Het boek der vertellingen en andere kuizelarijen (onder ps. Reinaert de Vos)
(1915)–Lodewijk Vleeschouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
[pagina 115]
| |
De ware geschiedenis van Jan Ovenstaak.
| |
[pagina 116]
| |
hij eens met eenen zijner makkers op reis was, en door het woud langs den Weser naar Minden ging, schoot een woedende wolf op hem toe. Zijn makker ontvluchtte en klauterde op eenen boom; maar Jan bleef met vasten voet staan, nam zijnen stok, dien hij van eenen bakker ten geschenke had ontvangen, en wachtte den wolf af. Wanneer nu deze op hem toesprong, stiet hij den stok in het opene muil, zoo geweldig door en door, dat de wolf dood neder stortte. Toen kwam zijn makker weder tot hem; maar hij rammelde hem weg, als een lafhartigen en erbarmelijken vechter. Hij zelf ging met twee koolventen, die het avontuur mede aangezien hadden, zijnen weg verder door het woud en bracht den nacht door in het naaste dorp. Den wolf had hij de huid afgestroopt en droeg ze, als een zegeteeken, op zijnen stok. Toen Jan in de dorpsherberg aangekomen was, vertelden de koolmannen den strijd met den wolf, en al de boeren en knechts en meiden kwamen toegeloopen, om den jongen schoenmaker te zien, die den wolf met zijnen stok verslagen had, gelijk koning David den reus Goliath met eenen steen. Daarbij bleef Jan echter zoo stil en zedig, dat hij de harten won van al de boeren, die in de herberg verzameld waren, en verscheiden wilden hem in het dorp behouden. Daartegen wist hij niets in te brengen, zoodat hij er bleef en vlijtig zijn handwerk uitoefende. Doch, daar hij eenigen tijd daarna met de dochter van eenen rechtschapen boer trouwde, nam hij ploeg en spade, in plaats van pekdraad en els, ter hand. Naar den stok, die aan den punt verbrand was, omdat de bakker er dikwijls de kolen in den oven had mede omgeroerd, noemde hem iedereen Jan Ovenstaak. Maar hij nam uit gewoonte het woord Rechtdoor aan, dat anderen van hem gebruikten; want zij pleegden in scherts te zeggen: Rechtdoor! zegt Jan Ovenstaak. Dit woord behielden zijne kinderen en kindskinderen na hem, als een goed woord, dat moed en geluk beduidde, en de ouders letteden vroegtijdig op, welk van hunne kinderen het eerste dit woord aannam; want zij meenden, dat dit het sterkste en het gelukkigste zou worden. De vrouw van Pieter in Dommelshausen, Margareta Tibbeken, had haren man reeds vele zonen en dochters gebaard, en hem dikwijls verzocht, toch eenen met den hoofdnaam Jan te laten doopen; maar hij gaf de jongens altijd andere namen. Nu gebeurde het, dat hem wederom een zoon geboren werd, en Pieter wilde hem met geweld Jan heeten. Maar de moeder | |
[pagina 117]
| |
en hare magen wilden hem liever den naam van Jozef geven, omdat hij op Sint-Jozefs avond ter wereld gekomen was. Ook wanneer zij het kindeken in de wieg bezag, toen zegde hij: - Kijk, man, hoe zoet en stil de jonge er uit ziet; die zal nooit een Jan worden, om met eenen wolf te vechten. - Maar Pieter wilde eens en vooral, dat hij Jan zou heeten, en Margareta's bidden en smeeken, haar weenen en schelden konden niet baten; de priester moest den jongen met den naam van Jan doopen. Den kleinen Jan paste zijn naam wonder goed. Hij nam onversaagd de borst der moeder en liet het zich voortreffelijk smaken. In de tweede maand kreeg hij reeds den eersten tand; de vierde maand had hij er al zes, en genoot daarbij nog allerlei spijs en drank. Vóór de negende maand, stond hij reeds op zijne voeten en richtte zijn aangezicht ten hemel op. Toen de vader dit zag, nam hij hem op den arm, lachte, hartelijk vergenoegd, hield hem Margareta voor en sprak: - Zie, Grietje, welk een Jan! - Maar Grietje antwoordde met schertsende kwaadheid: - Uw Jan is den berg nog niet over; ik wou toch dat hij Jozef heette! - Zulke kleine plagerijen hadden de ouders dikwijls over het jongsken, dat daarbij zeer goed gedijdde en spoedig al de jongens van zijnen ouderdom, en zelfs dikwijls degenen, die een jaar ouder waren, ter aarde wierp. Zoo was hij met te eten, te drinken, te slapen en te spelen, vijf jaren oud geworden. Nu zette hem zijn vader, in de lente en in den zomer, reeds achter de ganzen, en in den