| |
| |
| |
V.
Zes uur twintig! Slik, slik! in alle haast 't ontbijt gebruikt!... Zonneschijn! Zondag!
'n Wagen reed vóór de deur, 'n handwagen en daarop gingen alle tasschen en jassen...
Afscheid van den hotelhouder... naar 't station!
- Dit wordt onze eenigste spoorrit! verklaarde de kapitein, - maar 'n prachtige!
Er waren heel wat meer menschen dan ze gedacht hadden en met moeite konden ze bij elkander blijven in één coupé. Admiraal Snor veroorzaakte 'n oproer onder de bestellers en andere dienstvaardigen door z'n geweldige fooien aan den man van den handwagen en z'n helper... ze wilden allemaal nog wat voor hem doen!
Zeven uur vier - 't vertrek!
't Gebeurde dan toch... daar gingen ze 't bergland in! Nauwelijks vijf minuten van 't station stond Hein plotseling van de bank op, begon haastig al z'n zakken te doorzoeken...
| |
| |
- Ben je wat kwijt? vroeg Tom.
- Z'n maag! spotte Gerard.
- M'n portemonnaie!... stotterde Hein.
- Heb je ze laten liggen?
- 'k Geloof 't wel ...op de nachttafel...
- 'k Zal eens effentjes gaan kijken! beloofde Gerard, maar Hein lachte niet... z'n portemonnaie met vier nieuwe guldens...
De kapitein troostte hem... hij zou schrijven en als ze weer in Bergen terug kwamen...
- Komen we hier weer terug?
- Hoe wou je anders met de Ingerid naar huis?
- O ja!
- We maken 'n tocht door 'n gedeelte van Noorwegen, in 't bizonder de Hardanger, dan 'n eindje noordelijker en met de boot naar Bergen terug.
- Komen we dus niet aan de Noordkaap?
- We hadden er over gedacht naar de Noordpool te gaan en over de Zuidpool terug, maar zie je...
Henri hield z'n mond verder, hoorde 't losbarstend gelach om de laatste woorden van den kapitein.
- 't Is veel prettiger 'n deel góéd te bekijken dan maar door te vliegen. Me dunkt, dat je geen Noorweegsche reis maakt, alleen om te geuren.
Langzamerhand werd 't landschap rotsachtiger en 't duurde niet lang of ze stoomden door den eersten tunnel...
| |
| |
- Dat is nommer éen van de vijf en vijftig!
Hein zat als 'n steen en herhaalde zacht: - vijf en vijftig!
En nu begon er 'n gedrang bij de raampjes om te zien... te zien...
De spoorweg was uitgehouwen in de rots... rechts zagen de jongens 't water van 't fjord diep beneden zich en links rees de rotswand steil omhoog. Af en toe verdween de trein dan in 'n tunnel...
- Nou opletten!... hier maken we 'n kolossale bocht... meteen zie je heelemaal op zij 't gat van den tunnel waar we uit zijn gekomen...
En werkelijk reden ze haast een halven cirkel om 't water heen... 'n oogenblik keken ze met wijde oogen... rrrrrrstsst... dan stoomde de trein weer 'n tunnel in ...weg was alles ...donker de wagen... 'n schraal licht alleen van 't lampje... de coupé had gelukkig 'n doorgang in 't midden, waardoor de jongens allen vlak bij 't raampje zaten en telkens klonk 't weer: kapitein! ziet u wel? admiraal, dáár, dáár!
Ze raakten opgewonden door 't trotsche schouwspel... wel 'n kolossaal begin! En 't aardigste van alles was ook de levendige belangstelling van de beide mannen, die volstrekt niet groot deden alsof ze zulke dingen al zoo dikwijls gezien hadden.
Integendeel... de oude heer voelde zich jong worden door de verrukking van 't zevental en wedijverde met allemaal wie 't meeste opmerkte...
| |
| |
Geen oogenblik verveelden ze zich, al duurde de reis ook bijna vier uur!
Plotseling slaakte Tom een jubelkreet: - Sneeuw!
