Het boek der vertellingen en andere kuizelarijen (onder ps. Reinaert de Vos)
(1915)–Lodewijk Vleeschouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
[pagina 163]
| |
De almanak van Robert Stubbs.
| |
[pagina 164]
| |
ongelukken vervolgd, die zeker nooit iemand anders overkomen zijn. Mijn naam is Robert Stubbs, en ik bezit geenen shilling in de wereld. Ik was luitenant in 's lands dienst, en thans ben ik...; maar dit zal de lezer later vernemen. Mijn vader was een welhebbend man, en mijn grootvader een aanzienlijk prokureur te Bungay in Suffolk, die goede zaken deed. Zoodat ik eigenlijk een rijk man had moeten zijn. Mijn rampspoed begon een jaar voor mijne geboorte, toen mijn papa met eene zekere juffer Smith trouwde, de dochter van eenen winkelier, die haar geen penning mede gaf en naderhand bankroet ging. Indien ik mijne eerste levensjaren wou beschrijven, zou men mij voor eenen leugenaar houden en mij zelfs misschien uitlachen. Maar de volgende brief van mijne mama aan eene vriendin zal doen zien, welk een gek schaap zij was, en hoe uitzinnig mijn vader leefde. O Elisa!
Uwe Suzanna is de gelukkigste vrouw der wereld. Mijn Tom is een engel. Het is wel geen vent zoo lang als een grenadier, gelijk ik altijd wenschte; hij is integendeel een beetje ineengedrongen, en ziet zelfs tamelijk... lodderlijk, om niet scheel te zeggen. Maar wat geeft dit? Wanneer hij een oog op mij en het ander op ons kindje vestigt, dan schitteren zij van eene onbeschrijfelijke vreugd. Als hij van de jacht of de boerderij naar huis komt, dan moest gij eens zien, hoe ik op zijne eene, en ons kleintje op de andere knie zit en hoe hij ons beide laat springen! Ik wou dat een groot schilder ons zoo kon portretteren. Eene groep van drie gelukkige menschen, zou de schoonste schilderij der wereld zijn. Ons zoontje is het allerliefste schepseltje, dat men met de oogen zien kan; volkomen het evenbeeld van zijn papa. Het krijgt tanden, en iedereen schept er vermaak in. Als het wat ouder wordt, zegt de baker, zal zijn scheelzien wel over gaan, en zijn haar ook wel minder rood worden. Doktor Bates is zoo vol zorg en oplettendheid als wij kunnen verlangen. Wat geluk, dat wij dien man hier hebben! Sedert het arm schelmken in de wereld is, heeft het nog geenen gerusten dag gehad, en drie of viermaal in de week moet het slaapdrank innemen. Wat moeten wij dankbaar zijn, dat het lieve kind nog zoo | |
[pagina 165]
| |
gezond is? Het is prachtig door de mazelen heen gekomen; toen heeft het de kinkhoest gehad, naderhand pijn in zijn buiksken; dan schreit het arme wormken dag en nacht. Mijn goede Tom speelt de baker zeer goed, en menigmaal houdt de kleine hem den geheelen nacht wakker. Hij wandelt er uren lang mede op en neder, altijd zingende (alhoewel hij zooveel stem heeft als een theeketel), en dan knikt hij zoo grappig, met zijne slaapmuts, dat het komiek is om te zien. Wij hebben een zeer braaf kindermeisje, eene Iersche. Zij houdt zooveel van den kleinen als ik...; maar neen, dit is onmogelijk. Uren lang wandelt zij er meê in het Park, en ik begrijp niet waarom Tom haar niet kan lijden. Hij zegt, dat het eene dronken slet is; maar dit is wat veel, al is zij niet van de propersten, en al riekt zij somtijds sterk naar den jenever. Maar wat geeft dit? Die kleine onaangenaamdheden maken het leven nog aangenamer. Als men denkt, hoeveel moeders geene kindermeisjes, en hoeveel arme kinders geene doktors hebben, moeten wij dan niet dankbaar zijn, dat Mary Malowney bij ons is, en dat doktor Bates ons eene rekening maakt van zeven en veertig pond? Wat moet het arme wichtje ziek geweest zijn, om zooveel medicijnen noodig te hebben! Die kinders jagen eenen mensch toch verschrikkelijk op onkosten! Denk eens, Eliza, hoeveel die Mary Malowney ons kost! Tien shillings in de week, bij het eten een glas brandewijn of jenever, en alle dagen drie pinten porter; dit maakt een en twintig in de week, en negen honderd negentig in de elf maanden, die zij bij ons is geweest. Dan het kleintje zelf, en de doctors rekening van zeven en veertig pond, en twee guinies voor het doopen en tien voor het doopmaal. A propos, oom Jan is kwaad, omdat wij hem tot peter gevraagd hebben, en den kleinen eenen zilveren nap heeft moeten geven. Daarom heeft hij Tom uit zijn testament geschrabt. De oude heer Fisher is ook kwaad, omdat hij niet gevraagd werd, en wil daarom niet meer met ons spreken. Dan twintig guinies voor allerlei kindergoed... En dit alles moet van drie honderd pond in het jaar af! Maar Tom hoopt veel voordeel te trekken uit zijne boerderij. Onze woning is allerbekoorlijkst; geheel onder de boomen, en zoo eenzaam en afgelegen, dat, hoewel wij maar dertig mijlen van Londen wonen, de post maar eens in de week bij ons komt. De wegen zijn ellendig, dit moet ik bekennen. Nu dat het winter is, loopt men tot aan de knieën door het slijk | |
[pagina 166]
| |
en den sneeuw. Maar o, wat zijn wij hier gelukkig, Elisa! Tom (het spijt mij te moeten zeggen, dat de sukkelaar erg lijdt aan het rhumatism) en de kleine Robert en doktor Bates, maken een gezelschap uit, waarbij ik al de vermakelijkheden van Ranelagh goed kan missen. Vaarwel! De lieve kleine huilt om zijne mama... Duizend kussen van uw liefhebbende Suzanna Stubbs.
Zoo ging het! Doctorrekeningen, eene boerderij uit gekheid, een en twintig pinten porter in de week! Op die wijze beroofden mijne ontaarde ouders mij toen reeds van mijn vermogen. | |
Februari. - Bijtende koude.Dit hoofdstuk heb ik bijtende koude genoemd, als eene dubbele zinspeling op het weder dier maand en op mijn eigen ongelukken. Januari, met zijn nieuwjaar en andere feestdagen, gelijkt de vier of vijf eerste levensjaren; maar dan komt de akelige Februari, en de pret is uit. Al te wel herinner ik mij dien guren eersten Februari, toen ik de wereld werd ingezonden, om de kostschool van meester Swishtail te bezoeken. Daar begon ik de regels van zuinigheid en overleg te beoefenen, waaraan ik geheel mijn leven ben getrouw gebleven. Bij mijn vertrek, gaf mijne moeder mij anderhalven shilling mede. Die brave vrouw! Het hart scheen haar te zullen breken, toen zij mij vaarwel kuste. Maar ik had nog een klein kapitaaltje bijeen gespaard, ik wil u zeggen hoe. Als ik ergens kopergeld zag liggen, dan stak ik er een stuk van in mijn zak; miste men het niet, dan sprak ik er niet van. Vroeg men er naar, dan had ik het gevonden en gaf het terug. Als geld niet gemist wordt, dan is er niets aan verloren. Zoo was ik in bezit gekomen van drie shillings, buiten den anderhalven van mijne moeder. Op de school werd ik den koperschacheraar genoemd, omdat ik altijd zooveel kopergeld had. Zelfs op eene kostschool, kan een oppassend jongeling iets verdienen; mij ten minste gelukte het. Nooit bemoeide ik mij met twisten en vechtpartijen, nooit was ik de eerste in mijne klasse, en toch werd ik door mijne kamaraden algemeen ontzien. Waarom? Ik had altijd geld. De andere jongens versnoepten het hunne in een paar dagen, en dan gaven | |
[pagina 167]
| |
ze mij koek en suikerbollen in overvloed. Als hun geld op was, en zij een half jaar niets meer te wachten hadden, dan hunne drie pence in de week, wat deed ik dan? Met trotschheid mag ik verklaren, dat omtrent de helft van hun zakgeld in mijn zak kwam. Tom Hickx, bij voorbeeld, had trek naar een stuk koek; maar waar het geld gehaald? Bij Robert Stubbs natuurlijk. - Hickx, zegde ik dan, ik zal u anderhalven penny voor koek geven, als gij mij aanstaanden Zaterdag uwe drie pence geeft. - Dit werd aangenomen; maar 's Zaterdags kon hij mij doorgaans niet meer dan anderhalven penny geven, en dan moest ik den volgenden Zaterdag, drie pence hebben. Dit was mij zeer voordeelig. Eens leende ik, in het begin van het jaar, aan Richard Bunting, anderhalven penny, en daar hij nooit de volle drie pence kon afdoen, trok ik in drie en twintig weken, bijna drie shillings van hem. Maar hij behandelde mij toch niet eerlijk, want nadat ik hem zooveel vriendschap had bewezen, en mijn geld zoo lang in zijne handen had gelaten, kwam de vacantie. Deze duurde zes weken, en hij had mij dan, gelijk iedereen kan uitrekenen, achttien pence moeten betalen; maar - zal men het gelooven? - toen hij terug kwam, gaf hij mij drie pence en niet meer. Die gemeene afzetter! Maar dit moest hij bekoopen. In veertien dagen was al zijn geld op, en toen kneep ik hem. Behalven den heelen penny voor den halven, moest hij mij eene portie van zijnen kaas bij het ontbijt afstaan, en eer het halve jaar om was, kreeg ik nog een zilveren dessertmesje, eene passerdoos en een net vestje van hem, waarmede ik zoo trotsch als een prins naar huis ging, en in mijnen zak had ik niet minder dan drie gouden guinies, vijftien shillings en eenen mooien kurkentrekker, dien ik van eenen jongen had gekregen. Dit was geen kwade interest van twaalf shillings; want meer bedroeg mijn zakgeld niet. Dikwijls wenschtte ik later nog eens zulk een fortuintje te krijgen; maar de menschen zijn nu veel gieriger, dan in dien goeden ouden tijd. Te huis gekomen zijnde, gaf ik mijnen vader den trekker als een presentje, en mijne moeder drukte mij bijna dood in hare armen: - Die lieve goede jongen! riep zij, dat hij zoo aan zijn vader denkt! Maar hoe zijt gij er aan gekomen, Robert? - Ik heb hem van mijn spaargeld gekocht, - antwoordde ik, en dit was de zuivere waarheid. Mijne moeder bezag mijn vader met eenen glimlach en toch met tranende oogen, en mij bij de eene hand en hem bij de andere ne- | |
[pagina 168]
| |
