Admiraal Snor
(ca. 1923)–A.C.C. de Vletter– Auteursrecht onbekend
[pagina 204]
| |
IX.- Niet dringen, heeren! kalmpjes aan, ieder z'n beurt! Eén paar schoenen, nummer 38!... Eén petje voor 'n jongeheer!... 'n Pakje haarspelden voor mevrouw!... Zes mooie broeken om uit te zoeken!... Dat rijmt!... Kapitein Trappers stond te midden van 'n ontzaglijke hoeveelheid artikelen en regelde de uitdeeling... Kisten vol schoenen waren aangekomen... doozen met hoeden, pakken onder- en bovenkleeren... boorden, manchetten... alles en alles! De heele massa, overgebracht onder de hoede van 'n vertrouwd geleider, was in 'n paar uur tijd van eigenaar verwisseld... De beambte deed al z'n best de verschillende inkoopen te noteeren... jonge, jonge... 'n onverwacht voordeeltje, want 't ging alles peperduur... | |
[pagina 205]
| |
Na afloop van de verkooping wilde hij 't geld gaan innen, maar 'n oude heer met 'n grooten snor nam hem eensklaps alles uit de hand en zei kalm weg: - Ik betaal. Verbaasd keek de man hem aan en stotterde: - Alles? - Alles! Tegelijkertijd haalde hij 'n hoopje bankpapier uit z'n portefeuille en zei: - 't Is iets te veel, maar ik kom zelf nog in Bergen 'n paar kleinigheden koopen, dan rekenen we verder af... teeken nu maar voor dit bedrag! En de verbouwereerde beambte teekende 'n ontvangbewijs van zoo'n hoog bedrag, dat hij onmiddellijk meende een van die dwaze Engelschen voor zich te zien, altijd ongewoon en verspillend. Maar hij zei niets, pakte 't overblijvende in en keerde terug met ongewone snelheid... Intusschen gebeurde er in Gudvangen 'n wonder, want de zonderlinge toegetakelde logeergasten van eerst verschenen tegen den avond piekfijn met helder linnen... En even plotseling werd weer 't verschil in stand merkbaar, want de prins en de lord en de minister en de generaal namen 'n geheel andere houding aan, nu ze weer in behoorlijke kleeren staken. En met de eerstvolgende boot reisden de meesten af zonder afscheid te nemen... wel rekenden enkelen met den admiraal af. De kapitein wilde liever | |
[pagina 206]
| |
nog een nacht blijven... 't verder reizen met die heeren leek hem niet heel plezierig en bovendien... 'n rustige nacht zou de jongens goed doen... 't was hier mooi genoeg om wat kalme uurtjes rond te loopen, te roeien en te visschen... En zoo werd 't ééne nachtje vastgeknoopt aan 't ééne dagje en weer één en nog één!... Van al de reizigers die den nacht van den brand meegemaakt hadden, toonden de beide jonge Duitschers zich oprecht dankbaar voor de mildheid van admiraal Snor. Misschien vonden er velen z'n houding ongepast... ze behoefden geen geschenken aan te nemen, ze waren zelf rijk genoeg!... ach, ze hadden den admiraal in 't geheel niet begrepen... hij betaalde juist alles om geen uitzondering te maken... nu wist niemand wie 't niet of moeielijk missen kon en zoo werden de minder bedeelde broeders niet openlijk genoemd. De twee jongelieden, van alles beroofd, zouden misschien maanden lang krimp moeten zitten of in handen gevallen zijn van woekeraars als de admiraal niet zóó was opgetreden. Uit trotsch tegenover al die anderen zouden ze allicht willen terugbetalen wat hun geleend werd en wie weet of 't hun studie niet ernstig geschaad had. En nu namen ze afscheid, geheel in 't nieuw gestoken en met 'n mooi duitje in den zak voor 't verdere deel van hun reis. De admiraal drong 't hen op en zei: - Als je professor | |
[pagina 207]
| |
bent of schatrijk dan stuur je 't me maar terug. En meer wilde hij er niet over hooren. Tegen den kapitein zei hij: - Vreeselijk in m'n schik!... nu heb ik toch m'n geld goed besteed... 't zijn 'n paar flinke jonge kerels van arme familie... geloof maar gerust dat ze er leelijk in hadden gezeten. Ze brachten hen naar de boot en om toch iets te doen als bewijs van hun dankbaarheid gaven ze aan de jongens 'n mooie potloodteekening van den brand met hun namen er onder en bij de boot tracteerden ze op handen vol van die eigenaardige kersen die de meisjes uit 't volk altijd te koop aanbieden... 't waren wel niet Hollandsche sappige kersen, maar toch best te genieten... 't Stoomschip zette koers naar 't Sognefjord, nam de twee Duitsche studenten mee en 't werd den jongens vreemd te moede bij de gedachte dat ze hen waarschijnlijk nooit zouden weerzien... Den volgenden dag gingen ze Gudvangen verlaten en voor 't laatst doolden ze rond, beklommen de steile paardjes, bewonderden 't dal en de sneeuw en 't water. Eens vonden ze ergens in 'n holte 'n paar sneeuwschoenen liggen, van die lange smalle gebogen latten, waarmee de bewoners zich 's winters zoo snel verplaatsen. En in hun gedachten zagen ze de stoere Noormannen voortschieten en soms groote sprongen maken in den kouden wintertijd. | |
[pagina 208]
| |
- 'k Zou hier wel eens willen zijn in December of zoo, beweerde Gerard. - Sommige Engelschen komen juist in dien tijd om dan de natuur te bewonderen... de watervallen zijn dan veel woester en grootscher, de fjorden liggen toegevroren en 't schaatsenrijden houdt jong en oud bezig. Hein zou 't te koud vinden in die houten huisjes. - Te koud! Kun je denken! 's Zomers zijn houten huizen juist frisch en 's winters warm! En ze jagen veel ook op kleine pelsdieren en ze slapen veel. Toen zakte Hein bij. Veel slapen en in 'n houten huis lekker warm zitten en veel mooie dingetjes snijden van hout, dàt leek hem toch wel... de anderen konden gaan jagen en skiloopen, hij zou wel op 't eten passen!