En werkelijk, al puften ze zelf van de hitte, daar ginds, die witte plekken tusschen twee bergspitsen waren niets anders dan sneeuwvlakten...
En de admiraal goochelde uit 'n kleine handtasch 'n kostbare veldkijker en één voor één tuurden ze naar 't wonderbare... de eerste sneeuw die ze in 't hartje van den zomer bespeurden...
- We zullen er nog wel dichter bij komen en er eens door heen baggeren ook.
- Wij, in de sneeuw loopen?
- Natuurlijk, we hebben nog wel wat anders te doen dan in 'n trein te rijden.
- En is 't net zulke sneeuw als bij ons? vroeg Hein.
- Welnee, spotte Gerard, - ze is veel sneeuwiger.
- Veel kouder! riep Toon.
- Veel witter!
- Erg goed om Hein in te rollen!
- Om Hein mee in te wrijven!
Hij kreeg er van langs, maar 't deerde hem niet, want al z'n aandacht bleef voor die talrijke witte plakkaatjes, soms hel uitblinkend door 't zonlicht dat er juist opviel...
Elf uur. Aankomst te Vossevangen.
Nu weer zwijgend stapten de jongens uit... 'n Klein
| |
| |
stationnetje... de meeste toeristen gaan van hier uit verder... De admiraal bleek al in onderhandeling met de eigenaars van de beroemde Noorweegsche karretjes... hij moest er gauw bij zijn, vooral omdat ze met hun negenen waren...
't Scheen uitmuntend te marcheeren...
Dienstdoende geesten brachten de bagage in 'n klein koffiehuis, waar ze zich allemaal verkwikten door 'n flinke bel melk.
- Nou wordt 't pas goed, zei de kapitein, - nu gaan we rijden met die heerlijke vlugge paardjes, je zult wat beleven... dat gaat langs steile rotswanden en diepe afgronden... daar komt er al één!...
Kolossale aandacht... ze zagen 'n soort wedrenwagen op hooge smalle wielen en dan haast niets anders dan 'n zitbank en daar achter een soort plankje voor den bestuurder.
- Dit is nou 'n stolkjaerre, zei de kapitein, - hier zit je met je tweeën in en de koetsier achter je.
- Achter je?
- Ja, dan kun je immers beter zien.
- Je hebt ze ook voor één persoon en dan noem je ze carrioles...
Dat was me 'n geschiedenis en in zalige verwachting keken ze toe, terwijl er telkens 'n nieuw karretje bij kwam, bespannen met zoo'n echt pittig paardje.
De admiraal en de kapitein zaten op 'n bank in
| |
| |
de schaduw van 't restaurant en spraken intusschen af, hoe ze de tweetallen zouden vormen.
- Eén blijft er altijd over van de negen. Laat mij dan maar 'n carriole nemen, zei meneer Trappers, - of wilt u soms liever?
- Nee, nee... we kunnen in elk geval wel eens ruilen.
- Wilt u Hein dan bij u nemen, die is in staat om uit puren angst uit den wagen te rollen...
- Goed, goed! anwoordde admiraal Snor, - ik wil dien joligen snuiter wel bij me hebben...
Om en bij twaalf uur gaf de kapitein 't sein, in te stappen... de bagage was al achterop geladen en zoo klommen Tom en Toon samen in 't eerste karretje, dan volgden Gerard en Jan, vervolgens Henri en Piet, daarachter de admiraal met Hein en in z'n eentje de kapitein, 'n heele stoet.
- Klak klak! deed de jongen van meneer Trappers en de carriole reed voorop - joep joep, daar gingen ze. Heerlijk, heerlijk, heerlijk, heerlijk!...
De zon scheen zoo mooi... je voelde je zoo prettig, zoo gezond, zoo vroolijk, zoo levenslustig.
Krakend over de harde wegen reden de karretjes voort met matige snelheid... voorloopig ging 't langs rechte banen... dat zou zoo niet blijven.
Hein had 't maar best, die zat onder 't zonnescherm van den admiraal - de rest liet zich bruin branden.