mende, vroeg zij: - Is hij geen brave jongen? En nog maar negen jaar oud! - Ja, het is een goed kind, zegde mijn vader. Daar, jongen, hebt gij een kroonstuk, en met den kurkentrekker zal ik eene flesch van den besten wijn opentrekken. - Ik heb altijd veel van lekkeren wijn gehouden (hoewel ik er nooit in mijnen kelder heb genomen), en dien avond kreeg ik mijn buiksken vol, zoo blijde was mijn vader met den kurkentrekker. Het schoonste was, dat hij mij niet meer dan drie pence had gekost, die een jongen mij niet betalen kon. Ziende dat die vlieger zoo goed opging, werd ik zeer mild voor mijne ouders. Ik gaf mijne mama eenen mooien koperen vingerhoed, en kreeg daarvoor eene halve guinie. Daarna gaf ik haar een fraai naaldenboeksken, dat ik zelve van oude speelkaarten had gemaakt en door Sally, onze meid, liet overtrekken met een stuksken zijde. De bladen waren uit een stuk flanelle gesneden, dat ik om den hals had gedragen, toen ik verkoud was. Het boeksken rook wel een beetje naar 't zweet, maar het was toch zeer lief, en mijne mama was er zoo mede tevreden, dat zij mij eenen nieuwen hoed kocht. Toen kocht ik eenen pijpenkoter voor mijn vader; maar het spijt mij te moeten zeggen, dat hij zoo edelmoedig niet was als mijne moeder; want in plaats van mij eene halve kroon te geven, begon hij te lachen en zegde: - Ditmaal krijgt gij niets, Robert; en ik had liever dat gij geene geschenken meer gaaft; want ze komen waarlijk wat duur uit. - Foei! zelfs in een vader kan ik geene laaggeestigheid dulden. Mama vroeg mij hoe ik aan het mooie vestje was gekomen. Ik zegde naar waarheid, dat een mijner makkers het mij gegeven had voor de vriendschap die ik hem had bewezen. Maar wat deed mijne moeder? Toen ik weder naar de school ging, schreef zij aan meester Swishtail, om hem te bedanken voor zijne zorg, en zond hem daarbij een shilling voor het dankbare jongsken, dat mij het vestje had gegeven. - Wat is dat voor een vestje, en wie heeft het u gegeven? - vroeg meester Swishtail. - Bunting, mijnheer, - antwoordde ik. - Roep Bunting eens hier.- Daar kwam de ondankbare rekel aan, begon te huilen en zei, dat hij het vestje van zijne moeder had gekregen, en dat de koperschacheraar - zoo noemde de booswicht mij - het hem voor schuld had afgedwongen. Toen vertelde hij nog hoe hij mij voor anderhalven penny allengs drie shillings had moeten terug geven; - die spitsboef! als of het niet uit eigen | |
[pagina 169]
| |
verkiezing was geweest, - hoe ik al de andere jongens op dezelfde manier hun geld had afgeperst - afgeperst! - en hoe ik met mijne twaalf shillings vier guinies had bijeengeschraapt. Ik heb bijna den moed niet, het schandelijk tooneel te beschrijven, dat daarop volgde. De jongens werden binnen geroepen. Mijn aanteekenboeksken werd uit mijn koffer gehaald, om te zien hoeveel ik van ieder had gekregen, en men gaf het hun van mijn geld terug. De dwingeland ontnam mij zelfs de dertig shillings, die ik van mijne ouders had gekregen, en zegde dat hij ze zou in de armbus steken. Eindelijk, na eene lange redevoering gehouden te hebben over laaggeestigheid en woeker, zegde hij: - Stubbs, trek uw kleed uit en geef Bunting zijn vestje terug. - Ik gehoorzaamde, en daar stond ik nu zonder kleed of vest in het midden der grinnikende kwade jongens. Ik wilde mijn kleed weder aantrekken. - Wacht eens, zei de meester, strijk hem de broek af!- Die beul! Dat monster! Sam Hopkins, de grootste jonge, maakte mijne broek los, nam mij op zijnen rug, en ik kreeg.... O wraak! Ik, die niets kwaads had gedaan, kreeg, toen ik tien jaren oud was, nog zoo... Hoewel Februari de kortste maand is, onthield ik ze lang. | |
Maart. - Buijig.Toen mama vernam, hoe men haren lieveling mishandeld had, wilde zij den schoolmeester voor het gerecht dagen, of hem de oogen uitkrabben; - of mij ten minste dadelijk van de school nemen. Maar papa was ditmaal streng; hij zegde dat ik mijnen verdienden loon had en op de school zou blijven. Hij zond Swishtail zelfs een paar fazanten. De oude heer noodigde mij uit die vogels ten eten, en bij het opsnijden hield hij eene zonderbare aanspraak over de braafheid mijner ouders en zijn besluit om nog beter voor mij te zorgen, indien ik ooit weder zulke streken beproefde. Ik moest van mijne speculatie afzien; want de meester zegde, dat al wie geld leende en interest betaalde, met de roede zou gestraft worden. Tegen zulk een verbod was niet te worstelen: mijne industrie was geruïneerd. Ik was niet zeer gevorderd op de school; maar omdat ik reeds zoo oud en zoo groot was, mocht ik, gelijk de jongens der hoogste klasse, op vrije dagen door de stad gaan wandelen. Wanneer wij uitgingen, waren wij dandies in het | |
[pagina 170]
| |
klein. Ik herinner mij mijn kostuum nog zeer wel: een grijze rok, een witte vest geborduurd aan de zakken, een kanten jabot, eene korte broek en witte kousen. Toch was ik niet tevreden. Drie jongens op de school hadden laarzen, en ik brandde van verlangen om er ook een paar te hebben. Toen ik er mijn vader om schreef, wilde hij er niet van hooren, en de prijs was te hoog voor mijne moeder, om hem van het huishoudgeld af te nemen. Mijne kas was ledig, en toch besloot ik, op welke wijze ook, aan mijn verlangen te voldoen. Er was juist een duitsche schoenmaker in de stad komen wonen, en ik wilde bij hem de laarzen koopen, in de hoop, dat hij wel zoo lang zou wachten, tot dat ik van de school was, en dan mocht hij naar mij fluiten; - ofwel, dat ik het geld van mijne moeder zou bekomen. Ik ging dan naar dien schoenmaker - Stiefelkindt was zijn naam - en hij nam mij de maat. - Ge zijt nog wat jong, mijnheer, om laarzen te dragen, zegde hij. - Dit is mijne zaak, kerel, antwoordde ik; gij kunt ze maken of niet, zooals ge wilt. - Daarop vloekte ik eens frisch, om hem een hoog denkbeeld te geven van mijn fashion, en dit had het gewenschte gevolg. - Wacht eens, mijnheer, zegde hij, ik heb nog een paar mooie kaplaarsjes, die u wel zullen passen. - En hij liet mij een paar uitmuntend nette laarzen zien. - Ik heb ze voor luitenant Stiffney gemaakt; maar ze waren te klein. - Zoo! zegde ik; Stiffney is nog een neef van mij. En wat vraagt gij voor die dingen? - Drie pond, was het antwoord. - Dit is duivelsch duur, hervatte ik; maar ik zal u des te langer naar uw geld laten wachten. - Mijnheer, riep Stiefelkindt verschrikt uit, ik kan ze niet geven zonder... - Noem mij niet mijnheer, viel ik hem in de rede; trek mij de laarzen uit; maar als gij tot een edelman spreekt, zeg dan niet mijnheer, hoort ge? - Duizendmaal excusie, mylord, zegde hij, had ik geweten, dat gij een lord waart, ik zou niet mijnheer gezegd hebben. Welken naam zal ik opschrijven? - Lord Cornwallis, antwoordde ik, met de laarzen aan, naar de deur stappende. - En wat moet ik met mylords schoenen doen? - Bewaar ze maar, tot dat ik ze laat halen, - antwoordde ik met eene voorname buiging, en ging heen. Ik stapte zeer trotsch naar de school terug, en wist mijne kamaraden gemakkelijk iets wijs te maken, hoe ik aan mijne nieuwe sieraden was geraakt. | |
[pagina 171]
| |
Op een zekeren Maandag, terwijl wij aan het spelen waren, zag ik een troep jongens rond eenen vreemdeling verzameld. Ik begon te beven; want ik herkende Stiefelkindt. Wat kwam hij doen? Hij zag er zeer kwaad uit. Ik vloog naar het schoolvertrek en ging, met mijn hoofd tusschen de handen zitten lezen, alsof het mijn leven geldde. - Ik moet lord Cornwallis hebben, zegde de schoenmaker; ik weet dat hij hier school gaat; want ik heb hem gisteren met de jongens in de kerk gezien. - Wat voor een lord? - Lord Cornwallis, een dikke jonge heer met rood haar. Hij ziet een weinig scheel, en vloekt ijsselijk. - Wij hebben hier geen lord Cornwallis, zegde een der jongens, en daarop volgde eene algemeene stilte. - Wacht eens, zegde de kwaadaardige Bunting eindelijk, het zal Stubbs zijn. - Daarop begonnen ze allen te roepen: - Stubbs! Stubbs! - maar ik was zoo verdiept in mijne lezing, dat ik er niets van hoorde. Eindelijk liepen twee van de grootste jongens naar het schoolvertrek, vatten mij elk bij eenen arm, sleepten mij naar de speelplaats en plakten mij zoo voor den schoenmaker. - Dit is hij! zei deze. Kijk eens, mylord, hier zijn uwe schoenen, ze zijn niet uit dit papier geweest, sedert gij met mijne laarzen zijt heengegaan. - Schoenen, kerel? zegde ik; ik ken u niet. Ik heb uw gezicht nooit gezien. - Ik begreep, dat onbeschaamdheid alleen mij kon helpen. - Op mijn woord van eer, - vervolgde ik, tot mijne makkers sprekende. Zij twijfelden. Hadden zij mij geloofd, zij hadden Stiefelkindt zeker een pak slagen gegeven. - Wacht eens, zegde die duivelsche Bunting; laat ons de schoenen eens zien! Als zij hem passen, heeft de schoenmaker gelijk. - Niet alleen pasten ze mij, maar mijn naam stond er zelfs in. - Wat! riep Stiefelkindt uit, is hij dan geen lord? O! had ik de schoenen maar bezien! Maar ik heb ze in dit papier laten liggen. - Nu begon hij mij, in zijne brabbeltaal, zoo wonderlijk uit te schelden, dat al de jongens schaterden van lachen. Onder dit rumoer, kwam meester Swishtail aan, en vroeg wat er gaande was. - Het is lord Cornwallis, mijnheer, antwoordde Bunting, die met zijn schoenmaker om een paar laarzen wil gaan vechten. - Och! mijnheer, zegde ik, het was maar uit de grap, dat ik mij voor een lord uitgaf. - Uit de grap? Waar zijn de laarzen? En gij, vriend, waar is uwe rekening? - De laarzen werden gehaald, en de schoenmaker gaf zijne rekening: - ‘Geleverd aan lord Cornwallis door Samuel Stie- | |
[pagina 172]
| |
felkindt, een paar laarzen, vier guinies.’ - Gij waart dom genoeg, mijnheer, zegde Swishtail zeer barsch, om te gelooven dat die jongen een lord was, en schurkachtig genoeg om hem de dubbele waarde te rekenen. Neem uwe laarzen mede terug; geld kunt gij niet krijgen. En gij, Stubbs, gij schandelijke bedrieger en oplichter! Ik zal u niet laten kastijden, zooals laatst; ik zal u van de school jagen en naar huis zenden. Gij betaamt niet onder eerlijke jongens. - Als wij hem eens onder de pomp hielden? - piepte een stemmeken. De meester glimlachte en ging heen. De jongens begrepen, dat zij hunnen gang mochten gaan. Zij sleepten mij naar de pomp op de speelplaats en pompten dat ik half dood was, en dat monster, Stiefelkindt, stond er een half uur bij te kijken; want zoo lang duurde mijne pijniging. Eindelijk scheen de meester te denken, dat ik genoeg had gehad; want hij luidde de schoolbel, en nu moesten de jongens mij los laten. Toen ik uit den pompbak kroop, stond Stiefelkindt alleen bij mij. - Zoo, mylord, zegde hij, gij hebt nu iets voor de laarzen betaald, maar toch niet genoeg. Ik verzeker u, gij zult er nog meer van hooren. - Dit gezegd hebbende, ging hij heen. | |