Geheel en al opgeknapt verlieten ze na hun dagen lang verblijf Gudvangen en maakte den prachtigen tocht over 't Naeröfjord... In 't begin 'n achthonderd meter breed, vernauwde 't zich eindelijk tot tweehonderd. Op 'n zeker oogenblik scheen 't alsof de boot niet tusschen de rotsen door kon... 't fjord leek afgesloten, zóó dicht naderden de bijna loodrechte bergen elkander... maar kalmpjes vervolgde 't schip zijn weg... Er stond 'n flinke wind, zoodat de jongens 't hard | |
[pagina 209]
| |
te verduren hadden bovenop, maar de tocht was te ongewoon om in 'n kajuit weg te kruipen... 's Middags tegen vier uur zagen ze Balholm vóór zich! Wijd weken de oevers van elkaar... achter 't plaatsje rezen de bergen hoog op met veel sneeuw bedekt... mooi helder weerkaatste zich 't roodgekleurd hotel in 't water van 't Sognefjord... De boot voerde 'n honderdtal reizigers met zich mee en oogenblikkelijk na de aankomst begon de bestorming van 't hotel, trouwens ruim genoeg... Door 'n doolhof van gangen, langs ontelbare trappen bereikten de jongens hun kamers in 't bijgebouw... 't Trof hen telkens weer, 't vreemde van zoo'n vol hotel... eensklaps leefden ze weer te midden van de menschen... ze zagen de dames in kostbare kleeding... deftige heeren... voor korten tijd verdween 't prachtig stille en verhevene van de eenzame natuur om plaats te maken voor rumoerige zenuwachtige drukte... menschen die haast hadden of zoo maar door de gangen jaagden of menschen die boos werden omdat ze moesten wachten... menschen met vervelende saaie manieren alsof die bergjes en dat water hen geen lot konden schelen... 't Nieuwtje van den brand verspreidde zich natuurlijk ook hier en met 'n lastige belangstelling werd de kapitein of de admiraal telkens aangeklampt door indringerige heeren en zelfs Hein kreeg 't te kwaad met 'n paar oude dames... | |
[pagina 210]
| |
Of Hein al stotterde: - I was sleeping, I have nothing seen!Ga naar voetnoot1) 't hielp hem niet... Ze lachten om dien grappigen jongen die geslapen en niets gezien had, maar zóó lieten ze zich niet afschepen en Hein kon toch niet wegloopen, dàt zou al heel ongemanierd geweest zijn en zoo leverde Hein z'n eerste Engelsche gesprek... Toen hij er eenmaal overheen was, vlotte 't vrij goed - met korte zinnetjes en nadenkingen vertelde hij enkele bizonderheden... De kapitein kreeg er erg in, wenkte de anderen en zonder dat Hein 't merkte, slopen ze naderbij om dat wonderbaarlijke voorval te kunnen gadeslaan... Ze hoorden Hein Engelsch redeneeren en nog al niet eventjes goed ook en heelemaal niet verlegen! En aan 't slot tikte een van de dames hem op z'n dikken koon en zei: - You are a pleasant fellow!Ga naar voetnoot2) Verwaand kwam Hein op de vrienden af en al probeerden ze hem te plagen door hem met 'n damesstem a pleasant fellow te noemen, Hein vond zichzelf 'n heele piet en 'n leuke baas wàs hij! Later hoorde hij, dat de bewuste dames niemand minder waren dan de echtgenoote van den eersten Engelschen minister met haar zuster. Toen begon Hein zoo'n ontzettende verbeelding | |
[pagina 211]
| |
te krijgen, dat hij bepaald eens afgewasschen moest worden... Bij 't hotel had je 'n vrije bad- en zweminrichting... ze namen handdoek en zeep mee uit de kamers en trokken er van door en daar in die ondiepe kom van 't Sognefjord kreeg Hein er van langs... aan z'n beenen trokken ze hem onder water en ze duwden 'm onder, omdat de Engelsche minister aankwam en dan kreeg hij weer 'n plas water in z'n gezicht: Kompliment van den minister... Hein sloeg er zich doorheen, stak telkens z'n tong uit en riep: - Lekker, lekker, jullie niet, ik wel! De kapitein herstelde de orde, verbood Hein om zoo onmenschelijk te bluffen, dan zouden ze hem ook niet meer plagen... Na 't bad, even voor 't avondmaal, liepen ze de pieren langs en sloten in 'n wip vriendschap met 'n aantal Duitsche jongens en meisjes, want die waren bezig 'n kleine luchtballon op te laten... Onder de opening waren lappen vastgemaakt, in spiritus gedrenkt... die werden aangestoken en... daar dreef 't mooi gekleurde ding over 't fjord... Groot gejuich en een aardig klein meisje riep met 'n lief stemmetje: - Nach Berlin! Lang keken ze de wegdrijvende ballon na, tot ze, eerst als 'n stip nog zichtbaar, even later verdween... Plotseling kwam er 'n geweldige meneer aanstormen en toen hij de handdoeken van de jongens zag, | |
[pagina 212]
| |
schreeuwde hij met 'n stem als de groote klok van Keulen: - Is 't not very cold, this water?Ga naar voetnoot1) - No sir, not too much!Ga naar voetnoot2) gilde Gerard en de anderen schreeuwden: - No, no, no! Zwaaiende en proestende stoof de reusachtige gedaante voort en vijf minuten later begonnen de golven van 't Sognefjord te koken en te schuimen... 'n geweldig beest scheen er rond te spartelen, misschien van pijn... maar 't was de reus, die met 'n nooit geziene snelheid door 't water sneed en af en toe met armen en beenen te keer ging als 'n stoomboot met vier schroeven... na enkele minuten verscheen hij weer op 't droge en liep in groote haast naar 't hotel... 's Avonds werd er 'n algemeene roeitocht op 't fjord op touw gezet en hoofdzakelijk 't jonge goed nam aan de pret deel, al was er in elke boot ook een oudere. 't Was 'n doodstille avond - 't fjord leek 'n vijver en de booten met de verlichte lampions deden denken aan 'n Venetiaansche nacht... alleen, 't geplas der roeiriemen, 't helder opklinken van 'n vroolijken meisjeslach brak door de stilte heen... Nog wat later en 'n schitterende vonkenregen spatte uiteen... toen Bengaalsch licht in allerlei kleuren... tooverachtig hulde zich 't fjord in rood en groen en | |