winter moest hij ter schole gaan, om den AB te leeren. Met het zevende jaar werd hij verkenshoeder, en in het negende moest hij ossen en paarden stouwen. Dit alles deed hij zoo ordelijk en geschikt, dat er de vader veel vreugd aan had. Het eenigste waarover er klachten inkwamen, waren de builen, die hij de gebuurkinderen dikwijls sloeg. Pieter nam dan zijnen Jan ter zijde, en maande hem tot alle vreedzaamheid aan. Maar dit hoefde wezenlijk niet. Jan was de stilste vriendelijkste jongen, die geen schepsel kwaad deed, en nog minder de zwakkere en kleinere jongens konde plagen; maar als hij getergd werd, dan gebruikte hij de macht zijner vuist, en niet middelmatig. Minder goed dan achter de ganzen, verkens en ossen, ging het met Jan achter de banken der school. Hij had weinig lust tot leeren, en kon in vier jaren nauwelijks lezen; want hetgene hij in den winter geleerd had, dit had hij des zomers in | |
[pagina 118]
| |
het veld en het woud altijd regelmatig uitgezweet, zoodat zijne broeders en gebuurkinderen in de school altijd meer geprezen werden dan hij. De oude schoolmeester zag hem echter zeer gaarne, en gaf hem den prijs der zedigheid, der gehoorzaamheid en der vroomheid. Margareta zegde dan somtijds wel eens al spottende: - Pieter, wij zullen toch zien, wat er uit uwen Jan zal geworden. Ik wou dat hij Jef heette, dan zou hij zeker verstandiger geworden zijn. - Maar Pieter zegde gerust: - Jan zal toch nog de beste worden.- Jan gaf nog een ander groot teeken, waarop zijn vader kasteelen bouwde. Van zijn vierde jaar af, riep de jongen altijd: Rechtdoor! zoohaast hij driftig werd of iets driftigs en onstuimigs aanvangen wilde, bijzonder wanneer hij de vuisten ten strijd balde. Geen ander van Pieter's kinderen deed dit, ofschoon zij dikwijls genoeg het woord uit 's vaders mond hoorden komen. En Pieter beleefde de vreugd, dat Jan, vóór zijn negende jaar, in geheel het dorp, door oud en jong, Jan Rechtdoor genoemd werd, en dat de menschen in Dommelshausen weder zeiden: Rechtdoor! zegt Jan Ovenstaak. Als Jan twaalf jaren telde, was hij, voor zijnen ouderdom, ongemeen groot en sterk, stond recht en vast op de beenen, en had een groot hoofd en een breed voorhoofd met lang hangend vlas haar, waaronder een paar trotsche blauwe oogen uitkeken. Toen kwam de dertiende herfst zijns levens, en met de Novembermaand van dien herfst, verdween Jan, door de wonderbaarste gebeurtenis, plotseling uit zijn ouders huis. Pieter had eenen nieuwen knecht gehuurd, die met den eersten November kwam. Deze heet Hans Valentijn, en was reeds een man van vijftig jaren. Hij was nog niet lang in huis, of hij sloot met de jongens eene bijzondere vriendschap, maar het meeste toch met Jan. Valentijn wist namenlijk veel fabels, geschiedenissen en vertelsels, en verhaalde ze des avonds na het werk. Ook de kinders der buren kwamen er dikwijls naar luisteren. Dit geschiedde meest des Zaterdags en Zondags avond. De jongens brachten appels, noten en dergelijke mede, het gezelschap ging in eenen hoek zitten smullen, en Valentijn vertelde. Het zeldzaamste echter was, dat van al de kinderen niet een de geschiedenis beter onthield en levendiger weder vertelde, dan Jan; zoodat Pieter hem dikwijls met welgevallen aanhoorde en lachend Margareta toeriep: - Hoort gij het, Grietje? Hoort gij hoe Jan, die bliksemsche jongen, vertellen kan? - Zij echter antwoordde koeltjes weg: - Ja, een Jan | |
[pagina 119]
| |
is en blijft hij, een echt vertelseltjes Jan; maar schout zal hij nooit worden; want hij kan zelfs nog niet schrijven.- Zoo spraken de ouders over Jan, elk op zijne wijze. Zij merkten echter niet, dat er bij Jan eene groote verandering plaats greep, en dat Valentijn hem veel levendiger en lustiger van harte maakte. Want de geschiedenis grepen den jongen zoodanig aan, dat hij niets anders zag en hoorde, van niets anders dichtte en droomde, dan van heksen en toovenaars, draken en reuzen, betooverde prinsessen en verwenschte kasteelen. Ja, het ging zoo verre, dat hij er menigen nacht niet kon van slapen; maar dikwijls de oogen nog open had, wanneer de haan reeds aankondigde, dat de hemel zijne gesloten oogen weder ging openen. | |
II.
