Het boek der vertellingen en andere kuizelarijen (onder ps. Reinaert de Vos)
(1915)–Lodewijk Vleeschouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
[pagina 151]
| |
Congres der Woordenkramers.Ga naar voetnoot(1)Eerste zitting.In dien tijde, kwamen de ouderlingen van der stede bijeen, ende henlieder voorzitter, den mond geopend hebbende, sprak: ‘Wij leven in der eeuwe der woorden, waarover zullen wij nu met woorden kramen?’ - Dit gezegd hebbende, zweeg hij. Ende eene algemeene stilte volgde; want de ouderlingen waren wijze lieden, die nooit dachten, vooraleer zij wisten waarover zij mochten denken. Ende de voorzitter, wederom den mond geopend hebbende, sprak: ‘Er wordt overal over alles gesproken; waarom zouden wij niet spreken over de schoone kunsten?’ - Ende er ontstond onder den ouderlingen een algemeen ja-knikken, ende er werd besloten, dat een congres der schoone kunsten zoude geopend worden. Ende ziet, naar alle gedeelten der wereld werden zendbrieven gezonden, en de geheele wereld vernomen hebbende, dat er in Antwerpen met woorden zou gekraamd worden, zond afgevaardigden, om ook met woorden te kramen. Ende het gebeurde, dat, toen de eerste zitting geopend was. Ro- | |
[pagina 152]
| |
ger BontempsGa naar voetnoot(1) met zijnen haarbosch voorzitter werd, ende nevens hem zaten: 1o de doorluchtige Moses RombombambergGa naar voetnoot(2) van de naatzie, ende Franciscus Callidus, bijgenaamd LoosGa naar voetnoot(3), omdat hij zoo lang van aassem is. Ende, zijnen loozen mond geopend hebbende, sprak hij:
‘Ik ben verlegen, bestaan, betetterd en verbabbereerd, hier te zitten. Ik mag wat zijn, als ik weet waarom. Arguo dus, verzoek ik u, er al gauw eenen anderen in mijne plaats te stellen. Maar eer ik vertrek, moet ik zeggen, hoe blij ik ben, hier zoo veel groote jannen te zien. Zoodat ik u vriendelijk bedank, en ik bedank de vreemde mogendheden ook, en Rogier Bontemps den minister bedank ik ook al, en als ik het niet liet uit eerlijke schaamte, zou ik mijn eigen ook bedanken, zoodanig dankbaar ben ik. Maar, daar ik dit niet goed kan doen, bedank ik den zoon van den ouden heerGa naar voetnoot(4), die mij het volgende briefken geschreven heeft. Luistert wel:
Loosken, me manneken!
Doet mijne komplimenten eens aan het congres van woordkramers, en zegt hun dat ik spijt heb niet te kunnen komen. Ik zou geerne mede gekraamd hebben met woorden, want ge weet wat voor een liefhebber ik er van ben; maar, parole d'honneur, mijne valling is nog niet genezen. Den naasten keer, als er nog eens te sjouwelen valt, zal ik er bij zijn met mijn bijltjen. Dag, manneken. (Geteekend) De zoon van den Ouden Heer.’
Dit is het briefken, dat ik gekregen heb. Begint nu maar met uwe woorden uit te kramen, en wel bekome 't u! Ende niet eerder had Franciscus Callidus deze woorden uitgesproken, of er ontstond een donderend handgeklap, omdat hij goed de woordenkramerij geopend had. Maar er was een baron tegenwoordig, een wezenlijke baron, die heette KleermakerGa naar voetnoot(5), ende die sprak: | |
[pagina 153]
| |
‘Callidus! Callidus! zegde hij, ge zult ons niet foppen! Of gij gaarne op dien armstoel zit of niet, daar lachen wij mede. Ge zit, en ge blijft zitten.’
Zoo sprak de gevleeschde baron, ende Franciscus Callidus buigde het hoofd, zuchttede ende zweeg. Ende daar er een stilstand van woordenkramerij volgde, deed Colliculus de HeuvelmanGa naar voetnoot(1), een fransche kribbeleer, zijnen mond open, ende sprak:
‘Omdieswille dat dit nu toch eene woordenkramerij is, zouden wij niet beginnen met de filosofie, daar eigenlijk meer woorden kunnen in gekraamd worden dan in al de rest? Met de filosofie, o woordenkramers, kunnen wij weken lang woorden kramen, en er ons meê tot in de hoogste wolken verliezen; maar, spreken wij van dingen, die iedereen kent, dan loopen wij gevaar, seffens t'akkoord te zijn, en dan is onze woordenkramerij naar de knoppen.’