[pagina 213]
| |
blauw. En de Duitsche kinderen zongen de ‘Wacht am Rhein’,Ga naar voetnoot1) de Engelschen lieten 't God save the Queen!Ga naar voetnoot2) hooren en de Hollandsche jongens bleven niet achter met 'n kordaat Wilhelmus!... In grooten getale stonden de volwassenen aan de pier en luisterden naar 't gezang uit die jonge kelen... 't Klonk zoo ongekunsteld, zoo treffend mooi, dat sommigen de tranen in de oogen schoten... Hier in den vreemde voelde je toch altijd meer voor je vaderland. Plotseling 'n schrik... ginds naderde 'n groot plezierjacht... de electrische lampen wierpen 'n langen bundel stralen over 't fjord... Alle bootjes haastten zich naar de pier en even daarna kwam 't jacht tot dicht bij 't hotel, bleef in 't midden van 't fjord liggen... donkere gedaanten verschenen op 't dek... roeibooten naderden en 'n korten tijd nog, of 'n aantal touristen stapten aan wal, allen Engelschen... 't Gaf 'n geweldige drukte en de groote eetzaal liep vol, maar Hein at er niets minder om... Toen de jongens naar bed trokken en hun kamers wilden binnengaan, vonden ze tot hun groote verbazing de deuren gesloten en grommende stemmen klonken: Wer ist da?Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 214]
| |
'n Gek geval! Met z'n allen naar den chef en die aan 't snuffelen in z'n boeken en jawel, 'n abuis. Met duizend verontschuldigingen kommandeerde de chef drie kellners en nu kregen ze de prachtigste kamers uit 't gansche hotel, anders zeker bestemd voor keizers en millionnairs. Een bed kwam er te kort en vlug werd er 'n legerstede bij gemaakt van sofa's en tabouretten met matrassen en dekens en Hein was de gelukkige, die op dit pronkjuweel van 'n bed mocht slapen... In 't holle van den nacht schoten Gerard en Tom, z'n kamergenooten eensklaps wakker en bij 't opdraaien van 't electrisch licht vonden ze Hein als 'n luipaard met z'n handen en voeten in de lucht tusschen de sofa en de tabouretten liggen en nog sliep hij. - Hein! Hein! Maar Hein droomde van den reusachtigen Engelschman, die in 't fjord spartelde... hij deed met 'm mee en ploeterde en plaste woest op z'n mooie bed, maar daartegen was 't niet bestand en zoo zakte Hein er tusschen... Met moeite kregen ze hem overeind en terwijl ze de orde herstelden, viel Hein weer gewoon in slaap en moesten ze hem samen oppakken en neerleggen... Gelukkige Hein! zorgen had hij niet en daarom sliep hij overal meer dan genoeg was. 's Morgens herinnerde hij zich maar flauwtjes wat | |
[pagina 215]
| |
er gebeurd was, toen Gerard en Tom 't verhaal met de noodige overdrijving aan de anderen vertelden... - Van middag gaan we naar de Fjärlandgletscher! zei de kapitein onder 't ontbijt en ter sluiks keek hij naar de gezichten die de jongens zouden zetten... Hij begreep heel goed dat zoo'n gletschertocht voor één keer bizonder aantrekkelijk is, maar de vermoeienis en de kou zouden toch 'n tweeden tocht niet zoo pleizierig maken. Ze zeiden 't ook ronduit en de kapitein gaf ze gelijk. - We hebben 't beleefd en de herinnering is stellig bizonder aangenaam, maar voor de tweede maal zullen we 'n gletscher bezoeken die 't water raakt en waar je onder door kunt kruipen! Dat was 'n aardig plannetje! Met 'n extra klein bootje stoomden ze naar Fjaerland en al in de verte ontdekten ze de grijs-witte gletscher, die den waterspiegel aanraakte... Met dezelfde boot keerden ze weer terug... de tocht zelf was heerlijk genoeg en alleen Jan werd de oorzaak van enkele vervelende uren... Zonder dat de jongens 't wisten had de admiraal aan elk postkantoor z'n volgend adres achtergelaten... op die wijze konden hem spoedeischende brieven of telegrammen nagezonden worden en zoo vond hij dien dag in Balholm 'n telegram... Nauwelijks had hij 't gelezen of hij werd doodsbleek en dreigde neer te vallen... de kapitein ondersteunde hem... Dadelijk | |
[pagina 216]
| |
herstelde hij zich, stamelde een paar woorden en liep haastig weg... De achterblijvenden begonnen te raden en 't meest waarschijnlijke vonden ze wat de kapitein zei: - Er is zeker weer iets met zijn broer gebeurd... En dat vermoeden werd zekerheid. De kapitein had een kort gesprek met den admiraal en even daarna keerde hij terug, vertelde dat de krankzinnige broer uit de inrichting was losgebroken en ontsnapt! - Je begrijpt, dat hij onmiddellijk naar Gothenburg moet vertrekken om maatregelen te nemen en natuurlijk keeren wij naar huis terug!... Dat waren onverwachte woorden en wezenloos keken ze den kapitein aan... - De admiraal vertrekt met de nachtboot over Bergen en zoo over zee naar Gothenburg - wij gaan morgen! 't Is jammer, maar zonder onzen weldoener kunnen we toch niet verder gaan, vindje wel? Ze voelden de onmogelijkheid... alleen Jan zei vrij duidelijk: - 't Is de moeite, om zoo'n gekken broer! En vlak achter hem stond - de admiraal, hij had die woorden verstaan... Eén oogenblik vlamden z'n oogen en z'n lippen vertrokken zich, maar onmiddellijk hield hij zich in en begon afscheid te nemen, maar op dat oogenblik naderde 'n kellner met 'n nieuw telegram en na 'n | |