- Vraag jij eens wat aan den koetsier, zei Tom.
| |
| |
Toon verzon 'n zinnetje in 't Engelsch en de jonge kerel aantwoordde wel iets, maar geen van tweeën verstond er 'n lettergeep van.
Omdat er veel Engelschen in Noorwegen gereisd hebben, kunnen de gidsen en wagenvoerders door 't afluisteren ook wel 'n woordje, maar ze vermengen 't met veel onverstaanbaars.
Hein had 't maar best, die zat onder 't zonnescherm van den admiraal.
De leidsels gingen tusschen Tom en Toon door... met 't heerlijke vrije uitzicht zoo zonder een koetsier voor d'r neus was 't 'n zaligheid.
Na 'n korte poos begon de weg te golven, hoog en laag afwisselend... tegen de helling liep het paardje stapvoets en nu eerst begrepen ze, waardoor die korte afstand tot Eide vier uur zou vorderen.
- Kijk eens, de kapitein houdt de teugels!
| |
| |
En jawel, meneer Trappers zat zelf te mennen, heel netjes. 't Mocht wel niet, strikt genomen, maar de kapitein had wel meer gereden en gevaar was er hier niet.
Af en toe keken de jongens om naar de achter hen volgende karretjes... dan wuifden ze en juichten van genot...
Rondom geen menschelijk wezen te bespeuren... stilte... hoog, de toppen der rotsen... telkens 'n plek sneeuw en dan 'n smalle waterval, schijnbaar onbeweeglijk.
Naderbij hoorden ze 't ruischen, zagen den straal vallen...
Toon dweepte met watervallen en z'n oogen schitterden toen hij tegen Tom zei: - We gaan ook naar de Niagara van Europa.
Na een goed uur doorgezet te hebben, hield de kapitein halt, vlak bij 'n sterke helling.
- Uitstappen, loopen! kommandeerde hij en om de paardjes wat te verlichten, stapten ze een heel eind achter de karretjes aan en ze rammelden zonder ophouden... hoe ze hotsten en hoe mooi 't was en hoe ver. Zelfs Hein deed geestdriftig en verklaarde niet de minste angst gevoeld te hebben.
De kapitein keek hem eens aan en - meesmuilde.
En niet zonder reden, want verderop ging 't langs diepe afgronden, juist aan den kant waar Hein zat... toen hield hij zich krampachtig vast en keek met
| |
| |
't bangste gezicht van de wereld naar omlaag... goeie help... als zoo'n paard eens op hol sloeg of 'n zijsprong maakte...
De admiraal wilde hem moed geven, maar Hein hoorde niet eens wat hij zei en toch, de vijf karretjes volgden zoo netjes achter elkaar, zoo zeker.
't Aardigste was ook 'n recht eind... dan klakten de tongen en reden de wakkere beesten weer sneller...
Op eens slaakte Hein 'n kreet... 't paard liep plotseling op zij en... naar 'n steenen bak met water... en daar dronk 't... de voerman liet 't stil begaan en uit zich zelf vervolgde 't z'n weg.
'n Poos later begon de koetsier te redeneeren tegen den admiraal... er scheen iets bizonders te komen en jawel... terwijl de weg met korte kronkelingen tamelijk steil naar beneden slingerde, zagen de verbaasde jongens 'n waterval, voor 't eerst 'n gróóte!
Halt!...
Enkele oogenblikken staarden ze 't trotsche schouwspel aan ... bruisend stortte 't water in de diepte... Ze stonden er juist tegenover... rondom loodrechte bergwanden, in de laagte veel groen... de weg slingerde naar beneden, zigzag.
- Hoe heet die val? vroeg Tom.
- De Skjervefos! zei de kapitein.
- Hè, als je daar eens onder stond en 't water op je bloote rug liet plassen! zei Toon.
| |
| |
- Probeer 't eens, er blijft geen stukje van je over! antwoordde meneer Trappers, - als 't van zoo'n hoogte op je neer ploft, heeft 't water 'n ontzettende kracht.