Ja maar Franciscus Callidus was van dit gedacht niet, ende zijnen mond wederom opendoende, sprak hij de gevleugelde woorden:
‘Dit is allemaal flauwe praat. Ik heb, ik weet niet in hoeveel gelegenheden, bewezen, dat ge zoo goed met woorden kunt kramen over algemeen bekende zaken, als over zaken die niemand begrijpt. Vraagt het liever aan den raadGa naar voetnoot(2) onzer stad.’
De vergadering schudde algemeen- ja met hare woordenkramende bollen, ende M. Den Dapperen, uit Berlijn, zijnen mond openende, sprak: ‘Das ist eine verfluchte Geschichte! Herr Callidus hat ganz Recht.’
Maar M. Montjoie-Saint-DenisGa naar voetnoot(3), woordenkramer uit Frankrijk, geraakt in eene hevige beweging des lichaams, der armen ende des hoofdes, ende zijne lippen insgelijks bewegende, zegde hij: ‘Daar is hier geen ganzenrecht meê gemoeid, en ik vind | |
[pagina 154]
| |
het zeer aardig, dat Herr Den Dapperen ons zulke dingen durft zeggen.’
Deze woorden uitgekraamd hebbende, stonden zijne lippen, zijn hoofd, zijne armen en zijn lichaam wederom stil, ende hij zweeg. Maar M. AlledingenGa naar voetnoot(2) Tymis, die woorden uit Amsterdam overkraamde, liet het volgende uit zijne lippen vloeien:
‘Laat ons over 't algemeen praten; daartoe is iedereen bereid. Over 't algemeen kunt gij alles zeggen, en er zoo algemeen woorden in kramen als ge wilt. Niets gaat boven 't algemeen; vivat 't algemeen! Dat kunnen wij hier doen, zoo wel als in afdeelingen, en wij blijven al bijeen, al kadodderkens ondereen.’
Ende, in de vergadering werd er een gemurmel gehoord, dat scheen te zeggen, dat Alledingen gelijk had. Daar zijn er zelfs die beweren, dat Franciscus Callidus gezongen heeft: Quand on est si bien ensemble, devrait-on jamais se quitter?
Maar dit is niet door een toereikend getal getuigenissen bevestigd; zoo dat onze nakomelingen, over dit punt, in de duisternis zullen blijven. Maar M. Rombombamberg zijne lippen bewegende, sprak:
‘Tut! tut! Wij moeten in afdeelingen werken, en daarmeê gedaan’
Ende de vergadering, willende onderdanig blijven ging uiteen, ende er werd in afdeelingen gewerkt ende dit was de zitting van den eersten dag. | |
Tweede zitting van het congres van woordenkramers.Op den volgenden dage, kwamen de woordenkramers wederom in algemeene vergadering bijeen, ende Franciscus Callidus, die nog altijd loos was, gaf te kennen, dat hij eenen brief had gekregen van eenen ex-pair de FranceGa naar voetnoot(1), die, bij uitscheiding van affairens, een hevig republikaan geworden was. Ende, op verzoek der vergadering, werd deze brief luidop gelezen, ende luidde als volgt: | |
[pagina 155]
| |
‘Jongens,
Ik ben zoodanig weemoedig, dat uwe invitatie mij heeft doen greinzen. Met zulke jannen aan 't hoofd, gelijk gijliê, zal de woordenkramerij 'nen fellen slag geven: dat kan niet missen. Weetde wel, dat ge daar heel fraaie vraagskens op uwen program gezet hebt? Gij hebt er eer van. Eigendom is eigendom, omdieswille dat eigen eigen is, en dat dom niet kan ophouden dom te zijn. En als een artist van zijn eigen niet dom is, dan zal hij zijnen eigendom zoo wel willen bezitten als iemand anders. Maar dit is niet genoeg. De wet is dom daarin, en houdt niet van dat eigen. Welnu, ik ben 'ne kadee die ja zeg en geloof. Waarin zeg ik ja? In alles, volgens de omstandigheden. Dit heb ik bewezen, als ik verzen maakte voor de Bourbons, en als ik pair van Frankrijk werd onder Louis-Philippe, en republikaan onder de republiek. Wat geloof ik? Alles wat ge wilt. En dat ik vriend van de artisten ben, daar zou Paul de la Roche u hebben kunnen van getuigen. Ge zult zeggen: Waarom komde dan niet naar ons congres? Het is omdat ik een valling heb, waarmede ik de eer heb u te groeten.’