[pagina 217]
| |
haastige lezing zei de admiraal: - De nachtboot sluit niet op de andere, ik ga morgen ochtend... - Wij vergezellen u natuurlijk. - Nee nee... jullie moet nog... - Neen admiraal, zonder u is ons plezier weg en ik verzoek u de woorden, die één van de jongens zooeven gesproken heeft, niet op te vatten als de gedachte van al de andere. Waarschijnlijk werd de teleurstelling hem te machtig, zoodat hij zich onbehoorlijk uitliet, maar ik betuig u, namens alle jongens onze innige deelneming met 't gebeurde... Jan kon 't er mee doen... de gedachte, dien man, al was 't dan onwillens, verdriet te hebben gedaan, moest hem wel ondragelijk zijn... De admiraal liet zich niet meer zien, verzond 'n groot aantal telegrammen en brieven... Gerard en Toon konden zich zelf niet meester blijven en nauwelijks zagen ze de kans schoon of Jan kreeg er van langs en wat ze tegen 'm schreeuwden was niet heel erg malsch... Huilende vluchtte Jan, maar ze achtervolgden hem en eischten dat hij zijn spijt zou betuigen. - Nee, ik wist niet, dat hij achter me stond, anders had ik 't toch niet gezegd! - Maar je hebt 't gezegd en al had de admiraal 't niet gehoord, dan vinden wij 't toch gemeen! We hebben ontzaglijk veel aan 'm te danken en dan moest je er zelfs niet aan denken zulke onhartelijke | |
[pagina 218]
| |
woorden uit te spreken. Allo, je gaat 't dadelijk zeggen, of laat je 't den kapitein goed maken? Vooruit! Maar Jan deed koppig en vond 't niet noodig. En 't gevolg was 'n hevige kloppartij... Gelukkig kwam de kapitein Jan verlossen... Hij keurde 't gedrag van de jongens af, zond ze weg en bleef met Jan alleen... - Je wist niet dat de admiraal je hoorde, maar, nu hij 't gehoord hééft, moet je hem dàt met nadruk verklaren... anders geef je den jongens gelijk... Na korten tijd had de kapitein Jan overtuigd... er zat niets beters op dan flink spijt te bekennen... En tien minuten later keerde Jan terug en huilde... En weer vijf minuten daarna sloten de anderen weer vrede. Oogenschijnlijk werd alles weer gewoon en toch... 't leelijke in Jans karakter was weer heel even aan den dag gekomen en dat maakte de verhouding niet beter. Ze herinnerden zich allerlei voorvallen, z'n ongevoeligheid en al meer en meer verloor hij hun echte vriendschap. Natuurlijk werd de reis per stoomboot naar Valheim en later naar Bergen niet met de gewone opgewektheid volbracht en toch deed juist 't kalme van dien laatsten boottocht al 't voorafgegane in volle levendigheid voor hun geest terugkeeren... De admiraal vertelde veel uit 't leven van z'n ongelukkigen broer... dan zaten de jongens om hen heen en luisterden naar z'n zachte stem... | |
[pagina 219]
| |
Hij sprak over de moeielijkheden om den armen krankzinnige te vinden... hij had vlagen van helderheid... - Misschien vindt hij nog 'n treurig einde in 't een of ander fjord... Ze kwamen in een stemming van droomen... ze dachten aan 't Naeröfjord... aan 't geheimzinnige water... Ze soupeerden nog op de boot voor ze Bergen bereikten en tegenover de jongens zat 'n kleine heer, 'n weinig ineengedrongen, maar met wonderlijk zachte oogen en buitengewone witte handen en naast hem z'n vrouw. Voor 't eerst merkten ze dat paar op en toen de kapitein onderzoek deed, hoorde hij tot z'n verbazing: - Dat is Grieg, meneer, één van onze groote mannen! Enkelen van de jongens kenden den naam, wisten dat hij 'n beroemd componist was, ver buiten z'n vaderland bewonderd... En ongemerkt liepen ze weer eens langs hem heen, om de oogen nog eens te zien, waaruit zooveel weemoed sprak, evenals uit z'n muziek, zooals de kapitein zei. De aankomst te Bergen met 't vallen van den avond bracht nog 't noodige bij om de sombere stemming bij de jongens te versterken... De boot naar Christiana lag klaar aan den overkant... er viel geen tijd te verliezen!... Vlug 'n | |
[pagina 220]
| |
roeiboot gewenkt en terwijl 't ding naderde, nam de admiraal afscheid van de jongens. Met ontroerde stem dankte de kapitein hem... hij, die altijd zoo flink was geweest, kon nu nauwelijks spreken, alsof hij er 'n voorgevoel van had dien wondergoeden man nooit te zullen weerzien... En de jongens drukten hem de hand, zelf beklemd en zenuwachtig... Daar klom hij de trap af in de roeiboot... 't licht der ondergaande zon viel met 'n warmen gloed over de mooie gestalte... van uit de hoogte keken ze nu op hem neer... de roeier bewoog de riemen en daar dreef de boot weg... langzaam... wuivend keken ze hem na... zagen z'n zilver witte haren... z'n laatsten groet... soms verdween 't bootje even tusschen de geankerde schepen... 't bereikte 't Zweedsche stoomschip... hij klom aan boord... flauw onderscheidden ze nog z'n gedaante... hij wuifde nog eens... toen niets meer...