Ze reden verder, ruilden nu eens van zitplaatsen en al remmende daalden de karretjse met ratelend geknars den weg af... telkens zagen ze de Skjervefos nog ...dan verdween hij weer... zestien maal maakte de weg 'n bocht...
- Kijk eens even! 'n bergstorting!
En jawel! 'n ontzaglijke massa steenen, waarbij groote brokken, vormden 'n helling van den bergrand tot den voet.
- 's Winters moet je hier liever niet gaan wandelen! zei de kapitein, - dan zijn die vallen ook veel geweldiger door den sterken aanvoer van water!
- 't Is hier toch al woest genoeg! vond Henri.
- Vroolijk klonken de stemmen in de helder ijle lucht... telkens liepen ze weer 'n eind, warm van 't zonnebranden. Zoo bereikten ze 't dal, waar 't stroomende water, schuimend en botsend over duizenden rotsblokken 'n vijver vormt en dan rustig vloeit in 'n fjord, niets anders dan 'n inham van de zee...
Van nu af aan liep de weg vrij vlak en ging 't weer wat sneller...
Hein zat op 'n wonderlijke manier z'n gezicht te vertrekken en met z'n oogen te draaien.
- Heb je kiespijn?
| |
| |
Hein schudde van neen.
- Buikpijn, hoofdpijn?
Niets van dat alles!
- Ik weet 't! riep Tom, - hij heeft honger!
't Was zoo! In Voss hadden ze waarlijk niet veel gebruikt en door zoo'n hossenden rit van uren lang raakte je maag met eere heelemaal leeg en daarom kreeg Hein 't te kwaad. Wat frambozen of bramen hielpen geen spiertje. Of 't nu kwam door die leelijke gezichten van Hein of door 't rammelen van z'n maag, dat heeft niemand ooit geweten, maar zeker duidelijk genoeg schoot 't karretje van Hein en Gerard, die nu bij elkaar zaten, plotseling door.
Hein wilde er pardoes uitspringen, maar Gerard greep 'm vast... Voort ging 't met hevige snelheid...
Wat de voerman zei, verstond Gerard niet, wel zag hij, dat deze heel kalm bleef en alleen de teugels verbazend strak aantrok en vreemde geluiden maakte.
't Duurde vijf minuten! Toen hield 't beest plotseling halt en schudde den kop en Gerard beweerde even later, dat 't dier duidelijk gezegd had:
- Nee, m'n baas is sterker dan ik!
Voor zoover ze konden wijs worden uit den koetsier begrepen ze, dat 't paardje geschrikt was en in zoo'n geval moet je 't maar even laten doorloopen. Alleen stevig de teugels vasthouden, want, mocht 't soms vallen, dan moet je 't dier als 't ware optrekken.
't Was me 'n heele gebeurtenis en natuurlijk kwa- | |
| |
men ze allemaal met van die aardige opmerkingen:
- Verbeeld je, dat ze in 't fjord gereden waren! en zoo meer.
- Wat is dat voor een plas water? vroeg Toon.
Ze merkten allemaal bij de voeten van Hein een vochtige plek en begrepen 't niet precies, tot Tom riep:
- Dat's 't zweet van Hein, zoo zat hij in angst!
Ze lachten, maar Gerard zei leukweg: - Jullie hebt makkelijk lachen, ik was ook bang!
En nu waren ze weer jaloersch, want die twee konden samen voortaan vertellen dat ze met 'n paard op hol hadden gereden...
Eide! Halt voor 't hotelletje.
Hè, 't was 'n heele rit geweest en dan die etenstrek! Sapperloot, ze zouden 'm raken. Hein liep al te koekeloeren en snoof met z'n neus in alle deuren. Admiraal Snor beloonde de koetsiers bizonder mild, zoodat ze hem de hand kwamen drukken. En toen - de eetzaal binnen waar niemand was. Hein kreeg haast de tranen in z'n oogen... nog geen tijd... nog langer wachten... dat kon eenvoudig niet, maar wat was dat voor muziek!
- Ga zitten, jongens.