April. - Op den eersten april, zendt men de gekken waar men wil.Van mijn veertiende tot mijn zeventiende jaar, welk tijdstip de April des levens mag heeten, woonde ik onder het ouderlijke dak, en deed niets, waarin ik altijd veel smaak heb gevonden. Ik was de afgod mijner mama, die mij altijd voorsprak en de huishoudelijke uitgaven bekrimpte, om mij met zakgeld te voorzien. Papa wilde mij eindelijk op een koopmanskantoor doen of een beroep laten leeren; maar mama en ik begrepen, dat ik tot een heer geboren was, en officier moest worden. - Goed, zegde mijn vader, wij zullen hem eene plaats in een marschveerdig regiment zien te bezorgen, en daar wij geen geld voor zijne bevordering kunnen uitgeven, zal hij wel maken, dat hij door zijne dapperheid vooruit komt.- Men had eens moeten hooren, welk een gil mama gaf, toen hij er zoo koel van sprak, dat ik naar den oorlog moest gaan. - Wat! hij zou over zee moeten en naar die moorddadige Franschen, om te verdrinken of doodgeschoten te worden! O, Tom! ge wilt dan hem en mij te gelijk de dood | |
[pagina 173]
| |
aandoen? - Hierop volgde een hevig tooneel, dat echter, gelijk altijd, eindigde, met mijne moeder haren zin te laten doen. Ik zou officier in de milicie worden; en waarom niet? De uniform is even fraai, en het gevaar niet half zoo groot. Ik werd dan in het regiment van Bungay geplaatst, en trad zoo voor goed de wereld in. Mijn voorkomen was niet schoon, dit weet ik wel; maar ik had toch iets over mij. Dit bleek duidelijk; want de meisjes lachten altijd, als zij met mij spraken, en de mannen noemden mij wel schele roodkop; maar zij mochten mij toch niet lijden, zoo jaloersch waren zij op mij. Dit zijn zij zelfs nu nog, hoewel ik lang van alle galanterie heb afgezien. Maar in den April van mijn leven was het nog niet zoo, en ik hield er mij druk mede bezig, daar ik niets anders te doen had. Ik was zoo loszinnig niet als de meeste jonge lieden. Op schoonheid zag ik niet, zoo gek was ik nooit; noch naar humeur; want wat kon een kwaad humeur mij schelen, daar ik kans zag, om de ergste helleveeg in twee jaar dood te plagen? Ik wilde vooruit in de wereld. Ik gaf natuurlijk de voorkeur niet aan eene leelijke haneveer, en als ik een schoon zachtzinnig meisje met veel geld had kunnen krijgen, zou ik er even zoo goed mede tevreden zijn geweest als een ander eerlijk man. Wij hadden in onze buurt twee tamelijk rijke meisjes. Magdalena Crutty, met twaalf duizend pond, en, zonder kwaad te spreken, zulk een leelijk gezicht als ik ooit gezien heb; en Mary Waters, een meisje met slechts tien duizend pond, maar rank van gestalte, blank van vel, met volle blozende wangen, en fraaie bruine lokken. Mary, eene wees, woonde bij haren oom, denzelfden doctor, die mij in mijne kindsheid zoo veel goed had gedaan. Mijne moeder hield veel van den doctor en zijn nichtje, zoodat beide zeer dikwijls in huis kwamen. Ik noemde haar mijn vrouwken, toen ik pas praten en bijna niet loopen kon. Het was lief om ons bijeen te zien, zegden de buren. Wanneer haar broeder, die luitenant ter zee was (Mary was toen omtrent tien jaar oud) kapitein werd en zijne zuster vijf duizend pond gaf, met belofte van nogmaals dezelfde som, werd er tusschen den doctor en mijne ouders veel geknikt en gefluisterd, en liet men Mary en mij nog meer bij elkander dan te voren, terwijl men mij zelfs aanmoedigde haar mijn vrouwken te noemen. De zaak was derhalve zoo goed als vast, en Mary hield waarlijk veel van mij. | |
[pagina 174]
| |
Hoe kan mij nu iemand geldzuchtig noemen? Hoewel Magdalena twaalf duizend pond had, en Mary slechts tien (vijf daarvan niet eens zeker) bleef ik Mary getrouw. Natuurlijk was Magdalena op Mary gebeten, want alle jonge lieden liepen deze na, terwijl zij de eerste met hare twaalf duizend pond lieten zitten. Ik had echter altijd eenige oplettendheid voor haar; waarover Mary somtijds lachte en somtijds boos werd. Dit meende ik spoedig te moeten tegengaan met haar te zeggen: - Mary, gij weet hoe onbaatzuchtig ik u bemin; want ik blijf u getrouw, al is Magdalena rijker dan gij. Wees dan niet ongerust, omdat ik haar eenige beleefdheid bewijs, gij weet immers dat mijn hart aan u verpand is. Onder ons gezegd, er is niets zoo goed als twee pezen te hebben aan zijnen boog. - Wie weet, dacht ik, of Mary niet sterft, en hoe kom ik dan aan mijne tien duizend pond? - Ik behandelde daarom Magdalena zeer vriendelijk, en dit was gelukkig; want toen ik twintig jaar oud was en Mary achttien, kwam er tijding dat kapitein Waters, die, met al zijn geld in ropies, naar Engeland wilde terug keeren, met schip, ropies en alles, door eenen franschen kaper gevangen was, zoodat Mary nu niet meer bezat dan 5000 pond, wat tusschen haar en Magdalena een verschil maakte van 530 pond in het jaar. Ik was juist in mijn regiment gekomen, toen ik deze tijding ontving. Welk een slag, voor een jongman, die zulk een uniform bekostigen moest! ‘Mijn Robert, schreef mij Mary, zal het ongluk van mijnen duurbaren broeder betreuren, maar zeker niet het verlies van het geld dat hij mij zoo edelmoedig had beloofd. Ik bezit nog 5000 pond, en met uw eigen inkomen daarbij, kunnen wij gelukkig en vergenoegd leven.’ Ja wel! Gelukkig en vergenoegd! Wist ik niet hoe mijn vader het had met zijne 300 pond 's jaars, en hoe 100 pond het meeste was, dat hij, als hij zelf geen gebrek wilde lijden, bij mijn schraal inkomen konde voegen? Ik nam dadelijk mijn besluit, reed met de diligence naar ons dorp en vloog naar de woning van M. Crutty. Naast de deur woonde doktor Bates; maar daar had ik geene boodschap. Ik vond Magdalena in den tuin. - Hemel, mijnheer Stubbs! - riep zij uit, toen ik met mijne nieuwe uniform voor haar trad, - ik heb nooit gedacht, dat ik u hier zou zien, nu gij zulk een knap officier zijt. - Dit zeggende begon zij te beven en deed haar best om te blozen. Ik geleidde | |
[pagina 175]
| |
haar naar eene kanapee, vatte hare hand, die niet werd terug getrokken, drukte die en meende dat deze druk beantwoord werd. Toen viel ik op mijne knieën en hield eene aanspraak, die ik op de diligence had bedacht: - Bekoorlijke jufvrouw Crutty! zegde ik, afgodesse mijner ziel! Het was om eenen enkelen blik op u te kunnen werpen, dat ik hier kwam. Ik wilde niets zeggen van den hartstocht die mijn leven wegknaagt. De banden, waarmede mijn wil was gebonden, zijn voor eeuwig verbroken! Ik ben vrij, vrij, maar om uw slaaf te worden, uw gehoorzame, verknochte slaaf, enz. - O, mijnheer Stubbs! zegde zij, ik kan u niet afwijzen; maar gij zijt erg ondeugend.- Wij zwegen eene poos en zouden misschien lang zoo gezeten hebben, als wij niet eensklaps tot bezinning waren gebracht, door eene stem achter ons, die zegde: - Schrei niet, Mary; hij is een laaghartige schurk; ge moogt blij wezen, dat ge van hem af zijt.- Ik zag om. O Hemel! daar stond Mary te weenen aan den arm van doktor Bates, terwijl die ellendige receptschrijver mij met verachting aanzag. De hovenier, die mij had ingelaten, had hen gewaarschuwd, en stond nu achter hun te grinniken. - Hoe impertinent! - was al wat Magdalena zegde, terwijl zij hen met koele verontwaardiging voorbij streek. Ik zag de spionnen aan, alsof ik hen wilde verslinden, en volgde haar. Wij gingen in huis, en daar herhaalde zij voor mij de sterkste betuigingen van liefde. Ik dacht, dat ik nu alles had gewonnen. Helaas! ik had mij zelven tot eenen Aprilgek gemaakt! | |
Mei. - De bloesems komen uit en vallen af.De dichters wijden de maand Mei bijzonder toe aan de liefde; ik zal dus deze maand gebruiken, om te vertellen hoe het met mijne minnerij afliep. Daar ik jong was en eene vaandrigsuniform droeg, was het mij gemakkelijk het hart van mijne Magdalena geheel in te nemen. Wat Mary en haar oom betreft, wij waren nu geslagen vijanden. Zij deed wel alsof zij blij was, dat ik het engagement had afgebroken; maar zij zou toch zeker een harer oogen hebben willen geven, om het weder aan te knoopen. Dit was echter niet doenlijk. Mijn vader, die allerlei rare begrippen had, zegde dat ik mij als een schobbejak had gedragen; mijne moeder trok natuurlijk mijne partij en zeg- | |
[pagina 176]
| |
de dat ik wel had gedaan, en ik nam verlof van mijn regiment, om mijne Magdalena geene rust te laten, eer wij getrouwd waren; want ik kende uit boeken en ondervinding, de wisselvalligheid der ondermaandsche zaken. Het meisje was bovendien zeventien jaar ouder dan ik, en had eene gezondheid even zoo slecht als haar humeur. Hoe kon ik dan weten, of Pietje de Dood haar niet zou mede nemen, eer zij de mijne werd? De gelukkige dag werd bepaald, het zou de tiende Mei 1792 wezen. De bruiloftskleederen waren besteld, en om alles onherroepelijk te maken, schreef ik het volgende artikeltje voor de courant van het graafschap: ‘Huwelijk in de groote wereld. Men verneemt, dat de heer Stubbs, vaandrig in het milicieregiment van Bungay, en zoon van den heer Thomas Stubbs van Stoffemsquiggle, binnen kort de bekoorlijke dochter van den heer Salomon Crutty, van dezelfde plaats, naar het huwelijksaltaar zal leiden. Men zegt, dat het vermogen der bruid twintig duizend pond bedraagt. Liefde en schoonheid is de loon van moed en trouw!’ - Hebt gij al aan uwe familie geschreven? - vroeg ik Magdalena, daags nadat ik dit bericht had laten plaatsen; - zou er ook iemand overkomen, om de plechtigheid bij te wonen? - Oom Samuel, mijn moeders broeder, zal zeker wel komen, - antwoordde zij. - Maar wie was toch uwe moeder? - vroeg ik verder; want de goede vrouw was reeds lang dood, en ik had nooit van haar hooren spreken. Magdalena bloosde, sloeg de oogen neder en antwoordde eindelijk: - Zij was eene Duitsche van geboorte. Papa trouwde haar zeer jong, en hare familie was niet zeer in aanzien, - zegde Magdalena aarzelend. - Wat geef ik om hare familie, liefste? - zegde ik, terwijl ik eenen teederen kus drukte op de knokkels van hare rechter hand; - zij die u gezoogd heeft, moet eene engelin geweest zijn. - Zij was eene schoenmakers dochter. - Bah! dacht ik, van duitsche schoenmakers heb ik al genoeg! - en ik brak het gesprek af, dat mij niet recht beviel. De dag naderde: de kleederen lagen gereed; de roepen waren gedaan. Mijne lieve mama had een bruidskoek gebakken omtrent zoo groot als eene waschtob, en ik had nog slechts eene kleine week te wachten, om in het bezit te komen van twaalf duizend pond in de vijf per cents. - O Robert! - zegde Magdalena, twee dagen voor den gewenschten trouwdag, - ik heb zulk eenen vriendelijken | |
[pagina 177]
| |