Eerst nu voelden ze hoe ze aan den ouden man gehecht waren, hoe ontzaglijk veel of ze aan hem te danken hadden... Terwijl ze naar hun hotel gingen, keken ze nog telkens om... de lichten begonnen te flikkeren in de haven... hun laatste nacht in Noorwegen brak aan. De meesten konden niet spreken... 'n prop zat | |
[pagina 221]
| |
hen in de keel en vroegtijdig gingen ze naar bed, voor de tweede maal in 't zelfde bed... Den volgenden morgen zei de kapitein aan 't ontbijt: - Wil ik jullie nu nog eens 'n laatste staaltje vertellen van zijn buitengewone goedheid?... Ondanks al de beslommeringen heeft hij toch nog aan jullie gedacht!... Ik kreeg 'n gesloten brief van 'm, 'n paar minuten voor 't afscheid en dien mocht ik van morgen pas openen en daarin vond ik 'n groote som geld met dit briefje, luister: ‘Kapitein! Hein krijgt nog 'n nieuw horloge van me en verder moet u voor u zelf en voor de jongens 'n mooie herinnering koopen aan onze werkelijk heerlijke reis. De omgang met 'n aantal oprechte vroolijke knapen heeft 'n grooten invloed op mij gehad. 't Geld was voor mij 'n kleinigheid, maar de kennismaking met u en uw wakker troepje zal ik altijd met groote dankbaarheid gedenken. Na mijn terugkeer hoop ik u nog dikwijls te ontmoeten. Vaarwel! goede reis naar 't vaderland...’ En weer las de kapitein met schokkende stem... hij kreeg de tranen in de oogen en weer kwam dat onverklaarbare gevoel van angst bij hem op, alsof hij den ouden man nooit meer zou terug zien!...
't Was Zaterdag, druk en gezellig in 't bedrijvige stadje en hierdoor raakten de jongens 'n weinig over hun gedrukte stemming heen... ze verkeerden weer | |
[pagina 222]
| |
in 't gewone leven. Eerst werd er 'n horloge voor Hein gekocht en onderwijl keken de anderen eens ter dege uit naar iets moois voor zich zelf... ze konden elk over 'n werkelijk groot bedrag beschikken: vijf en twintig kronen! Hein liet zich van 'n goeden kant kijken... hij was gelukkig genoeg met 't nieuwe horloge en wilde nu met alle geweld 'n prachtig stuk bontwerk voor z'n moeder koopen, 't liefst 'n groote mantel, die hij in een der pelterijwinkels zag hangen. Maar de kapitein zei leukweg: - acht honderd kronen! En Hein trok 'n scheef gezicht. Toen zakte hij al lager en lager, begreep ten slotte hoe duur die bontwerken waren en liet z'n plan varen... In de groote magazijnen van Bennett en Beyer was keus genoeg en de gansche morgen ging met zoeken heen zonder dat er één 'n bepaalde keus had gedaan. 't Wás dan ook heel moeielijk om één ding te koopen en zoo kwamen ze er toe den kapitein te vragen of dát de bedoeling was. Na kort overleg werd er besloten dat ieder z'n geld mocht besteden aan meerdere voorwerpen, maar - de kapitein moest 't eerst zien en keuren. Onmiddellijk kochten ze allemaal in 'n staalwinkel 'n prachtig mes, heel smal, met 't wapen van Noorwegen in rood op 't heft... Echte messen, verrukkelijk, puik staal! | |
[pagina 223]
| |
Verder kocht elk nog naar z'n karakter... Toon, de bedaarde wijze Toon had 'n boek te pakken vol Noorsche sagen, rijk geïllustreerd. Gerard met z'n aanleg voor knutselen, rekende 'n handige kist in met kostelijke werktuigen, boortjes, vijlen en zoo meer... Tom kocht 'n fotografietoestel en Piet 'n prachtstuk van 'n gebeeldhouwde doos, echt handsnijwerk. Henri kon eerst niet klaar komen en koos eindelijk 'n schilderij, voorstellende 't Naerofjord... Jan wou zooveel mogelijk hebben en zocht van alles wat uit... platen, 'n klein doosje, 'n boek! En Hein! hij was niet van de bontwinkels weg te krijgen... telkens kwam 't oude plan weer op en lang aarzelde hij tusschen 'n paar pantoffels van grijs wolfsvel en 'n muts van donkerbruin vossenbont! Maar ze lachten hem allemaal uit en zoo stelde hij zich dan maar tevreden met 'n alleraardigst model van 'n stolkjaerre, keurig pronkstuk en werkelijk één der leukste herinneringen aan de lange ritten door 't woeste bergland... - En u? vroeg Gerard plotseling aan den kapitein. - Ik heb 't al lang, antwoordde deze leukweg en hij toonde den verbaasden jongens 'n kostbare kijker van uitmuntende hoedanigheid... Na 't koopen van 'n heele vracht kleinigheden voor ouders, zusters en broers, betaald van 't overschietende geld, keerden ze doodmoe terug... nog | |
[pagina 224]
| |