Ze mochten gaan zitten... er zou dus wat te bikken vallen.
Geen tien minuten later of ze smulden aan 'n overheerlijk maal: zalm en biefstuk en bessen met room.
| |
| |
Uitgehongerd als ze waren, genoten ze van al 't heerlijks en Hein lachte maar... na 't diner, expresselijk voor hen opgedischt, wandelden ze naar 't fjord.
- We hebben nu vier uur gereden, zei de kapitein, nu gaan we eens vier uur varen.
- Waarheen? vroegen ze geestdriftig.
- Naar den Haag! Nee, ik bedoel naar Odde!
- Naar Odde? dat's koddig! zei Gerard.
- De meeste reizigers komen van Stavanger, reizen door de Hardanger naar 't noorden. Wij moesten ons plan wat veranderen en daarom doen wij dit stuk terug ook. In Odde blijven we een dag of drie. Ze hielden 't voor gezegd. 't Kon ze heusch zoo heel veel niet schelen. Ze vonden alles heerlijk. Ze waren met elkaar, 't was mooi weer, ze reden, ze voeren, ze smulden, wat hadden ze er dan maling aan of ze ook gingen of zoo of andersom.
- We hebben tot half zes den tijd, vooruit, wie volgt me? En de kapitein klom 'n eind tegen de rots op en zeven apen hem na, uitstekende oefening voor de spijsvertering. Admiraal Snor wandelde kalmpjes naar de aanlegplaats van de boot - als hij maar zàg genieten, genoot hij mee... Op 'n geweldig rotsblok keken ze naar 't kalme water van 't fjord... enkele kleine booten lagen aan den kant... reizigers kwamen aanwandelen... wagens brachten koffers en tasschen...
- De boot, de boot! gilde Toon.
| |
| |
En nu wilden ze hals over kop weghollen, maar de kapitein hield ze vast.
- Nog tijd genoeg, zachtjes aan!
Ze klauterden naar beneden en stapten naar 't veer.
Opeens riep Hein: - Onze tasschen nog!
- Kom maar mee, als je met admiraal Snor reist, dan hoef je nergens voor te zorgen.
Eensklaps bevonden de jongens zich te midden van 'n paar honderd menschen, reizigers en Eidenaars. Toch meest touristen. Waar ze vandaan kwamen begrepen ze niet, ze wàren er.
En wat 'n groote stoomboot nog. De jongens hadden gedacht aan zoo'n soort overzetschuit.
En wat 'n macht van menschen aan boord.
Dat werd me 'n tooneel van drukte. Heele stapels koffers en tasschen werden afgeladen...
- Daar heb je onze boel, zei Gerard.
Te midden van 'n half huis hooge bagage merkten ze hun eigendommen.
Op de andere boot naar Vik verzeilde 'n goede portie en zonder dat de jongens er eigenlijk erg in hadden, voer die weg.
Hein kreeg er 'n kleur van, eerst bang, dat 't hun boot was, maar gelukkig - ze klommen aan boord van 't grootere vaartuig en met eerbiedige bewondering woonden ze 't inladen bij van 'n stortvloed bagage.
Hein zocht met inspanning z'n eigen tasch en
| |
| |
vond 't ding begraven onder 'n enorme massa andere, geen bijkomen aan.
Ze zochten 'n mooi plekje boven op voor den admiraal en zelf zaten ze geen vijf minuten op dezelfde plaats...
't Was bijna windstil... de groote warmte werd gevolgd door 'n heerlijke koelte... Daar gingen ze over 't effen donkere water... links en rechts de grauwe berghellingen, niets dan rotsen... de zuidelijke lijn begroeid en nu telkens overal de sneeuwtoppen. Geen andere levende wezens zagen ze dan hun medereizigers, in 't begin druk en woelig, maar zoetjes aan raakten ze onder den indruk van 't verrukkelijke varen door die smalle bergspleet met water gevuld. En na enkele uren daalde de zon, wierp 'n gouden schijnsel over 't water... je werd er stil van.