brief van oom Sam te Londen gekregen! Hij schrijft, dat hij morgen overkomt, dat hij dikwijls van u gehoord heeft en u wel kent, en dat hij een zeer mooi present voor ons heeft. Wat zou dit wezen? - Is hij rijk, beminde mijner ziel? - vroeg ik. - Hij is ongetrouwd, heeft eene groote affaire en geene andere betrekkingen. - Dan zal zijn present wel niet minder bedragen dan een duizend pond, - zei ik. - Of misschien een zilveren theeservies, - zegde zij. - Die goede oom! - voegde zij er bij; - hij komt met de diligence, die hier doorrijdt. Wij moesten een partijtje vragen, om hem af te wachten. - Dit deden wij. Wij verzochten vader en moeder, den ouden Crutty en den domine die ons moest trouwen. De diligence werd om zes ure verwacht, en wij zaten gereed bij het theegoed en de punchkom, ieder met een vriendelijken lach op het gezicht, om den goeden oom uit Londen te ontvangen. Het werd zes ure. De diligence reed voorbij. Daarop zagen wij den knecht uit de herberg met eene valies aankomen, en achter hem een eerwaardig oud heer. Mij docht, dat ik hem meer gezien had. Er werd gebeld. De oude Crutty vloog zelf naar voren. Wij hoorden in den gang praten en lachen; toen deed Crutty de kamerdeur open, en riep: - Goede vrienden daar is mijn schoonbroeder, mijnheer Stiefelkindt! - Ik meende door den grond te zinken, toen ik dit hoorde. Magdalena gaf den ouden man een kus; mama neeg, papa maakte eene buiging, en domine gaf hem de hand. Toen kwam mijne beurt. - Wat - riep hij uit, - het is mijn jonge vriend van meester Swishtail! Is dit de jonge heer zijne moeder? (Mama glimlachte en neigde nog eens). En dit zijn vader? Mijnheer en mevrouw, gij moogt wel blij wezen, met zulk eenen zoon. En gij, nichtje, als ge hem tot man krijgt, zult gij een goed leven hebben; meer zeg ik niet. Wat dunkt u daarvan, mevrouw Stubbs? ik heb al eens laarzen voor uwen zoon gemaakt! Ha ha ha! - Mama antwoordde lachende, dat zij dit niet geweten had, maar dat ik zulk een netten voet had, als iemand in 't land. - Een netten voet heeft hij, en hij draagt goedkoope laarzen! - schreeuwde de oude Stiefelkindt nog harder. - Niemand wist dan, dat ik laarzen voor hem gemaakt had? Misschien weet dan ook niemand, - en hier gaf het monster zulk een slag op de tafel, dat de lepel in de punchkom rinkelde, - dat die leelijke scheele roode vos een goddelooze schurk is. Hij heeft een paar laarzen van mij ge- | |
[pagina 178]
| |
kocht en niet betaald. Dit is niets; dit doen wel meer menschen; maar toen hij de laarzen kocht, zegde hij, dat hij lord Cornwallis heette, en ik was dan dom genoeg om hem te gelooven. Luister eens, nichtje Magdalena, ik bezit vijf duizend pond, en als gij hem trouwt, geef ik u nooit een penning; maar zie wat ik u geven zal. Ik heb u een present beloofd, en hier is het. - Met deze woorden, liet de barbaar haar het paar laarzen zien, dat meester Swishtail hem had doen terug nemen. Van mijn huwelijk met Magdalena kwam niets. Dit speet mij echter niet; want zij was leelijk en kwaad van humeur; maar het verdroot mij, dat ik mij zelven deze teleurstelling had berokkend, door het bericht dat ik in de gazet had laten plaatsen. Een van die ondeugende londensche bladen had het zoo grappig gevonden, dat het mijn artikel met allerlei spotternijen over de groote wereld en den welluidenden naam mijner bruid had herhaald, en in dit blad werd het door mijnen doodvijand Bunting gelezen, die bij Stiefelkindt zijne schoenen liet maken. Nu had hij er juist een paar noodig, en terwijl de oude mof hem de maat nam, vertelde hij ter loops dat hun oude vriend Stubbs ging trouwen. - Zeker met eene vrouw met geld? - vroeg Stiefelkindt. - Ja, - antwoordde Bunting, - zij moet jufvrouw Crotty of Carotty heeten, en ergens wonen.... ja, te Stoffemsquill. - Wat! - riep de haatdragende schoenmaker uit, - daar moet ik bij wezen! Magdalena Crutty is mijne nicht, en ik zal haar nooit met eenen gemeenen afzetter en dief laten trouwen. - Zoo durfde die kerel over mij spreken! | |
Juni. - Zomerbuijen.Mijn geheel leven is een samenweefsel van ongelukken geweest. In mijne pogingen om mijne fortuin op te bouwen, was er altijd iets, dat ze omverre smeet. In mijne vrijagies, deed altijd een ongelukkige slag mijne plannen in duigen vallen. Door weddingschappen, paardenkooperij, biljardspelen en zuinigheid, kwam ik rond zonder iets van mijne soldij te moeten gebruiken. Ik zal u zeggen, hoe ik dit aanlegde. Ik behandelde de jonge officiers zeer vriendelijk, hielp hen paarden en wijn uitzoeken en leerde hen 's morgens, als wij niets beters te doen hadden, biljard of écarté spelen. Ik speelde nooit valsch - daarvoor zou ik mij geschaamd hebben; - | |
[pagina 179]
| |
maar dat ik fijn speelde, kan mij niemand kwalijk nemen. Er was een jong mensch in ons regiment, van wien ik ten naastebij drie honderd pond in het jaar trok. Hij heette Dobble, en was een kleermakers zoon, die gaarne den grooten heer wilde uithangen. De arme jongen was even gemakkelijk dronken als bang te maken. Het was gelukkig voor hem, dat ik hem vond; want een ander zou hem geheel kaal geplukt hebben. Luitenant Dobble en ik waren onafscheidbare vrienden. Ik dresseerde zijne paarden, keurde zijnen champagne, kortom, deed alles voor hem, wat een verstandig man voor een ezel doet... als die ezel geld heeft. Wij waren zoo onafscheidbaar, dat wij zelfs eens op twee zusters verliefden; want jonge officiers beginnen met elke verandering van garnizoen, eene nieuwe minnarij. Het was in 1793, - juist toen de Franschen den armen Lodewijk XVI een kop kleiner hadden gemaakt, - dat Dobble en ik onze oogen lieten vallen op twee jonge juffers, dochters van eenen slachter in de stad, waar wij toen garnizoen hielden. De meisjes waren niet doof voor ons, en niet blind voor de presentjes, waarmede Dobble en ik - want zijn vader gaf hem 600 pond 's jaars, en wij hadden ééne beurs - vrij mild waren. Eens lieten de juffers Brisket - zoo heetten zij - ons weten, dat hun vader den geheelen avond uit zou zijn, en zij ons op thee verwachtten. Juist om zes uur zaten wij in het achterkamerken, waar wij meer thee dronken en meer galanteriën uitkraamden dan zes gewone jongelieden hadden kunnen doen. Om negen ure verving de punchkom den trekpot, en er werd een biefsteek op den rooster gelegd voor onzen souper. Een slachter was toen een slachter, en zijne huishoudkamer was keuken te gelijk; ten minste zoo was het bij den ouden Brisket. De eene deur kwam in den winkel uit, de andere op de plaats, waar, aan den overkant, het slachthuis stond. Verbeeldt u onzen schrik, toen wij juist op dit oogenblik de voordeur hoorden open gaan, en daarop iemand met zware wankelende schreden binnen trad en riep: - Heidaar! Suze, Betsy, geeft eens licht! - Dobble werd zoo bleek als een doek; de meisjes daarentegen werden zoo rood als kreeften. Ik alleen behield mijne tegenwoordigheid van geest. - De achterdeur! - riep ik. - De hond is op de plaats, - zegden zij. - Hij is niet zoo gevaarlijk als de oude, - meende ik. - Wacht eens, - fluisterde Betsy, naar het vuur loopende, - neem dit mede. Misschien blijft hij dan stil. - Wat | |
[pagina 180]
| |
denkt gij dat zij ons gaf? Helaas! de voor ons bestemde biefsteek. Zij bracht ons buiten, streelde den hond en ging terstond weer naar binnen. De maan scheen, en aan de palen van het slachthuis hingen twee akelige schapenlijken, en in het midden der plaats lag een plas bloed. De hond verslond in stilte zijn, of liever ons biefsteek, en door het venster zagen wij, hoe de meisjes haastig het tafelgoed opruimden, hoe vervolgens de oude Brisket, dronken en uit zijn humeur, de deur in kwam, en, wat het ergste was, hoe Dobble's steekhoed aan de leuning van eenen stoel was blijven hangen. Toen Dobble dit zag, zonk de arme jongen sidderend neder op een der kapblokken die op de plaats stonden. Wij zagen hoe Brisket naar dien steek tuurde, tot hij langzamerhand op de gedachte scheen te komen, dat er bij eenen hoed een hoofd behoorde, en hoe hij toen opstond - hij was een kerel zes voet lang - zijn voorschoot aandeed, zijne mouwen opstreek en zijn hakmes van de wand nam. - Betsy, doe de plaatsdeur open! - zegde hij; maar de meisjes vielen schreiend op de knieën en deden haar best om hem vast te houden. - Doe de plaatsdeur open! bulderde hij nog eens, met zulk eene stem, dat de groote bulhond opsprong en een geluid gaf, dat mij naar den anderen kant der plaats deed stuiven. Dobble bleef roerloos op den kapblok zitten en huilde als een kind. De deur ging open, en Brisket kwam ter plaats op. - Pak aan, Laro, - riep hij, en de vreeselijke hond wilde mij aanvliegen; maar ik week in eenen hoek en trok mijnen degen, met het beste besluit om mijn leven duur te verkoopen. - Goed zoo! - zegde Brisket, - houdt hem daar. Pas op! En nu mijnheer, - Dobble aansprekende, - is dit uw hoed? - Ja, - antwoordde mijn medegezel, die bijna stikte van angst. - Zoo! - hervatte Brisket, stotterende van kwaadheid en dronkenschap, - dan moet ik u zeggen, jongsken, dat ik met den hoed alleen niet tevreden ben; maar dat ik er den kop bij wil hebben. Maak dus geene tegensporreling. Het kan niet anders. Ga maar ordentelijk op dien kapblok liggen, dan sla ik u in eens den kop af! - Dobble viel op zijn knieën en gilde van angst: - Ik ben een eenig kind, mijnheer Brisket, en ik wil met haar trouwen, dit verzeker ik u op mijne eer. Denk toch aan mijne moeder, mijnheer! - Dit kan mij niet schelen, - zegde Brisket, ga maar stillekens liggen en ik zal u guillotineren, zoo goed als Lodewijk den zes-zes-zes-tienden. En dan is het de beurt van den anderen. | |
[pagina 181]
| |
Dit hoorende, sprong ik op van schrik. De bloeddorstige hond, die meende dat ik wilde ontvluchten, vloog mij aan de keel. Ik sloeg hem onwillekeurig met mijne armen van mij af, en tot mijne verbazing viel hij dood neder, met mijnen degen door het lijf. Op dit oogenblik viel een troep menschen den ouden Brisket aan; eene zijner dochters was op het verstandig gedacht gekomen, hen te roepen, en zoo werd Dobble's hoofd gered. Toen zij den dooden hond voor mijne voeten en mijnen bloedigen degen zagen, wisten zij mijnen moed niet hoog genoeg te verheffen; onder het geheele korps officieren ging de roem dier dapperheid uit. Ik zegde niemand, dat de hond eene zelfmoord had gepleegd, - waartoe dit? - en ik sprak ook geen woord van Dobble's lafheid. Ik verzekerde, dat hij uitmuntend had gehandeld, en zorgde zoo, dat hij niet klapte. Van het vel van den hond liet ik mij een paar pistoolholsters maken, en men hield mij algemeen voor een geduchten ijzervreter. De vrouwen zijn, dit weet iedereen, verzot op dapperheid, en mijn roem was toen zoo groot, dat ik uit een half dozijn, met vier, vijf en zes duizend pond, had kunnen uitzoeken, die allen van liefde voor mij verkwijnden. Maar zoo gek niet. Ik wilde op eene rijke vrouw wachten; want het is een vaste regel, dat men even gemakkelijk eene rijke vrouw kan krijgen als eene arme. Met hetzelfde aas, waarmede men een baarsken vangt, kan men ook een zalm vangen. | |