even 'n blik op de vischmarkt en toen aan tafel. Voor 't laatst proefden ze zalm en heusch verlangden ze weer eens naar de Hollandsche tafel... Maar de room met vruchten beviel hen nog altijd even goed... Om drie uur stonden ze van tafel op... vier uur zou de Ingerid vertrekken!... Bepakt en beladen zakten ze zoetjes aan naar de boot af, nu aan den anderen kant van de baai tegenover 't punt van aankomst... 't Inschepen was nog in vollen gang en rustig gingen ze aan boord... Kapitein Barendrecht kwam dadelijk op hen af, schudde ze recht hartelijk de hand en schokkende van 't lachen riep hij: - Houd je maar taai, muggebijters, dat wordt zwaar weer op onze terugreis! Ze vonden 't heelemaal niet erg... 'n Hollandsche jongen wordt niet zeeziek, 't water is z'n element, en dan, zoo'n kort eind, 't zou wel los loopen. Intusschen arriveerden de overige passagiers, allen Franschen, één groot gezelschap, die op enkele hutten na, alles bezet hielden. Vier uur. De Ingerid dreef zachtjes van den wal... Op dat oogenblik kwam er 'n man aanhollen met 'n brief, bestemd voor een der Françaises... helaas, de afstand tusschen 't schip en den kant maakte overgeven of gooien onmogelijk... Een gedienstige | |
[pagina 225]
| |
bootsman slingerde 'n touw over... de brief werd bevestigd... 't touw ingepalmd, maar... halverwege viel 't witte ding uit de lus 't water in en verdween in 't zog... En de fransche dame huilde tranen met tuiten... Maar 'n man in 'n roeiboot, tuk op 'n fooi, waagde nog 'n kansje en had 't geluk den doorweekten brief op te visschen... weer vloog 't touw over en nu, onder de buitengewone belangstelling van honderden toeschouwers op de kaai en alle passagiers op 't dek, kwam de brief boven, vuil en gescheurd... De fransche dame beloonde den man in de boot en den touwsmijter mild, trok met fijne witte vingertjes den brief uit 't couvert, las... en eensklaps begon ze zenuwachtig te lachen... de heeren snelden toe met water... de kellners vlogen... de spanning werd ondraaglijk en - de brief fladderde over 't dek... Tom greep 't verkreukelde velletje, wilde 't teruggeven, maar nog altijd trillend van 't vreeselijke lachen wenkte ze hem van: gooi weg, gooi weg! Toen verdween ze in de kajuit... Allen verdrongen zich om Tom heen en nu herkenden ze in den brief 'n reclamebiljet, anders niets... Dit grappige voorval had wat afleiding bezorgd - ongemerkt stevende de Ingerid naar den uitgang... met allesziende oogen keken de jongens naar de langzaam verdwijnende stad... ze wezen elkaar nog enkele punten, die ze herkenden... de warme middagzon | |
[pagina 226]
| |
overscheen de wijde baai met z'n massa schepen van allerlei landen, de huizen, in 'n halve maanvorm en verder òploopend tegen de helling der bergen. Nog enkele minuten en 't was verdwenen. Naar huis, naar Holland! Nu dachten ze eensklaps aan de woorden van kapitein Barendrecht die ruw weer verwachtte, maar voorloopig ging 't nog langs de kust, waar de rotsen in zee, den sterken golfslag braken, maar 't lieve leventje begon eerst recht, toen ze den volgenden morgen wakker werden... Nog met de herinnering aan die gladde kalme zee van de heenreis, konden ze niet goed hoogte krijgen van 't geen er nu gebeurde... De Ingerid schommelde en danste op 'n vermakelijke manier... de golven rolden en ploften met lieflijk geweld en de Hollandsche jongens deden raar... Nauwelijks stonden Tom en Hein op hun voeten in hun hut of ze voelden 'n uiterst merkwaardig gevoel in de maagstreek. - 'k Heb precies zoo'n gevoel of ik lang aan 't schommelen ben geweest, zei Tom. - En ik ben zoo draaierig! zuchtte Hein, en hij deed z'n oogen dicht. - Wat doet dat schip vervelend! klaagde Tom - 't slingert zoo, daar hadden we den eersten keer geen last van! - Ik ga maar weer naar bed, zei Hein. | |
[pagina 227]
| |
- Dat kun je niet doen, we moeten toch ontbijten, kom, schiet op, wasch je nou! Hein waschte zich zooals hij 't nog nooit had gedaan... Meestal stak hij 't roode hoofd met de witte haren pardoes in 'n volle kom, boende en wreef als 'n poetsmachine, maar nu nam hij 't puntje van den handdoek, veegde heel even z'n gezicht af - klaar. En onderwijl had hij moeite om op de been te blijven... almaar deinde 't schip op en neer. Ze kwamen in de eetzaal en tot hun verbazing vonden ze er nog maar 'n paar van de vrienden met den kapitein. Ze namen plaats op 'n draaistoel en al zag 't echt Hollandsche ontbijt er nog zoo aanlokkelijk uit, ze voelden geen eetlust... Toch begonnen ze... 'n broodje met 'n ei. Nauwelijks had Hein 'n paar happen gedaan, of hij stond plotseling op, spierwit en holde de zaal uit en in z'n hut deed hij rare dingen. De andere jongens hielden 't niet veel langer uit en al spoedig bleef de kapitein alleen achter... Ook van de overige reizigers verschenen er maar vier. 't Werd 'n vreeselijke toestand... De zee stond hol, woest stormde de wind uit 't Noordwesten... Hein en Tom waren weer op bed gaan liggen met akelige strakke gezichten, de hoofden achterover... Hein lag boven en door 't nat beregende ronde raampje in z'n koperen rand zag hij de schuimkoppen der golven... dan bonsden ze geweldig tegen 't | |