Wijze Toon zei: - Ik kan best begrijpen, dat ze hier bijgeloovig zijn en zooveel sagen hebben.
- Zagen om hout te hakken? vroeg onnoozele Hein.
- Ach, luister dan, sagen met 'n s, sprookjes of overleveringen.
- O, zei Hein, maar hij wist 't nog niet. Hij had iets merkwaardigs ontdekt.
- Kijk daar eens.
Ze zagen 'n langen dikken kabel rechts aan den oever schuin naar beneden loopen en eindigen waar 'n paar houten huizen stonden als verloren tusschen de zwarte rotsen.
| |
| |
- 'n Telegraafdraad is 't niet.
- 'n Telefoonkabel dan?
Eensklaps zagen ze 'n zwart ding van boven af naar omlaag vliegen langs 't touw... Ze stonden sprakeloos.
- Wie raadt 't? vroeg de kapitein, maar ze begrepen 't geen van allen.
- 't Was 'n pak hooi en anders niets. Op die manier vervoeren ze dat van hooger gelegen weilanden naar omlaag.
- Dat's 'n hooiegraaf, zei Piet geestig.
- 'n Hooie graaf? vroeg Hein suffig.
- Ach Hein, Piet wil grappig zijn, 't is geen telegraaf, maar 'n hooiegraaf.
Hein lachen. Piet had plezier van z'n ui.
Om zeven uur luidde er 'n bel.
- Avondmaal, verklaarde meneer Trappers.
- Avondmaal? herhaalde Hein.
- Voor ons wel wat gauw, maar wij waren in de late, dus kalmpjes aan, heeren.
Ze namen 't besluit om niet aan 't eigenlijke souper deel te nemen, maar liever wat aparts te bestellen, en zoo stelden ze zich tevreden met wat broodjes, vleesch en thee of melk.
Admiraal Snor was tot nog toe vrij stil geweest - waarschijnlijk dacht hij nog te veel aan Gothenburg en aan de doorstane moeilijkheden...
Na 't avondmaal, boven op 't tweede dek, rustig
| |
| |
bij elkaar gezeten, begon hij te vertellen van z'n broer, dien veelbelovenden man met z'n prachtigen aanleg voor beeldhouwer... Met zachte stem verhaalde hij van dat leven, verwoest door onbedwongen hartstochten en eindigend met krankzinnigheid...
't Deed den ouden man goed er over te kunnen spreken en 't jonge geslacht, dat naar hem luisterde, voelde met hem mee, begréép, hoe de admiraal gebukt moest gaan door al 't gebeurde met dien verloren broer.
't Klonk als 'n sprookje, toen hij hen vertelde van 't kostbare atelier, waarin de verkwister vertooningen gaf met vrienden, tableaux vivants, die schatten gekost hadden aan costumes...
Hun verbeelding begon te werken... ze zagen den dood van Julius Caesar of Saul en David... geheimzinnig leek hun 't verschiet vol donkere bergtoppen met witte sneeuwplekken... 't water leek telkens 'n breede zwarte baan of 'n afgrond... Werden ze slaperig of merkten ze daar ginder vreemde wezens op... grillige gedaanten, die in 't fjord verdwenen met uitgestrekte armen... wat kroop er achter dien berg?... was 't 'n Noorsche reus?... hoorden ze muziek?... zonderlinge geluiden?...
- Odde! Odde! riep de kapitein op eens.
Ze schrikten wakker uit hun droomen, liepen naar de verschansing...
Wonderlijk mooi! Nog in 'n toestand van verbeel- | |
| |
dingswerken keken ze naar 't kleine plaatsje aan 't einde van 't smalle fjord... 't scheen hun zoo lief, zoo aanlokkelijk daar tegen de bergwanden aan... lichten flikkerden... 't rood en 't wit van 't grootste hotel kleurde scherp in de matte schemering. Alsof ze 'n betooverd kasteel naderden of 'n dorpje dat honderd jaar geslapen had, zoo staarden ze naar 't kleine Odde... 't verrukkelijke Odde, waar ze dagen lang zouden blijven en veel beleven.
|
|