| |
[pagina 120]
| |
Deze geschiedenissen vonden zooveel bijval, dat ze ten minste vier dagen achtereen moesten verteld worden, vooral daar Valentijn wist, dat beide bergen in den omtrek lagen, in het hooge woud, welkers eik en beuk, die op den top stonden, hij zeer duidelijk beschreef. - Bij dage, voegde hij er bij, kan men eigenlijk niet merken, wat die bergen zijn; dan zien zij er uit gelijk andere bergen. Maar om middernacht schijnen zij hetgene zij zijn, de eene van het allerdoorzichtigste en allerklaarste glas, waar de maan en al de sterren, tot op den grond toe, door schijnen, en de andere, de prachtigste peperkoek die ooit gebakken werd. De Sage zegt, dat hij die in den Peperkoekenberg stijgt, een groot koning wordt, en hij die in den Glazenberg springt, volle zakken met dukaten, gouden kelken en zilveren drinkschalen meê naar huis draagt. Maar wie heeft daar moed toe? Zulke lieden worden alle dagen niet geboren.- De woorden maar wie heeft daar moed toe gaven aanleiding tot veel tergen, en de jonge lieden kwelden er malkander mede. Eenige weken lang, hoorde men bij het eindigen van elk vertelsel altijd de vraag: - Maar wie heeft daar moed toe? Eenige snaken zegden dan ook wel op eene tergende wijze: - Jan Rechtdoor heeft daar moed toe! - en dan jukte het Jan altijd in de vingers, en hij zou ze zeker gebruikt hebben, als de vader niet daar geweest ware; want Pieter strafte de jongens altijd streng, als zij in zijn bijzijn vochten. Ondertusschen ging de terging altijd voort, als ook de woorden: Jan Rechtdoor heeft daar moed toe! - Zoo dat het hem eindelijk te erg werd en hij dacht: - Het is toch slecht, dat ik den moed niet heb. - Toen ze hem, op zekeren avond, weer beschimpten, riep hij in gramschap uit: - Ja, Jan Rechtdoor heeft den moed, als gij den moed hebt, er bij te zijn; en ge kunt nu doen wat ge wilt, ik neem den Peperkoekenberg in, waar de koning zit, en ik zal er de eerste opklimmen, als gij mij maar durft volgen.- Toen werden de jongens beschaamd en riepen: - Ja, ja, wij zullen meê gaan! - want het was juist middag, en zij dachten allen, dat zij moed in overvloed hadden, en op dit oogenblik hadden zij er wezenlijk genoeg. Valentijn en Grietje en de knechts en meiden, die het hoorden, lachten er mede; want zij dachten niet, dat de knapen in ernst waren. Maar deze werden daardoor des te vaster in hun voornemen, en de stevige Jan moedigde hen aan, met hun alles op zijn treffelijk- | |
[pagina 121]
| |
ste af te schilderen, hoe lustig zij aldaar leven, en met welke schatten zij naar huis komen zouden. Zoo was het avond geworden, en het sloeg tien ure op den kerktoren. Toen riep Jan: - Moed geschept, jongens, en naar buiten! Het is tijd; wij hebben een half uur noodig, eer wij aan het woud komen. - Zijne drie broeders en vijf andere jongens, alle in zondagskleeren en met witte stokken, gingen naar buiten. De ouden lachten en riepen hun achterna, en Valentijn lachte het luidste, want zij dachten: - Die zullen geene bergen doen springen, maar al gauw weder hier zijn. Maar de jongens gingen nu snel over het veld heen, en Jan liep vooruit, zoodanig brandde in hem de lust om de reis te volbrengen. Ook de andere kinderen huppelden en sprongen en zongen, als of zij naar eene