[pagina 228]
| |
schip, dat regelmatig doorstampte... Telkens ging 't omhoog op den rug van 'n waterberg... dan voelden ze 'n weeë leegheid in d'r maag net als op 'n schommel... dan daalde de boot weer... iedere minuut... altijd maar weer... - Hoe laat is 't? vroeg Hein. Tom strekte de hand uit, greep z'n horloge. - Vijf minuten over half acht! Dan lagen ze weer stil... sufferig, ellendig! De kapitein kwam ze opporren. - Kom, zet je er tegen in, probeert 't nog eens om wat te eten! Ze wilden wel, maar ze rolden haast om, tolden naar de eetzaal... probeerden... helaas! 't voedsel weigerde in de maag te blijven en in de hut klonken rare geluiden! - Blijf dan maar zoo stil mogelijk achterover liggen! raadde de kapitein en zoo deden ze... Elke vijf minuten vroeg Hein: - Hoe laat is 't! tot Tom hem z'n eigen horloge deed krijgen en nu kroop de tijd ondraaglijk langzaam voort... Eén troost bleef hem over... al de vrienden lagen op hun bed, behalve Toon. Deze kalme jongeheer sleepte zes vouwstoeltjes op 't dek, vlak bij de keuken en dáár, buiten den wind, legde hij zich neer in z'n jas gewikkeld. Toch voelde hij zich even onpasselijk als de anderen, en alleen de frissche zeelucht was zijn voordeel! | |
[pagina 229]
| |
't Werd één uur! De bel voor 't tweede ontbijt! Nu voelden ze zich allemaal tamelijk goed en de gedachte aan lekkere Hollandsche kaas en ham en rookvleesch en beschuit en jam deed ze watertanden, maar - sommigen haalden niet eens de tafel, keerden bij den ingang al terug, stormden hun hut binnen, wanhopig... En uren lang lagen ze te soezen, zonder eenige lust in lezen of andere bezigheid... ze spraken bijna niet, keken telkens en telkens weer op het horloge! De bel voor 't diner deed er sommigen weer 'n poging wagen... Gerard bracht 't zelfs zoover, dat hij 'n bordje soep oplepelde, maar toen ook schoot hij als 'n komeet de gang in en verdween voor goed... 't Schommelen duurde voort... ze werden links en rechts op en neer geduwd en ze konden er niets tegen doen, niets!... Je gáát maar, zonder ophouden uren lang! Hein haalde telkens diep adem tegelijk met 't omhoog gaan van 't schip en bij 't dalen liet hij de lucht ontsnappen... 't hielp wel wat, maar hij kon 't niet lang doen! Den ganschen dag bleven ze te bed... tegen den avond verschenen ze een poosje op 't dek om de hutten te verfrisschen... ze hadden niet eens zin elkander uit te lachen en kapitein Barendrecht vonden ze heelemaal niet aardig met z'n grappigheden. 's Nachts sliepen ze gelukkig wat, maar de verschrikkelijkste droomen kwelden de jongens... 's Morgens werden ze wakker met de stille hoop | |
[pagina 230]
| |
dat 't nu uit zou zijn, maar jawel... 't zelfde spelletje! Tom nam een kloek besluit en dwong Hein mee te gaan naar boven... Nauwelijks waren ze op de beenen of Tom verloor al z'n geestkracht... daar zag hij de zee, die treiter! Kon dat ellendige deinen dan nooit ophouden! Onpasselijk zat Tom voorover op een vouwstoeltje en 't brood dat de kapitein hem liet brengen deed 'm walgen. En om hem heen hingen of zaten de andere jongens en enkele Franschen, wit en wezenloos. Hein bleef niet, voelde zich 't minst akelig op bed... Gerard kreeg een aanval van woede... 't Moest nu uit zijn! vond hij, - met 'n vasten wil begon hij 't schip rond te loopen, maar de zee smeet 'm van de beenen en hij eindigde zijn tocht met 'n jammerlijken val op 'n bank in den rooksalon. Tom hield 't ook niet uit, kwam weer op bed liggen en hij beet in z'n kussen van akeligheid! Hij verlangde maar één ding: verlost te worden van dat vreeselijke schommelen... O, hij voelde zich rampzalig! En Hein huilde... tot nog toe had hij geen stukje brood gegeten! Hein huilde uit medelijden met zich zelf... En 't allerverschrikkelijkste moest nog komen! Dat ze te laat in Rotterdam zouden zijn, begrepen ze al dadelijk, maar nu deed de kapitein de rondte met 't verpletterende bericht: - We blijven nog 'n nacht op zee, kapitein Barendrecht durft den Waterweg niet in! | |
[pagina 231]
| |