Juli. - Hitte en donder.Ofschoon de natuur mij geene buitengewone maat van dapperheid had geschonken, liet ik mij echter door den roem van mijn avontuur verleiden, en vleidde mij, dat ik even heldhaftig was als een der honderd duizend helden van ons leger. Ik speelde mijne heldenrol uitmuntend, vloekte zoo stout, dat men moest deuken dat ik twintig veldtochten had mede gemaakt; ik was getuige in verscheidene tweegevechten, scheidsman in alle geschillen, en ook inderdaad zoo bedreven in het pistoolschieten dat niemand mij durfde beleedigen. In het jaar 97 werd ons regiment naar Portsmouth verlegd. De roodrokken waren destijds overal wel gezien. Dikwijls werd ik op diné of thee gevraagd, en dikwijls had ik op het bal eenige der liefste dametjes tot danseressen. Ik zal al mijne minnarijen niet aanhalen; want ik bood mijn hart aan verscheiden dames aan, en daarbij was het iets zonderlings, dat, hoewel ik bij dames van rijpen leeftijd wel slaagde, alle jonge | |
[pagina 182]
| |
meisjes mij afwezen. Ik liet echter den moed niet zakken en volhardde, tot ik zekere juffer Clopper, de dochter eens scheepsbouwmeesters, zoo verre gebracht had, dat ik aan hare toestemming niet meer twijfelde. Haar broeder, kapitein bij de linietroepen, stond mij bij zoo veel hij kon, omdat ik zulk een dapper officier was. Daar Clopper mij veel beleefdheid had bewezen, besloot ik hem op een diné te vragen, wat ik doen kon, zonder mijne zuinigheidsbeginsels te verzaken; want, daar Dobble in eene herberg woonde en al zijne rekeningen aan zijn vader zond, maakte ik geene zwarigheid, van zijne tafel gebruik te maken. Wij aten in de koffiezaal met ons vieren, daar Dobble ook een vriend had medegebracht; en aan eene tafel dicht bij de onze zaten eenige officieren. Ik spaarde de flesch evenmin als de andere leden van ons gezelschap, en hoe meer wij dronken, des te openhartiger en spraakzamer werden wij. Ieder vertelde van zijne avonturen en minnarijen, en Clopper maakte er geen geheim van, dat hij niets liever wilde, dan dat ik de echtgenoot zijner zuster werd. Dobble keurde dit verlangen zeer goed: - Maar, zegde hij, laat uwe zuster oppassen, want Stubbs is een ondeugende knaap. Hij heeft al ik weet niet hoeveel liaisons gehad. - Zoo, waarlijk! zegde Clopper; komaan, Stubbs, vertel ons dan eens wat van uwe avonturen. - Ach! antwoordde ik zeer zedig, ik heb niets te vertellen. Ik ben verliefd geweest gelijk iedereen, en gefopt, ook gelijk iedereen. - Clopper zwoer, dat hij zijne zuster den hals zou breken, als zij mij fopte. - Vertel hem eens van die juffer Crutty, zei Dobble; ha ha! die meid heeft Subbs toch niet gefopt; maar hij heeft haar laten zitten. - Neen, Dobble, viel ik hierop in, dit is te erg. Ge moet geene namen noemen. De zaak is eenvoudig deze: het meisje was smoorlijk op mij verliefd, en zij had geld - zestig duizend pond, op mijne eer. Toen alles geschikt was, kwam er uit Londen een oom van haar over. - En die hield het huwelijk tegen? - Ja; maar op een andere manier dan gij bedoelt. Hij had nog wel tien duizend pond willen geven, als ik zijne nicht had willen nemen; maar ik wilde niet. - Hemel! waarom niet? - Haar oom was een schoenmaker, mijnheer. Ik wilde mij niet vernederen met in zulk eene familie te trouwen. - Dit ging ook niet, zegde Dobble; maar vertel nu ook van dat ander liefken, van Mary Waters, ge weet wel? - Stil toch, Dobble! Ziet ge niet, dat een van die zeeofficiers naar u omkijkt? Ach! Clopper, dit geval was niets | |
[pagina 183]
| |
anders dan een kinderstreek. - Welnu, laat ons toch maar hooren, zegde Clopper, ik zal het mijne zuster niet over vertellen. - Daar had ik anders niets tegen, op mijne eer. Ik ben nooit een sluiper geweest. Ik zal u eens eenvoudig zeggen, wat er van de zaak is. Mijn vader had een landgoedje - eenige honderd bunders, niet meer, - bij Stoffemsquiggle. Is dit geen komieke naam? Wat duivel! heeft die zeebonk nu wêer te kijken? Nu, daar te Stoffemsquiggle woonde een meisje, Mary Waters heette zij, het nichtje van een kalen pillendraaier. Mijne moeder had echter veel zin in dit ding, en liet haar dikwijls bij ons in huis komen. Wij waren beide jong, en het arme kind werd op mij verliefd. Ik was genoodzaakt hare wat al te warme avances af te wijzen; en daar hebt gij, op mijne eer, de geheele historie, waarvan mijn onnoozele vriend Dobble zooveel ophef maakt.- Nauwelijks had ik dit gezegd; of ik voelde mij bij den neus vatten, terwijl eene forsche stem mij toeriep: - Mijnheer Stubbs, ge zijt een leugenaar en een schurk! Daar! neem dit, en dit, omdat gij den naam van een braaf meisken durft in den mond nemen!- Ik keerde mij om, zoo goed ik kon, want de kerel had mij van mijnen stoel getrokken, en ik zag een ontzaggelijk zeemonster, zes voet lang, dat mij, op de onfatsoenlijkste manier, met klappen in mijn gezicht, stompen tegen mijne ribben en schoppen tusschen de panden van mijnen rok, overlaadde. - Hij is een schurk en een leugenaar, heeren! zegde hij; de schoenmaker had hem op afzetterij betrapt, en daarom gaf zijne nicht hem den zak. Jufvrouw Waters was, van een kind af, met hem geëngageerd; maar hij liet haar zitten voor de schoenmakers nicht, omdat die wat meer geld had. - Met deze woorden, stak de grove kerel mij een kaartje achter in den nek, gaf mij nog een geweldigen stomp in den rug, en streek met zijne vrienden de koffiezaal uit. Dobble hielp mij op, haalde het kaartje uit mijnen nek, en las: Kapitein Waters. Clopper schonk mij een glas water in, en fluisterden mij in het oor: - Stubbs, als dit waar is, zijt gij een gemeene schelm, en zult met mij te doen hebben, zoo haast gij kapitein Waters satisfactie hebt gegeven. - Daarmede stoof hij heen. Ik aarzelde geen oogenblik wat te doen. Ik zond den kapitein een kort beleedigend briefken, waarin ik zegde, dat hij te ver beneden mij was, om mij in hem te stooren. Wat Clopper aangaat, ik gewaardigde mij niet, op zijn gezegde acht | |
[pagina 184]
| |
te geven; maar om van het lastige gezelschap dezer gemeene kerels ontslagen te zijn, besloot ik eenen lang gekoesterden wensch te vervullen en een reisje te gaan doen. Ik vroeg om verlof en vertrok denzelfden avond. Ik verheug mij nog in de teleurstelling van den brutalen Waters, toen hij den volgenden morgen naar mijn kwartier kwam, en zag dat ik weg was. Na dit avontuur kreeg ik een walg van het militaire leven - ten minste in mijn regiment, welks officieren kleingeestig en hatelijk genoeg waren, om te verklaren, dat zij mij niet meer aan hunne tafel wilden toelaten. Kolonel Craw meldde mij dit in eenen brief, dien ik, met rechtmatige verachting, onbeantwoord liet. | |
Augustus. - De hondster regeert.Korts na mijn avontuur met dien lafhartigen blaffer, kapitein Waters, (hij stak, daags nadat hij mij beleedigd had, weder in zee, of ik zou hem gewis door den kop geschoten hebben); stierf mijn vader, en in plaats van mij vijf duizend pond na te laten, hetgene ik ten allerminste had verwacht, liet hij mij niets na, dan zijn landgoed, dat niet meer dan twee duizend pond waard was. Het land en het huis waren voor mij; mijne mama en zusters kregen twee duizend pond, belegd bij een voornaam kantoor, dat, na verloop van zes maanden, bankroet speelde. De onnoozele vrouwen wisten van geene geldzaken. Zal men het kunnen gelooven? Toen de tijding kwam, dat het kantoor gesprongen was, hief mama hare oogen ten hemel, en zegde met een glimlach: - God dank, dat wij nog genoeg hebben, om te leven! Er zijn duizenden op de wereld, lieve kinderen, die onze armoede voor rijkdom zouden houden. - Toen kuste zij mijne zusters, en deze begonnen te huilen en sloegen de armen om haren hals, en vervolgens ook om mijnen hals, tot ik half gestikt was in hare omhelzingen en overal besmuld met hare tranen. - Lieve mama, zegde ik eindelijk, ik ben blij, dat gij u zoo goed houdt onder uw verlies, en nog blijder, dat gij rijk genoeg zijt, om het u niet te laten deren. - Ik dacht waarlijk, dat de oude vrouw een sommeken had gespaard, zoo als menige huismoeder doet, duizend guinies bij voorbeeld, in eene oude kous. Had zij gedurende haar huwelijk slechts dertig pond 's jaars bespaard dan had zij negen honderd pond bijeen moeten hebben. Ik was echter kwaad, dat zij dit zoo | |
[pagina 185]
| |
geheim had gehouden; want dit geld was immers mijn geld. Ik vervolgde derhalve vrij scherp: - Gij zegt, mevrouw, dat ge rijk zijt en ik ben blij dit te hooren; maar ik zou wel willen weten, waar het geld is, dat gij bedoelt, of liever mijn vaders geld; want gij hebt niets van uw eigen. Dit geld mag niet verduisterd worden. Toen ik aannam, u en mijne zusters voor tachtig pond 's jaars in den kost te nemen, wist ik niet, dat gij andere inkomsten hadt, dan in mijn vaders testament vermeld werden.- Ik zegde dit, om haar te doen gevoelen, hoe gemeen ik hare hare handelwijs vond, en niet omdat ik bij ons akkoord verloor; want zij aten met haar driën niet veel meer dan drie musschen, en ik heb naderhand dikwijls berekend, dat ik twintig pond zuivere winst van haar had. Mama en de meisjes keken mij verbaasd aan. - Wat meent hij? vroeg Lucy aan Eliza. - Lieve Robert, waarvan spreekt gij toch? zegde mijne moeder. - Ik spreek van verduisterd geld, antwoordde ik barsch. - Zoudt gij waarlijk denken, dat ik geld van uw vader zaliger zou ver-ver-dui-ui-uisterd hebben? gilde mama. Robert, mijn zoon. mijn lieveling, mijn troost, nu hij weg is! - zij meende den ouden heer. - Gij verbeeldt u toch niet, dat ik u zou willen bedriegen! - Met een gil nog harder dan de eerste, viel zij op den sofa, en mijne zusters vielen haar weder op het lijf, en het kussen en omhelzen begon opnieuw; maar gelukkig werd ik er buiten gelaten. Ik kan zulke sentimentele grillen niet uitstaan. - Mij bedrie-ie-gen? - zegde ik, haar naapende. - Wat meent gij dan met te zeggen, dat gij zoo rijk zijt? Hebt gij geld of niet? - Ik bekrachtigde deze vraag met eenige vloeken, die ik maar niet opschrijf; want ik was duchtig boos geworden. - De Hemel moge mij helpen! - antwoordde mama, op hare kniëen vallende en hare handen te zamen kletsende, - zoo waar als ik niet meer dan eene guinie in de wereld heb. - Wat beweegt u dan, om zulke grollen te vertellen, - hervatte ik, - en van uwen rijkdom te praten, daar gij weet, dat gij doodarm zijt? - Maar, lieve zoon, hebben wij dan geen huis, en de meubelen, en honderd pond 's jaars? En hebt gij geene talenten, om voor ons fortuin te maken? - zegde mama, opstaande, mijne hand vattende en kussende. Dit was al te dwaas. - Hebt gij honderd pond 's jaars? En een huis? Op mijne eer, dit is het eerste, dat ik er van hoor. Laat mij u iets zeggen: als gij er een hebt, dan moest | |
