenkbrauwen hoog op... jonge, 't leek hem een gevaarlijke onderneming, maar hij dééd 't... 't ging... 't ging... alleen bij 't eind | |
[pagina 142]
| |
duikelde hij onderste boven... viel hals over kop tusschen de gidsen... Aarzelend stonden de jongens boven aan en de admiraal moedigde ze aan, maar sapperloot... als je viel, dan rolde je als 'n tonnetje wel 'n honderd meter voort. Toon was de eerste... hij zette zijn tanden op elkaar, kneep z'n vuisten toe en - roef, daar gleed hij Mooi, mooi, rrrrrrrrrrrrrt... ai, ai, daar valt ie... nee, nee... kijk die zwaaien met z'n armen... rrrrrrrt, hij is er. Toon tuimelde in de uitgestoken armen der gidsen, maar hij wàs er. Gerard volgde en moest zoo verschrikkelijk lachen, dat hij bovenaan al omviel en om en om rollende kwam hij beneden met pijnlijke handen en roode strepen van de scherpe sneeuw... Leuke Piet, klein ventje als hij was, kwam prachtig beneden en Jan gleed niet, maar liep als 'n bezetene de glijbaan af... 'n wonder, dat hij niet voorover sloeg en zich leelijk bezeerde... Henri stak z'n neus loodrecht omhoog... hij zou eens laten zien, hoe 't eigenlijk moest, maar hij kon zich niet stijf genoeg houden, waggelde, sprong op zij, liep 'n eind, viel toen en kwam jammerlijk beneden aan... - Ik doe 't niet, zei Hein tegen Tom boven. - Kom jo, wees niet zoo flauw! wil ik eerst gaan? maar als je 't niet doet, ben ik nijdig op je! | |
[pagina 143]
| |
Weg vloog Tom. Hein zag 'm gaan, mooi rechtop... roef, kolossaal, wat 'n gladdekker was die Tom toch. - Nou jij, Hein, hoorde hij admiraal Snor zeggen... Wat moest ie doen... als Tom nijdig werd... en beneden begonnen ze te roepen... hij rolde natuurlijk dadelijk onderste boven... Eensklaps nam Hein een kloek besluit... Beneden zagen ze hem 't afglijpunt naderen en - plotseling ging Hein gewoonweg zitten, liet zich met z'n beenen vooruit omlaag glijden... 't Ging prachtig, maar nauwelijks halverwege of Hein trok vreeselijk benauwde gezichten... z'n zitvlak kreeg ongenadig te lijden en van tegenhouden was geen sprake... Onder groot gejuich kwam Hein beneden, maar hij zelf had wel kunnen huilen en eensklaps gilde Gerard 't uit: - Z'n broek, z'n broek is dóór! En nu barstten ze in lachen uit, want door de sterke wrijving hing Heins broek zoowat in flarden die aan weerszijden uit z'n jas kwamen kijken en hij voelde er met alle twee z'n handen naar en trok zoo'n enorm bespottelijk gezicht, dat 't lachen der anderen omsloeg in gieren en ze zich moesten omkeeren, terwijl sommigen de tranen over de wangen rolden. Z'n jas had hij gelukkig opgelicht onder 't glijden en nu bedekte dat kleedingstuk vriendelijk de groote opening in Heins broek en met behulp | |
[pagina 144]
| |
van 'n paar spelden werden de uitwijkende lappen opgehouden. - Je krijgt van mij 'n nieuwe, hoor Hein! Wie sprak daar?... de admiraal?... Waar kwam die opeens van daan?... - Bent u naar beneden komen glijden? vroeg Gerard. - Nee, ik ben gesprongen! En toen ze tegen die woorden opkwamen, zei de admiraal: - Jullie keken niet naar me en daarom ben ik maar kalmpjes naar beneden gelóópen... - Ginder is nog 'n kleintje! riep de kapitein, - en dan moet u 't eerste! En de oude heer was zoo goed niet of hij moest 'n staaltje geven van z'n flinkheid, maar 't werd 'n lesje, want zonder aarzelen gleed hij na de gidsen de diepte in en door dit voorbeeld kon de jonkheid niet anders doen dan kranig volgen. Zelfs Hein met z'n halve broek bracht 't er goed af. Beneden hielden ze 'n flinke rustpoos om daarna den terugtocht over de gletschers te beginnen. Dat zaakje leverde dezen keer weinig moeielijkheden en welgemoed bereikten ze weer 't hotel Wind... De verdere afdaling werd verschrikkelijk... Ze waren natuurlijk moe en dan 'n paar uur dat vreeselijke doorzakken in de knieën... je werd er zenuwachtig van... en 't ging maar zig-zag... wou | |
[pagina 145]
| |
je hard gaan loopen, dan kwam er niets van terecht. De gidsen daalden met vasten stap en schenen van geen vermoeidheid te weten en dan - de kou hield op zoodra ze halverwege waren en 't zweet parelde op alle voorhoofden... nee, nee, nee... de heenreis vonden ze pleizieriger... Wat smaakte nu dat goddelijke water van 't beekje. Kristalhelder vingen ze 't in de holle hand op, waschten zich 't voorhoofd en dronken 't met gretige teugen - ijskoud! Henri bleef gedurig achter om even uit te rusten en ze maakten elk kwartier halt volgens bevel van den kapitein, maar Henri raakte bekaf. Op alle manieren probeerde hij z'n daling te veranderen... huppelend, springend, zijwaarts, achteruit, 't een al gekker dan 't andere, want Henri kon 't niet uithouden, dat kniegeknik, en Hein niet veel beter. Die lachte zenuwachtig en liet zich maar gaan... dan bonsde hij tegen Tom, dan stootte hij den admiraal. Op 't laatst namen twee gidsen hem elk onder 'n arm en hielpen den dikken jongen 'n handje. Ze praatten op 't laatst niet meer en de laatste twee honderd meter liepen ze minstens 'n kwartier uit elkaar, zoodat Gerard en Toon al in de boot zaten toen Henri en Piet nog niet te zien waren. Hoe zalig die roeitocht naar huis over 't fjord. - Dat 's goed geweest voor de beentjes! zei de kapitein. - En voor je borst! zei Toon. | |
[pagina 146]
| |
- Zeker, je longen zijn heelemaal schoon geworden. Wie heeft er honger? Als 'n wolf! als 'n haai! als... als... als Hein! - 't Diner is voorbij... 't is nu zes uur! Diepe verslagenheid..., maar ze keken den admiraal eens aan en toen begrepen ze er alles van... Werkelijk vonden ze 'n aparte tafel voor hen klaar staan en na 'n half uurtje rust, begon er 'n onstuimige aanval, die eindigde met 'n volkomen overwinning. De admiraal had allerlei extraatjes besteld en ze smulden... en Hein verscheen met 'n jasje aan... en ze sliepen om negen uur al. |
|