Aldus luidde, voor zoo ver ik heb kunnen verstaan, de brief van den ex-pair de France. Maar Malbroek, de rapporteur der eerste afdeeling, ontsloot zijne lippen ende sprak:
‘Wij zijn fel onder malkanderen aan het haspelen geweest. Wij wisten niet waarmede te beginnen. De eene zei: Begint met dit; de andere antwoordde: Neen wel, begint liever met dat. Op den langen duur hebben wij dan toch gedecideerd, dat de eigendom van eenen schilder geenen eeuwigdurenden eigendom is.’
Ende toen M. GaudeamusGa naar voetnoot(1), de fransche zeeschilder, dit hoorde, toen sprong hij in eenen sprong op het spreekgestoelte, ende riep uit:
‘Ah ça! wat ligde gij daar te razen! Wij hebben malkanderen in 't geheel niet verstaan in de eerste afdeeling; hoe kunde dan zeggen, dat wij tegen den eeuwigdurenden eigendom zijn? Wij hebben daar een hoop Duitschers in onze afdeeling, die er tegen zijn, dat is waar; maar die spraken duitsch, en ik vraag u eens, of dit iets bewijst?’ | |
[pagina 156]
| |
Deze woorden van den doorluchtigen Gaudeamus deden M.M. Duitschmann uit zijn vel springen, ende hij sprak:
‘Donnerwetter noch einmal! Was ist denn das für ein verdammtes Geschrei? Mit eurem ganz verfluchten Schlesischebutterkellertreppherunterfallerei!’
Franciscus Callidus was te loos, om den duitschen redenaar op dezen toon te laten voortgaan, ende hij zegde hem! Stop! mein Herr! Maar de vergadering riep uit: Neen, neen, niet stoppen. Ende M. Duitschmann voer voort:
‘Das soll der Teufel holen! Es gibt Augenblicke, meine Herren, im menschlichen Leben, meine Herren, wo man dem Weltgeist näher ist, meine Herren; und deswegen, meine Herren, bin ich derjenige welcher. Und wenn einer da ist, der behaupten sollte, das derjenige welcher dem Weltgeiste näher ist, ihm nicht näher ist; ihm sage ich, er mag es nehmen wie er will. Das ist meine Meinung’.
Een donderende toejuiching begroette deze woorden. M. Duitschman buigde ende ging naar zijne plaats terug. Wanneer baron Kleermaker dit zag, dacht hij in zijn eigen: Het is tijd, dat ik mij ook laat hooren. Ende hij liet zijn eigen hooren:
‘Messieurs, zegde hij, dans cette importante question de la pérennité, il y en a qui disent: c'est ceci. D'autres disent: c'est cela. Quant à moi, je dis: Voilà ce que c'est. Cette opinion, messieurs, est le résultat de longues méditations. Quand Béranger mourut, messieurs, toute la France fut à son enterrement. Mais quand moi, baron Kleermaker, je mourrai, l'univers en pleurs assistera à mes funérailles. Par les considérations que vous veuez d'entendre, messieurs, j'espère avoir jeté un jour nouveau sur la question. Maintenant il vous sera facile de la résoudre.’
Maar M. DuguéGa naar voetnoot(1), lid van de kamer van volksvertegenwoordigers, dacht, dat hij nu ook wat moest zeggen, ende statig trad hij het spreekgestoelte op, ende declameerde als volgt: | |
[pagina 157]
| |
‘Messieurs, je ne me fiche pas mal de la propriété artistique. Que la propriété artistique aille se promener! Qu'importe à l'artiste sa propriété? Si j'étais artiste, messieurs, je dirais: J'ai contribué à la gloire de mon pays, ça me suffit. Voilà, messieurs, ce que je dirais, si j'étais artiste. Mais je ne suis pas artiste. Voilà pourquoi je dis, avec le poète latin: Hebben is hebben, en krijgen is de kunst.’