[pagina 186]
| |
gij er liever maar in gaan wonen. Mijn eigen huis is mij niet te groot, en mijn geld kan ik gemakkelijk alleen op krijgen. De oude vrouw zegde niets; maar liet een schreeuw, dien men wel een half uur ver had kunnen hooren, en zij kreeg het frisch op de zenuwen. Ik zag mama niet in eenige dagen. De meisjes kwamen beneden om te eten, maar spraken geen woord, en gingen dan weder naar boven en bleven bij hare moeder. Eindelijk kwam Eliza, de oudste, eens zeer plechtstatig naar mijne kamer, en zegde: - Robert, mama heeft u tot het einde dezer maand ons kostgeld betaald. - Ja, - zei ik; want ik zorgde altijd, dat ik het geld vooruit kreeg. - Zij laat u zeggen, Robert, dat zij... dat wij met de eerstvolgende maand heen gaan. - Zoo, Liesje, dan gaat zij zeker naar haar eigen huis? Goed! Zij zal de meubelen willen mede nemen, en dit is mij ook wel; want ik ben van zin het goed te verkoopen. - Daarmede was de zaak afgedaan. Den eerste der volgende maand had ik mijne moeder geen tweemaal gezien. Eens vond ik haar, te midden des nachts, voor mijn bed zitten weenen. Des morgens zeide Eliza mij, dat men haar des avonds om zes ure zou komen halen. Om zes ure kwam er inderdaad een fraai open rijtuig aan. Waters zat op den bok, en de oude rekel, doctor Bates, sprong et uit, trad zonder komplimenten mijn huis in, haalde haar weg eer ik mij kon bedenken, en hielp ze in het rijtuig met zoo veel buigingen, alsof zij eene gravin ware geweest. Mijne zusters volgden, na mij even de hand gereikt te hebben, en Mary Waters, die ook in het rijtuig zat, omhelsde nu de eene en dan de andere, terwijl doctor Bates, die voor lakei speelde, naast Waters op den bok klom. Zoo reden zij heen, alsof ik er volstrekt niet geweest ware. Dit was hare dankbaarheid, voor al hetgene ik voor haar gedaan had! | |
September. - Gure najaarsdagen.Daar mijn vader mij geen geld had nagelaten, stelde ik mijn landgoed te koop, en besloot eenige badplaatsen te gaan bezoeken. Ik bezat nog wat gereed geld, en hoopte een paar duizend pond voor mijnen eigendom te bekomen. Ik had den rang van kapitein behouden, en wist hoeveel zulk een titel op eene landreis waard is. Ik was een goed whist- en biljardspeler, omdat ik zooveel knapper was dan alle anderen. Eens, toen ik in de Highstreet te Leamington wandelde, ont- | |
[pagina 187]
| |
moette ik een jong mensch, dien ik, om niet van andere gelegenheden te spreken, vijftien jaar te voren, bij zekeren slachter in huis en op de plaats had gezien. Het was niemand anders dan Dobble. Hij was ook als 'n militaire gekleed, met een dichtgeknoopte jas en sporen, en wandelde met eene prachtige dame, die wel het uitzicht had van eene Jodin, maar van gouden sieraden schitterde. Zij droeg eenen groenen hoed met eenen paradijsvogel er op, een lila shawl, en geel zijden kleedje, roze kousen en blauwe schoenen. Achter haar gingen drie kinderen en een fraai gekleede knecht; zoo trad het gezelschap, zonder mij te zien, het Royal hotel binnen. Ik was daar wel bekend, en deed bij een der oppassers navraag. De dame was mevrouw Manasse, de weduwe van eenen schatrijken amerikaanschen Jood, die met hare kinderen te Leamington woonde. Den volgenden kwam ik terug en gaf een kaartje en een brief voor Dobble af; maar hij antwoordde noch mijn bezoek noch mijn vriendelijk schrijven. Daags daarna ontmoette ik hem weder, ging naar hem toe, vatte hem bij de hand en zwoer - gelijk ook waar was - dat ik zeer verheugd was hem te zien. Tot mijne verwondering, keek Dobble mij vreemd aan en zag er uit alsof hij mij niet wilde erkennen; maar ik zegde hem met eenen verstaanbaren wenk: - Wel, Dobble, kent gij uwen ouden kamaraad Stubbs niet meer? Zijt gij ons avontuur bij den slachter zoo geheel vergeten? - O ja! antwoordde Dobble met een benepen lachje, het is kapitein Stubbs, geloof ik. - Een oud krijgskamaraad van kapitein Dobble, mevrouw, en iemand, die reeds zoo veel van u gehoord en gezien heeft, dat hij de vrijheid moet nemen, zijnen vriend te verzoeken, hem te introduiseren.- Dobble kon niet anders dan kapitein Stubbs behoorlijk aan mevrouw Manasse voor te stellen. De dame was zeer vriendelijk en zegde bij het scheiden: - Ik hoop, dat kapitein Dobble u dezen avond naar mijne appartementen zal medebrengen, waar ik eenige vrienden verwacht.- Te Leamington was ik wel bekend als een gepensionneerd officier, die van zijn vader een vermogen had geërfd van zeven duizend pond 's jaars; maar, daar Dobble in het Royal hotel logeerde, en daar met de weduwe aan dezelfde tafel at, had hij, ofschoon later aangekomen, eerder met haar kennis gemaakt. Ik begreep dat, als ik hem vrij naar zijn zin over mij liet spreken, ik te Leamington geen vermaak of voordeel te wachten had, en besloot daarom, hem dadelijk te | |
[pagina 188]
| |
recht te zetten. Toen de dame het hotel was binnen gegaan, wilde Dobble dit insgelijks doen; maar ik hield hem tegen en zegde: - Mijnheer Dobble, ik begrijp wel, wat uw plan is. Ge wilt u van mij afmaken, en mij den voet dwars zetten, omdat ik te Portsmouth geen lust had om te duelleren. Maar luistert eens: ik ben geen held; maar ook niet zulk een lafaard als gij, en dit weet ik. Gij zijt een geheel ander man dan Waters, en met u wil ik wel duelleren.- Ik wilde dit eigenlijk niet; maar de grap bij den slachter had mij geleerd, dat Dobble de grootste lafaard der wereld was, en dat ik hem gerust kon bedreigen. Mijne woorden maakten indruk. Dobble werd rood, en stotterde dat hij nooit het minste voornemen had, mij te dwarsboomen. Zoo werden wij goede vrienden en hem was de mond gestopt. Hij was zeer intime met de weduwe; maar deze dame had een ruim hart, en er waren nog verscheiden andere heeren, die even zeer in hare gunst schenen te deelen. - Zie nu die mevrouw Manasse eens, - zegde 's avonds een heer, die naast mij zat, (het was komiek, dat hij ook een Jood was), - zij is oud en leelijk, en toch, omdat zij geld heeft, loopen alle jonge lieden haar na. - Heeft zij dan zooveel geld? vroeg ik. - Tachtig duizend pond, en twintig duizend voor elk van hare kinderen, - antwoordde de vreemde heer; - ik weet het stellig. Wij van ons geloof weten tamelijk wel, hoe zwaar de groote familien onder ons wegen. - Wat is die mijnheer Manasse geweest? vroeg ik verder. - Een schatrijk man, koopman in de West, maar van gemeene afkomst. En onder ons gezegd, fluisterde hij, zijne vrouw was, toen hij haar trouwde, niet van de beste. Zij is altijd verliefd. Nu is die kapitein Dobble haar lieveling; verleden was het iemand anders, en aanstaande week kunt gij het miswezen, als gij lust hebt om de kans te wagen. Ik zou het wijf niet willen, al had zij nog eens zooveel geld. Dit zegde hij. Maar wat kon het mij schelen, wie zij was, als zij maar rijk was? Ik begreep dadelijk hoe ik mij moest houden. Ik vertelde Dobble alles wat ik van den vreemden heer had gehoord, en daar ik nog al vlug ben om eene beuzeling te verzinnen, maakte ik de weduwe zoo zwart, dat de arme jongen bang van haar werd. Hij dacht niet veel minder, dan dat mevrouw Manasse haren eersten man had van kant geholpen. Ik speelde mijn spel zoo fijn, dat ik binnen eene maand de weduwe er toe bracht, mij onbewimpeld den voorkeur te | |
[pagina 189]
| |
toonen. Ik zat naast haar aan tafel, wandelde en danste niet haar, en eindelijk, op een uitstapje naar Kenilworth, waagde ik de groote vraag en kreeg het jawoord. Eene maand later, leidde ik haar naar het huwelijksaltaar. Mijn landgoed was verkocht en het geld in de handen van eenen bankier in de City. Drie dagen na onze aankomst zaten wij vroeg te ontbijten, daar ik naar den bankier mijner vrouw moest, om eenige overdrachten te bezorgen, toen een heer werd aangemeld, die, zoo als ik dadelijk zag, een stamgenoot mijner vrouw was. Hij maakte eene buiging voor haar en zegde: - Ik hoop, dat het u zal gelegen zijn, dit rekeningetje te betalen, 150 pond. - Liefste, zegde zij, betaal dit eens. Het is eene kleinigheid, die mij door het hoofd was gegaan. - Ik heb waarlijk op het oogenblik geen geld, mijn schat! antwoordde ik. - Dan moet ik mijne plicht doen, kapitein Stubbs, zegde hij, en u arresteeren. Hier is het bevel. Tom, pas op de deur!- Mijne vrouw viel flauw, de kinderen gingen aan het huilen, en ik - verbeeldt u mijnen toestand - moest met dien hatelijken afgezant van den Sheriff naar een spunginghouse wandelen! | |
October. - De druiven worden uitgeperst.Ik zal mijne aandoeningen niet beschrijven, toen ik, in plaats van een paleis in Berkeley-Square, het roofnest in Cursitor-street binnentrad. Een Jodenjongen opende de tweede van drie deuren, en sloot die achter mijn geleider en mij dicht, eer hij de derde opende, om ons in een morsig hok te laten, welk hij eene koffiezaal noemde, en welk ik verliet, om in een donker kamerken over mijn ongeluk te gaan napeinzen. Wat! zou ik, na al mijne slimheid en moeite, nog zoo bedrogen zijn? Zou die mevrouw Manasse mij bij den neus gehad hebben? Zouden de gezegden van dien vreemden heer te Leamington slechts berekend zijn geweest om mij in het net te lokken? Ik besloot mijne vrouw te laten roepen, om de waarheid te vernemen. Wanneer ik haar zag, kwam het natuurlijk tot hooge woorden; maar toen ik haar verweet, dat zij mij schandelijk had bedrogen, smeet zij mij hetzelfde verwijt naar het hoofd, en zegde vloekend, dat ik haar had opgelicht, dat zij er twintig anderen had kunnen en mij alleen om mijne 20,000 pond had genomen. Ik had haar wel is waar gezegd, dat ik die som bezat; maar in de liefde en den oorlog zijn alle listen wettig. | |
[pagina 190]
| |