Ondanks alles verlieten ze hun bedden, gelóófden 't niet, maar bij 't zien van de woeste zee, toen ze de golven hoorden bruisen, ja, toen verloren ze 't laatste beetje flinkheid en wanhopig legden ze zich weer neer... Wat is 'n jongen ook waard als z'n maag totaal leeg is! Ze hadden in 't gunstigste geval nu al in Rotterdam kunnen zijn en op z'n minst zou 't acht uur later worden, àls kapitein Barendrecht 't durfde. Misschien stonden er vaders en moeders aan 't veer te wachten... ze zouden bang worden, over schipbreuk tobben!... Maar meneer Trappers, die telkens bij alle bedden kwam praten, stelde ze op dat punt gerust... Daar in Rotterdam wisten ze ook wel wat voor weer 't was en zouden ze 't wel vertellen: de boot komt niet voor vanavond elf uur binnen, àls ze komt! De uren kropen!... Die laatste werden vrééselijk! Ze hadden honger en konden niet eten... zelfs Toon was naar bed gegaan... En Gerard deed 't voorstel om de boot te laten zinken! Weer viel de duisternis!... De jongens geloofden stellig dat ze 't nòg 'n nacht niet konden uithouden... Toen plotseling 'n vreemd geluid!... 't Gerammel van de roerketting!... Keerde de boot?... Kapitein Trappers vloog de hutten één voor één bin- | |
[pagina 232]
| |
nen. - Sta op, sta op! We stoomen den Waterweg in! Ze sprongen allen 't bed uit, renden naar boven en - eensklaps zagen ze lichten... 'n wonderlijk zalig gevoel overmeesterde hen, want - 't schommelen hield op!... Weg was met 'n tooverslag alle draaierigheid!... weg vloog hun wanhoop. 't Electrische licht gloeide en daar voor hen ontdekten ze de zware dammen, waar de Ingerid door stoomde op rustig water!... 't Was voorbij! Van alle kanten kwamen de passagiers aanloopen... 'n vrooolijk druk gebabbel van voor tot achter... iedereen schreeuwde z'n plezier uit en allemaal hingen ze over de verschansing om de douanen te zien, snel naderend in hun stoomschuitje. Als katten klauterden ze tegen 't schip op, dat langzaam voortbewoog... De jongens voelden 'n neiging om te gillen en over hun kop te buitelen... ze liepen maar rond en ze juichten van geestdrift bij 't zien van al die lichten daar op de rivier... O, wat was dat mooi! Die donkere rivier met die geheimzinnige oevers! De kapitein had moeite om ze beneden te krijgen, waar 'n stevig maal gereed stond... Ze hadden geen honger, o heden neen, maar ze móésten en toen aten ze als echte jongens die in twee dagen bijna niets gebruikt hadden en ze pakten | |
[pagina 233]
| |
hun tasschen in en maakten 'n spektakel en lachten als uitgelaten dolle driesen, die eindelijk verlost zijn van 'n marteling waartegen ze machteloos bleken en nu 't ouderlijke huis weer naderden... 'n Ouderlijke huis! 't Scheen hun 'n jaar geleden dat ze afscheid namen in plaats van drie weken bijna... De verdere uren vlogen om en met kloppende harten zagen ze Rotterdam onder 'n gewelf van licht al nader en nader... Tooverachtig vonden ze 't gezicht op de donkere stad met die duizenden lichten en zenuwachtig druk liepen ze op en neer, toen de Ingerid langs de zwarte rompen van grootere schepen voer en eindelijk stil bleef liggen op den hoek van 't Katendrechtsche veer, 'n meter van den kant... Nog wat beweging van 't roer... de brug werd uitgelaten... ze waren terug in Holland! Eerst had de kapitein hen dezen nacht aan boord willen houden, maar - de mogelijkheid bestond nog om den laatsten trein naar den Haag te halen... Aan den wal ontdekten ze niemand - blijkbaar werd de Ingerid niet meer verwacht. Haastig 'n paar handdrukken, 'n adieu en in stormpas verlieten ze 't stoomschip en met forsche loop naar 't station door 't stille donkere Rotterdam. Ze háálden den trein... in twee groepen mee!... Den Haag!... Twee rijtuigen! Dubbele vracht!... | |
[pagina 234]
| |
Holderdebolder!... Thuis!... Verbazing!... Schrik!... Vreugde!... Redeneeren!... Slapen... slapen... héérlijk, in 't eigen bed!...
De vacantie was nog niet om en zoo hadden ze volop tijd al hun wederwaardigheden te vertellen, éenmaal... tweemaal... tienmaal! En ze kwamen telkens bij elkaar en ze maakten de familieleden gelukkig met geschenken en ze genoten van hun eigen moois... Toen noodigde kapitein Trappers ze 'n avondje om na te praten en ze haalden alles weer op naar aanleiding van 'n aanzienlijke vracht foto's en prentbriefkaarten en ook las de kapitein 'n brief voor van den admiraal... Z'n broer was al teruggebracht in de inrichting en nu bleef hij voorloopig te Gothenburg wonen. Nog eens luchtte hij z'n hart over 't prettige reisje... 'n Maand later kwam de doodstijding... Plotseling was de admiraal aan 'n beroerte overleden... 't Deed den jongens werkelijk verdriet! Nooit vergaten ze wat ze hem te danken hadden... Na veel moeite gelukte 't den kapitein 'n portret machtig te worden... Elk kreeg 'n aftrek en bij de meesten hing aan den muur de beeltenis van den vriendelijken ouden heer met den grooten snor tusschen 'n aantal foto's van Noorwegen.
EINDE. |
|