Zoo spark M. Dugué, en de artisten die tegenwoordig waren, zegden ondereen: ‘Ik ben curieus wat hij zou zeggen, als wij ook met den eigendom der advokaten lachten. Als hij zoo onbaatzuchtig is, waarom neemt hij dan zoo veel geld aan van zijne klienten. Ne lui suffit-il pas d'avoir défendu le bon droit, l'innocence?’ Ah ouiche! Terwijl zij zoo spraken, wreef M. Roger Bontemps in zijnen toupet, stak zijne twee armen vooruit en zegde:
‘Ge sjouwelt gyliê over de propriété littéraire; maar de propriété littéraire staat op den program niet; zoodat gij er niet moogt over sjouwelen. Dit belet niet dat Franciscus Callidus 'n felle kadee is. Wat mij betreft, mijnheeren, ik ben ook wel 'ne felle kadee; maar des niettegenstaande heb ik de eer, u te bedanken voor de eer die ge mij aangedaan hebt, met mij met de uitstekende eer te vereeren, mij uwen eerepresident te benoemen. Maar die eer is niet voor mij, mijnheeren, zij is heel en gansch voor Antwerpen en voor de verlichte mannen van 't stadhuis. Daar zijn al veel congressen geweest, mijnheeren, en er is schrikkelijk veel met woorden gekraamd; en dit congres kraamt ook schrikkelijk veel met woorden. Maar ge moet niet vergeten, dat er in Brussel twee woordenkramerijen zijn, en dat ge hun ook nog wat woorden moet overlaten om er mede te kramen. Hier zijn wij allemaal groote mannen bijeen. Vreemdelingen zijn hier niet; wij zijn allemaal broeders, en als ge wilt, dan zullen wij straks samen een borrel gaan pakken.’
Ge kunt denken hoe deze woorden toegejuicht werden! Ook vertrokken ze zoo gauw, dat ik ze niet heb kunnen volgen, om meê eenen schnaps te gaan pakken. Ende dit was de zitting van den tweeden dag. | |
[pagina 158]
| |
Derde zitting van het congres der woordenkramers.Er was veel volk komen naar kijken. Ende Malbroek las een papierken, daar veel dingen opgeschreven stonden, ende de BrouwerGa naar voetnoot(1) van Gent begost er tegen te preutelen. Ende hij sprak omtrent op de volgende wijze:
‘Ge wilt hebben, dat de kunstenaar zijn kunstwerk zal mogen reproduiseeren. Da's natuurlijk, zoo lang als hij het bezit. Maar als ik het nu eens heb, en het hangt op de slaapkamer van mijn vrouw, zal hij het er dan mogen afhalen, om het te copieeren? Als hij dat denkt, dan heeft hij groot abuus. Mijn vrouw zou hem wat schoon de oogen uit zijnen kop halen. Of als de schilderij eens in Amerika is, zal ze dan moeten terug gezonden worden? Vraagt eens aan de Yankees of ze daar goesting zullen toe hebben. Weetde watte? Da's allemaal truterij; en de schilder zal dikwijls met zijnen neus tegen de deur loopen, als hij zijne schilderij komt halen, om ze te kopieeren.’
Zoolang deze Brouwer sprak, ging zijn mond open ende toe; maar zoohaast hij ophield met spreken, ging zijn mond niet meer open. M. den Dapperen uit Berlijn dacht in zijn eigen: Manneken, al hebt gij nog zooveel praat, ge zult toch het laatste woord niet houden. - Ende, dit gedacht hebbende, begon hij te spreken:
‘Meine Herren, das geht hier wie verrückt. Es gibt verschiedene Arten von Eigenthümer: das Eigenthum im allgemeinen Sinn, das Eigenthum im sehr gemeinen Sinn, das Eigenthum im bloss gemeinen Sinn, das Eigenthum im kaum gemeinen Sinn, und das Eigenthum in gar keinem Sinn. Und wenn der Maler sein Gemälde reproduisiren will, so braucht er bloss eine Copie desselben zu behalten. Das versteht sich; und daraus folgt, das der Brauer von Gent in gar keinem Sinn von Eigenthum gesprochen hat.’