Wij scheidden als geslagen vijanden, en ik nam voor, zoo haast ik de 150 pond had betaald, met het overschot van mijne 2000 naar Amerika te reizen, en nooit meer naar haar of haar joodsch gebroed om te zien. Uit vrees dat zij nog meer schulden mocht hebben, besloot ik, mij te haasten. Ik liet mijnheer Nabb, den man die mij gearresteerd had, roepen, en gaf hem een assignatie op mijnen bankier voor het bedrag der schuld met de kosten, hem verzoekende, mij nu dadelijk los te laten. - Ik zou een onnoozel kind moeten zijn, om u voor zulk stuk papier te laten heengaan, was het antwoord. - Nu, zei ik, het kantoor is niet ver; ga het geld halen: maar geef mij eerst een reçu.- Hij schreef met veel zorg het verlangde bewijs van ontvangst en ging heen. Toen hij terug kwam lachte hij. - Zoo! zei ik, nu gij uw geld hebt, zeg ik u, dat gij de grootste schurk zijt, dien ik ooit gezien heb. - Wel neen, mijnheer Stubbs, antwoordde hij nog greinzende, er is nog een veel grooter schurk dan ik ben. - Houd den bek, kerel! riep ik daarop; geef mij mijnen hoed en laat mij uit. - Wacht een beetje, Stubbs, zegde hij, zonder mij nu zelfs mijnheer te noemen; hier is een briefje, dat ge eerst moet lezen.- Ik opende dit papier en er viel iets uit. Het was mijne kwittancie. Het briefken luidde aldus: De ondergeteekenden moeten, tot hun leedwezen, den heer Stubbs berichten, dat zij genoodzaakt zijn geweest, de betaling van ingeslotene te weigeren, daar hun heden door de heeren Salomonson en Cie een beslage is aangezegd, welk hen in de verplichting brengt het saldo van den heer Stubbs, te bedrage van L 2010.11.6, onder zich te houden, tot de zaak tusschen S. en S. is uitgewezen. - Begrijpt ge, Stubbs? zegde Nabb, toen ik deze schrikkelijke tijding las, er waren twee schulden, eene kleine en eene groote; nu hebben zij u voor de kleine gearresteerd, en voor de groote, beslag op uw geld gelegd.- Deze slag trof mij geweldig. Weken lang was ik bijna krankzinnig in de Fleet-gevangenis opgesloten. Wat had ik gedaan, om zulk een lot te verdienen? Had ik niet altijd voor nummer een gezorgd? Had ik niet zuinig geleefd, geheel anders dan jonge lieden gewoonlijk doen? Had ik ooit eenen penning verkwist of weggegeven? Ik kan de hand op het hart leggen en zeggen: - Neen! - Waarmede had ik dan mijn ongeluk verdiend? | |
[pagina 191]
| |
Zeven maanden bleef ik in de gevangenis. Mijne vrouw kwam nog tweemaal bij mij, en toen niet meer. Ik schreef aan mijne lieve mama, met verzoek om hare meubelen te verkoopen; maar ontving geen antwoord. Al mijne oude vrienden keerden mij den rug toe. Mijn proces kwam voor, en ik bezat geenen penning om mij te verdedigen. Salomonson bewees zijne schuldvordering op mijne vrouw, en tastte het geld aan. Ik had in de gevangenis moeten blijven, ware het niet geweest, dat het Hof van verlichting, van insolvente schuldenaars mij vrij liet. Ik was doodarm. Maar ziet eens welke boosaardigheid van dien goddeloozen Stiefelkindt. Hij verscheen voor het hof als mijn schuldeischer voor drie pond, met zestien jaar interest, voor een paar kaplaarzen. De oude rekel liet het hof de laarzen zien en vertelde de geheele historie. Hij moest evenwel hooren, dat zijne schuldvordering mijn ontslag niet kon verhinderen. - Dit dacht ik ook niet, antwoordde hij; maar ik heb hem van de school doen jagen, een huwelijk doen afspringen waarmede hij twintig duizend pond zou gekregen hebben, en nu heb ik hem in een gerechtshof aan de kaak gesteld. Dit is mij genoeg. - Daarmede ging hij weder zitten, terwijl alle aanwezigen mij aangluurden en uitlachten, als of ik niet reeds rampzalig genoeg ware! - Dit schijnt wel het duurste paar laarzen, dat gij ooit in uw leven gehad hebt, mijnheer Stubbs? - zei de kommissaris schertsende; en toen begon hij verder naar mijne rampen te vragen. Uit de volheid mijns harten vertelde ik hem alles: hoe de joodsche prokureur Salomonson mij met de rijke weduwe mevrouw Manasse had bekend gemaakt, hoe ik getrouwd was, en zoodra ik in Londen kwam, in arrest genomen werd en mijn geld aangetast op een schuldvordering van dien zelfden Salomonson, ten laste van mijne vrouw. - Wacht eens, zei een der advokaten, heeft dit wijf geen zwart haar en maar een oog, en is Salomonson geen klein mager manneken met rood haar? - Juist zoo, antwoordde ik met tranende oogen. - Dan heeft dit wijf, in de laatste twee jaren, drie mannen getrouwd. Salomonson is eigenlijk haar echtgenoot, geloof ik; maar verleden week zijn zij naar Amerika vertrokken. - Nu. wij kunnen u ontslaan, zegde de kommissaris; gij zijt ongelukkig geweest, mijnheer Stubbs; maar het schijnt toch wel, dat de bedrieger bedrogen werd.- Het gerechtshof uitkomende, was ik een vrij man, maar | |
[pagina 192]
| |
een bedelaar. Ik, kapitein Stubbs, eens de roem van het regiment van Bungay, wist niet waar ik een bed of een beet eten zou bekomen! Toen ik zeer treurig Portugal-street afging, voelde ik eene hand op mijne schouder en hoorde eene wel bekende stem zeggen: - Welnu, mijnheer Stubbs, heb ik mijn woord niet gehouden, dat gij nog van die laarzen zoudt hooren?- Ik was veel te neêrslachtig om te antwoorden, en sloeg slechts mijne oogen op naar de daken der huizen, die ik door mijnen tranen niet kon zien. - Wat! begint gij te huilen als een kind? Gij woudt trouwen, he? en eene vrouw met geld hebben; maar gij waart de duif en zij de kraai. Ze heeft u aardig geplukt, ha ha! - Ach! mijnheer Stiefelkindt, drijf den spot niet met mijne ellende! Ik bezit geenen penning meer op de wereld; ik geloof zeker, dat ik zal moeten doodhongeren.- En ik kon niet nalaten, hardop te huilen. - Doodhongeren? hernam Stiefelkindt; wel neen, daartoe zijt gij niet geboren; maar om te hangen, denk ik. - Ik sprak geen woord, maar bleef schreien, tot er een heele troep menschen om ons stond. - Kom, kom, kapitein Stubbs, huil maar niet, zegde Stiefelkindt; een kapitein moet niet huilen. Ha ha; Ga met mij meê, dan zal ik u voor niet den kost geven, tot dat gij dien met werken kunt verdienen.- Die wonderlijke man, die mij in mijnen voorspoed haatte had in mijn ongeluk medelijden met mij gekregen, en nam mij meê naar huis. - Ik zag uw naam op de lijst der insolventen, zegde hij, en ik had er op gezworen, dat ik u de laarzen zou inpeperen. Maar de zaak is afgedaan. Betsy, breng nog eene telloor hier en maak het ledige bed op; lord Cornwallis komt bij mij logeren.- | |
November. - De gans is geplukt.Omtrent zes weken bleef ik bij hem. Ik hield zijne boeken bij en en deed wat ik kon om hem van dienst te zijn; ik bracht zelfs schoenen en laarzen weg, alsof ik nooit een uniform had gedragen. Hij gaf mij geen geld, maar goed eten. Zijne knechts en leerjongens lachten mij uit en riepen mij generaal en lord Cornwallis na, en de oude Stiefelkindt zelf verzon dagelijks nieuwe toenamen op mij. Op zekeren dag, dag van ellende, terwijl ik een paar laarzen stond te poetsen, kwam de oude te huis, met eene dame | |
[pagina 193]
| |
aan zijnen arm. - Waar is kapitein Stubbs? riep hij; waar is dit sieraad van het leger? - Ik kwam uit den achterwinkel, waar ik stond te werken, met eene laars in de hand. - Kijk eens, meisje lief, zegde hij, daar is een oude vriend van u, zijne excellencie lord Cornwallis. Wie had gedacht, dat zulk een edelman schoensmeerder zou worden? Kapitein Stubbs, hier is uw vorig liefje, mijne nicht Crutty. Hoe kost gij ooit zulk een knap jongman den zak geven Magdalena? Geef haar de hand, kapitein! - Zij deed eenen stap achteruit en zegde verachtelijk: - Ik geef nooit de hand aan eenen schoensmeerder. - O! hervatte Stiefelkindt, gij hoeft niet bang te zijn voor zijne zwarte vingers. Had hij ze aan uw geld blauw geteld dan zou het erger geweest zijn. - Oom, zegde zij daarop, ik had liever, dat gij mij niet bij zulk gemeen volk bracht. - Maar, lieve nicht, het is kapitein Stubbs, die zooveel liefhebberij heeft in laarzen, dat hij ze voor zijn plezier komt smeeren. - Kapitein? Een schoone kapitein! zegde Magdalena, weggaande; een kapitein die zich bij den neus heeft laten trekken! - Alsof dit mijne schuld was, en het met mijn goedvinden was geweest, dat die brutale Waters mij zoo vrijpostig had aangepakt! Had ik niet genoeg bewezen, hoe afkeerig ik was van allen twist, met zijne uitdaging niet aan te nemen? Maar zoo gaat het in de wereld, en zoo werd ik bij Stiefelkindt geplaagd, tot dat ik er bijna zinneloos van werd. Eindelijk kwam hij eens naar huis, buitengewoon vroolijk en buitengewoon hatelijk: - Kapitein, zei hij, ik heb eene goede tijding voor u. Een postje! Uw lordschap zal wel geen rijtuig kunnen houden; maar toch goed leven, en dit in koninklijken dienst. - In koninklijken dienst? herhaalde ik. Beste mijnheer Stiefelkindt, hebt gij een landpost voor mij verkregen? - Ja, en niet slechts een post, maar eene uniform, eene roode jas! - een roode jas? Gij denkt toch niet, dat ik mij zou vernederen om soldaat te worden? Ik ben een fatsoenlijk man, mijnheer Stiefelkindt, en ik zal nooit... - Neen, viel hij mij in de rede, daartoe zijt gij al te groote lafaard. Maar er zijn nog andere menschen, die roode jassen dragen, behalve soldaten, bij voorbeeld brievendragers. Ik ben bij uwen ouden vriend Bunting geweest, die een oom aan het postwezen heeft, en hij heeft die bediening voor u verkregen; achttien shillings in de week en een rooden rok, gij deugeniet! Maar gij moogt geene brieven opendoen, hoort gij wel?- | |
[pagina 194]
| |
