[Woord vooraf]
Bij het gereed komen van mijn proefschrift is 't mij een innerlike behoefte van mijn erkentelikheid te getuigen jegens allen, die tot mijn wetenschappelijke vorming hebben bijgedragen.
Ik denk dan in de allereerste plaats aan U, geachte Gallas, die mij van 't begin tot het einde geleid hebt bij mijn werk, voor wie geen moeite te groot, geen tijd te kostbaar is geweest, wanneer ik Uw voorlichting voor mijn arbeid nodig had, aan U, wiens voorbeeld suggestief werkt op allen, die het voorrecht hebben uw college's te mogen volgen of met U in nader contact te komen.
U, hooggeleerde Salverda de Grave, gewaardeerde promotor, betuig ik mijn hartelike dank voor de welwillendheid, waarmede U mij is tegemoet gekomen, toen ik mij tot U wendde om raad bij 't voortzetten van mijn studie.
Met weemoed gedenk ik mijn te vroeg ontslapen leermeesters, Prof. Dr. A.G. van Hamel en C.F. van Duyl, die mij inwijdden in de schoonheid van Frankrijk's taal- en letterkunde en daarvoor grote liefde bij mij opwekten.
Ook tot U, waarde Sunier, die in Uw geboorteland vol belangstelling uw oud-leerlingen in hun werk gadeslaat, richt ik een welgemeend woord van erkentelikheid voor al 'tgeen ik aan U verschuldigd ben.
U, geachte Waller en Borgeld, ben ik zeer verplicht voor de vriendelike wijze, waarop U mij inzage liet nemen van Uw kostbare boekenschat en profiteren van Uw grote belezenheid.
Een angename taak beschouw ik 't, de steun te vermelden, die ik steeds heb mogen ondervinden van de Utrechtse Universiteits-bibliotheek, zowel van Dr. A. Hulshof, bibliothecaris, en G.A. Evers, conservator, als van 't gehele personeel. Ik betuig hun daarvoor mijn oprechte dank.