Zoo sprak M. den Dapperen, of ten minste, zoo had hij kunnen spreken, ende Colliculus de Heuvelman, de vertegenwoordiger der Races latines, was van 't zelfde gevoelen, want hij zei: | |
[pagina 159]
| |
‘Een artist is een artist of hij is geen artist, da's positief. Als hij een artist is, wel dan is hij een artist, en dan mag hij aan geen geld denken. Maar als hij geen artist is, dan is 't wat anders; dan mag hij zoo veel geld uit zijn werk smeden als hij maar kan. Arguo dus, vrienden, als ge wilt weten of ge artisten zijt ofte niet, dan moete maar vragen: Win ik geerne geld? En als ge den weêrlicht geeft van het geld, dan zijde 'nen artist. Daar is niets zoo gemakkelijk.’
Bij het hooren dezer woorden, bezagen de kunstenaars malkanderen, ende trokken gezichten zoo lang, zoo lang! dat het niet is om te zeggen. Want, daar ze allemaal liever geld winnen dan honger lijden, dachten zij: Och heere! zijn wij dan geen artisten? Maar M. Gaudeamus van Parijs werd hunne verlegenheid gewaar, ende hij zeî:
‘Laat hem maar zeggen, collegas, en wint gijliê maar zoo veel geld als ge kunt; hoe meer geld gij kunt uit uwe werken smeden, des te grootere artisten zijde. Het kan heel plezant zijn, op 'nen zolder te wonen; maar wat mij betreft, ik woon liever, met mijne vrouw en kinderen, op het eerste verdiep.’
Toen begost M. TardeezekenGa naar voetnoot(1) van Brussel te spreken, ende hij zeî:
‘Als er eens iemand was, die eene schilderij wou vernielen, welke hij gekocht had, wat zou de schilder zeggen? Hij zou 'nen scheeven smoel trekken, da's natuurlijk; maar hoe kunde 't beletten? Da's mijn gedacht over die zaak.’
Met wat voor woorden er nog allemaal gekraamd werden, dit zou ik u kunnen verhalen; maar het zou le lang duren. Alledingen Tymis heeft gesproken, ende Jean Trop TardGa naar voetnoot(2), ende Chaudron van Parijs, ende Montjoie-Saint-Denis, ende Charron van Gent, ende PeeterselieGa naar voetnoot(3), ende Rijkenspringer, ende ZeearendGa naar voetnoot(4), ende Albrecht de Coninck, ende Schouten, ende twee abbés, ende eindelijk Franciscus Callidus, ende dit was loos. Ik zal u alleen de redevoering van Peeterselie mededeelen; want die was van gegoten ijzer. Arguo dus, leest ende bewondert: | |
[pagina 160]
| |
‘L'architecture, la peinture et la sculpture, de même que l'amour, l'estime et l'amitié, sont des compagnons de voyage. Maar nievers komen ze schoonder overeen, dan het ijzer, ge kunt ijzeren gebouwen maken, ge kunt ze beeldhouwen, ge kunt ze schilderen. Ik had eenen ijzeren beurs gemaakt, daar ik zelfs een gedeelte van verguld had. Het is waar, dat ze bijkans op de menschen hunnen kop is gevallen; maar dat doet er niet toe, want...’
Hier ontstond er een geweldig gemurmel in de zaal, ende Franciscus Callidus was loos genoeg om te zeggen aan Peeterselie, dat de vergadering zijne welsprekendheid moede was. Maar Peeterselie liet zijn papier zien, ende zegde: ziet! daar is maar zooveel meer! Ende de vergadering liet hem nog zooveel lezen. Of hij daarom weêr eene ijzeren beurs zal mogen maken, dit is nog een geheim. Maar wat dan? That is the question. Ondertusschen, daar het kongres zag, dat het genoeg met woorden gekraamd had, is het met zijne woordenkramerij opgetrokken, ende dit was het einde der laatste zitting. Het zal allemaal gedrukt worden; niemand zal het lezen, ende daarmeê uit. |
|