Zoo was het. Ik, Robert Stubbs, was genoodzaakt, dit geringe postje aan te nemen, en werd brievenbesteller! Stiefelkindts grove aardigheden hadden mij zoodanig verveeld, dat, toen ik in mijne bediening was getrokken, ik den kerel nooit weder opzocht. Het is waar, hij had mij voor hongerlijden bewaard; maar hij had dit op zulk eene zeer onkiesche wijze gedaan, en om mij kwijt te geraken, mij het nederige postje van brievendrager opgedrongen. Maar wat kon ik doen? Ik onderwierp mij aan mijn lot, en liep omtrent drie jaren met brieven rond. Het verwonderde mij, dat niemand mij herkende. Het eerste jaar was ik daarvoor altijd bang: maar naderhand gewende ik mij aan mijnen toestand, gelijk het met alle groote mannen gaat, en droeg mijn roode jas zoo natuurlijk, alsof ik tot brievenbesteller geboren ware. Eerst had ik de wijk van Whitechapel gehad, later kreeg ik die van Jermynstreet en Duke-street, waar, gelijk men weet, iedereen kamers verhuurt. Ik moet wel honderd brieven aan zeker huis in de laatste straat gebracht hebben, waar een paar menschen woonden, die mij zeker zouden herkend hebben, als zij mij maar hadden gezien. Men moet weten, dat ik, na het verkoopen van mijn landgoed, wel twaalf brieven van mijne moeder had ontvangen, maar nooit had beantwoord, omdat ik het brievenschrijven zulk een onaangenaam werk vind. Zij hield toen op met schrijven; maar toen ik later in de Fleet zat, schreef ik haar verscheiden malen, en ergerde mij niet weinig, dat zij in mijnen nood, toen ik juist behoefte aan haar had, zich niet aan mij gelegen liet. Stubbs is geen ongewone naam, zoodat ik aan het huis in Duke-street, waar die naam op de deur stond, reeds menige brieven had gebracht, zonder dat het mij inviel te vragen, of er ook iemand van mijne familie woonde. Eens had de meid, die de brieven aannam, geen klein geld en riep hare meesteres. Eene oude jufvrouw kwam uit de voorkamer, zette haren bril op, bekeek den brief, zocht in haren zak om acht pence, en bad om verschooning, dat zij mij zoo lang liet wachten. Toen ik daarop zegde: - Dit komt er niet op aan, jufvrouw, - schrikte zij, zag mij aan, begon te hijgen alsof zij op punt was om te stikken, gaf daarop eenen geweldigen gil en viel in mijne armen, roepende: - Mijn zoon! mijn zoon!- - Och Heere! mama, zegde ik, zijt gij dit? - en ik ging | |
[pagina 195]
| |
met haar op de bank in het voorhuis zitten, om mij door haar te laten kussen, zooveel zij maar wilde. Het huilen en janken hoorende, kwam er eene andere vrouw van boven, en dit was mijne zuster Eliza. Nu kwamen ook de inwoners, de meid haalde water en allerlei, en ik was op eens eene zeer belangrijke personnage geworden. Lang kon ik echter niet blijven, want ik moest mijne brieven nog bezorgen; maar later kwam ik terug, en had toen, bij eenen heerlijken hamelenbout en eene pint besten porter, eenen zeer plezierigen avond. | |
December. - De kortste dag.Mama woonde reeds twee jaar in Duke-street. Ik erkende nog eenige stoelen en tafels uit onze vorige woning. Dit gaf mij geen wonder; maar ik stond vreemd te kijken, toen ik vernam welke fortuin mijne zuster was te beurt gevallen. Die snaak Waters was op haar verliefd geworden en had haar getrouwd. Nu woonde zij als eene groote dame te Stoffemsquiggle waar zij zelfs een eigen rijtuig hield. Ik wilde de zaak met Waters bijleggen, maar hij bleef haatdragend en wilde mij nooit meer zien noch spreken. Hij was zelfs onbeschaamd genoeg, om te zeggen dat alle brieven voor mijne mama, die naar Stoffemsquiggle geadresseerd werden door zijne handen gingen, en daar de mijne niets waren dan bedelbrieven, had hij ze alle verbrand, zonder er haar iets van te zeggen. Hij gaf mama vijftig pond in het jaar, en als zij niet zoo gek ware geweest, dan had zij wel driemaal zooveel kunnen krijgen; maar de oude vrouw was nog te grootsch, en wilde haar eigen dochter niets meer te danken hebben, dan zij wezenlijk van noode had. Zelfs deze vijftig pond wilde zij nu weigeren; maar toen ik bij haar kwam wonen, had ik natuurlijk zakgeld noodig, zoo wel als kost en kleederen, en toen legde zij mij het sommeken toe, waarmede ik zoo goed mogelijk zocht rond te komen. De oude Bates en Waters hadden mama, toen zij mij verliet, met hun beiden honderd pond gegeven, en daar zij zeide, dat zij haar best wilde doen, om voor haar brood te werken, rieden zij haar aan, te Londen een huis te huren en bij gedeelten te verhuren. Het geheele huis was dan verhuurd behalve de voorkamer van de bovenste verdieping die mama en Eliza in gebruik hadden; maar die kreeg ik nu, en zij gingen in het meidenkamerken slapen. Liesje kon goed werken en verdiende daarmede wel eene guinie in de week. | |
[pagina 196]
| |
Met alles en alles wonnen zij omtrent twee honderd pond 's jaars boven de huishuur, zoodat wij tamelijk wel konden leven. Bovendien, vrouwen eten bijna niets. Het kon mijne moeder en zuster niet schelen, of zij in verscheiden dagen geen vleesch proefden, zoodat het voldoende was, als zij een goed beefsteak voor mij hadden. Mama wilde volstrekt niet, dat ik aan het postkantoor bleef. Haar zoon, haar Robert, moest als een fatsoenlijk man leven, zegde zij, en dit deed ik ook, hoewel vijftig pond 's jaars niet veel was om de kleederen en andere uitgaven van een fatsoenlijk man te bekostigen. Mijne moeder zorgde echter voor mijn linnengoed, zoodat dit niet van de vijftig pond behoefde te komen. Zij had er eerst wat tegen om ook het wasschen te betalen, maar schikte er zich toch in; want ik was haar Robert. Ik geloof dat ik er haar had kunnen toe brengen, mij het kleed van haar lijf te geven. Eens verknipte zij een fraai zwart doek, dat mijne zuster Lucy haar had gegeven, en maakte er mij eene vest en twee halsdoeken van. Zoo gek was de oude vrouw met mij. Zoo leefde ik ruim vijf jaren, en zorgde met mijne vijftig pond rond te komen. Misschien hield ik er zelfs iets van over; maar dit is tot daar toe. Ik hield mijne lieve mama getrouw gezelschap en verliet haar nooit, behalve in den zomer, voor eene maand of zoo, wanneer een ongetrouwd heer wel een uitstappeken naar Margate of Gravesend mag doen, wat voor een huishouden te duur zou komen. Ik zeg ongetrouwd jong heer; het is mij eigenlijk onbekend, of ik getrouwd ben of niet, daar ik van mijn schandelijk wijf nooit weder iets vernam. Voor het middagmaal ging ik nooit naar de herberg; want met mijne armzalige vijftig pond, kon ik zooveel verteer niet maken, om buiten 's huis te eten; maar 's avonds had ik mijne vaste plaats, en dan was ik een bol. Ik bleef 's morgens tot elf ure in mijn bed, ontbeet onder het lezen der gazet, deed vervolgens eene wandeling, kwam om half vier naar huis om te eten, en ging dan voor het overige van den dag op zwier. Zoo was ik de lust en de vreugde mijner moeder, en leefde gerust en vergenoegd voort. Daar ik gezellig van aard was, noodigde ik dikwijls eene partij vrienden in huis, allemaal vroolijke gasten, en dan hielden wij het den geheelen nacht vol. - Laat de flesch maar rond gaan, jongens! - was mijn gewoon gezegde, - mama betaalt alles. - En dit deed zij ook. Zij bediende ons | |
[pagina 197]
| |
zelfs eigenhandig, alsof zij mijne meid ware geweest, en nooit werd zij misnoegd met mij, hoewel ik moet bekennen, dat ik er dikwijls reden toe gaf, met haar tot vier ure 's morgens op te houden en schrikkelijk veel werk en zorg te geven. Zij was zoo goed van humeur. dat ik haar in die vijf jaren maar tweemaal boos heb gezien, en dit was op mijne zuster Liesje, die zegde dat ik haar ruïneerde en onze inwoners een voor een weg joeg. Maar mama luisterde niet naar zulke hatelijkheid. Al wat haar Robert deed, was wel gedaan, zegde zij. Eindelijk blies Eliza den aftocht, en ging naar Waters en zijne vrouw. Ik was er blijde om; want zij had een akelig humeur, en telkens vielen er woorden tusschen ons. Toen was het een plezierige tijd! Maar mama moest eindelijk van hare kostwinning afzien; want toen Eliza vertrokken was, liep de boel in de war. Kwade tongen zegden, dat het mijne schuld was, omdat ik door mijn nachtrumoer iedereen den huize uitjoeg. en mama mij te veel geld gaf. Dit deed zij ook. Maar als zij het mij wilde geven, wat kon ik het helpen? Ik wou. dat ik er meer had van bewaard. Ik dacht dat dit leven altijd zou duren; maar een paar jaar later was alles op, de meubelen werden verkocht, mama ging naar de familie Waters; maar mij wilden die haatdragende schepsels niet in huis hebben; zoo erg was Mary op mij gebeten, omdat ik haar niet had willen trouwen. Het is waar, zij geven mij twintig pond 's jaars; maar wat is dat voor een fatsoenlijk man? Twintig jaren lang, heb ik nu getobt, om aan een eerlijk onbekrompen bestaan te komen, en in dien tijd heb ik veel van de wereld gezien. Ik heb op de hoeken der straten zakdoeken en cigaren verkocht; ik ben garçon de billard geweest, en naderhand, - in het jaar der krisis, - directeur der engelsche mangel- en droogmaatschappij. Ik ben op het tooneel geweest, - twee jaren als acteur, en eene maand, toen ik het zeer slecht had, als handlanger. Ik heb mij vernederd om berichten voor de policie in te winnen en was bijna wederom officier geworden, - namelijk officier van den sheriff van Middlesex. Dit was mijn laatste post. Op den laatsten dag van het jaar 1837, werd mij dit uitzicht ook ontnomen. Het is eene zeldzame zaak, dat een fatsoenlijk man uit een spunging-house wordt gesmeten; maar dit is mij gebeurd. De jonge Nabbs, zijn vaders opvolger, joeg mij weg, omdat ik iemand in de koffiezaal zeven en een hal- | |
[pagina 198]
| |
ven shilling voor een ontbijt had gerekend, terwijl het volgens het tarief slechts zes shillings moest zijn. Hij had de laaggeestigheid, die achttien pence van mijn weekgeld af te houden, en omdat ik wat leven maakte greep hij mij bij den kraag en wierp mij de deur uit..., mij, een fatsoenlijk man, en bovendien eene arme wees! Wat scheldde ik hem uit, toen ik op de straat was! De afschuwelijke Jood stond bij de tweede deur als verpletterd onder mijne smaadreden. Ik zette hem zijne laagheid goed betaald. Uit al de getraliede vensters van zijn huis kwamen hoofden te voorschijn, en eene troep volk omringde mij. Ik geloof, dat het gemeen den schurk zou gesteenigd hebben - een paar steenen raakten mij - toen er een policiedienaar aankwam. Een heer vroeg hem, wat de oorzaak was van zulk eene opschudding? - Och! mijnheer, antwoordde hij, het is lord Cornwallis. Kom aan, laarzenkooper, maak dat ge weg komt, - zegde de kerel vervolgens tot mij; want mijn vroeger leven en mijne rampen zijn thans algemeen bekend. - Waarom noemde die policiedienaar u lord Cornwallis en laarzenkooper? - vroeg de vreemde heer, die mij gevolgd was en scheen vermaak te scheppen in dit geval. - Mijnheer, antwoordde ik, ik ben een ongelukkig officier van het regiment van Bungay, en voor eene pint bier wil ik u gaarne alles vertellen. - Hij zegde daarop, dat ik maar met hem zou meêgaan naar zijne kamer in den Tempel. Ik deed zulks, kreeg mijn bier en verhaalde hem de geschiedenis, die gij gelezen hebt. Hij is een letterkundige van beroep, en verkocht mijne lotgevallen voor mij aan eenen boekhandelaar. Hij zegt, dat er eene les uit te halen is; maar ik weet er die waarlijk niet in te vinden; want ik heb al mijn leven goed opgepast, en ben toch altijd ongelukkig geweest. |
|