bruiloft gingen. Maar zoohaast zij de boomen van het woud begonnen te zien, werden zij bijna allen stil. Wanneer zij aan het woud kwamen, en de hooge boomen hoorden bruischen, toen konden zij niet verder geraken, en Jan alleen ging voorwaarts. Hij riep hun toe, dat zij moesten volgen; maar zij achtten dit niet: de eene zegde dit, de andere zegde dat, en niet een wilde mede gaan. Dan noemhij ze vervaarde koeten en riep hun toe: - Jan Rechtdoor heeft den moed! - en zoo snelde hij op een draf, door de struiken heen, altijd op den berg toe. De anderen liepen over het veld terug naar huis en maakten zulke spoedige schreden, als ware hun elk een spook op de hielen geweest. Haastig liep Jan door menige kromme paden, die hij kende, berg op berg af, tot dat hij, op den hoogsten top des wouds, den beukenboom zag staan knikken. Daar moest hij ook stil staan, en den moed wilde hem bijna ontgaan, vooral toen hij wel op vier kerktorens te gelijk in de verte hoorde twaalf ure slaan. Maar, als een wakkere jongen sprak hij het woord, welk hem zijn vader zoo dikwijls gezegd had, dat een man nooit moest achteruit deinzen, als het er op aankwam, het besluit uit te voeren, dat hij op een vroolijk oogenblik genomen had. Jan riep dus: - Rechtdoor! - dat het woud er van galmde, en zoo snelde hij den berg op. Hij kwam ter plaats waar hij zoo even den beuk nog gezien had, maar de boom stond er niet meer. In de plaats daarvan schemerde de prachtigste Peperkoekenberg in de maneschijn. Jan bedacht zich niet lang, sloot de oogen toe, ging op zijne teenen staan, en met den luidsten roep van: - Rechtdoor, zegt Jan Ovenstaak! - waagde hij den sprong. Hij gleed laagzaam naar beneden. Hem docht, dat hij liefelijk geslingerd en ge- | |
[pagina 122]
| |
wiegd werd, zoo dat hij in slaap viel en wonderbare droomen droomde, waarin hem de oude Hans Valentijn verscheen en hem vriendelijk toelachte. Bij zijn ontwaken, was het duister om hem heen. Hij voelde, dat hij in een zacht bed lag, op zoo zachte en fijne kussens, als zijne moeder hem nooit had gegeven. Dit beviel hem zeer. Maar hij had honger, en dit beviel hem niet. Toen begon het helder te worden, en hij dacht aan gisteren en de vorige dagen en sprak: - Hier moet ik in den Peperkoekenberg zijn. Nu wil ik eens zien, of Valentijn niet gelogen heeft.- Hij wreef zijne oogen, en het werd klaarder om hem heen. Er kwam echter maar weinig licht van boven af. Dit verheugde zijne oogen, en zijn hart nog meer; want wat werd hij gewaar? Dat hij nu wezenlijk in den Peperkoekenberg was, en dat Valentijn niet had gelogen! Hij was in eene kamer met een bed, eene tafel en eene bank, bijna gelijk in zijn vaders huis; maar alles was veel fraaier en sierlijker. De muren waren met gebraden ganzen, eenden, hoenderen, sneppen, kwakkels en ander gevogelt, als met de schoonste tapijten, in de bontste verscheidenheid versierd, en met hazen en herten in overvloed. De krachtigste schotels en tellooren, messen en vorken, hingen daarbij. Dit was de eene zijde. De andere kant was met koeken opgeschikt, en met suiker, massepein, kostelijke vruchten, perziken, abrikozen, appelsienen, druiven, appels, peren, pruimen, noten, en wat tong en tand maar konden verlangen. Aan beiden einden der kamer, stonden bloeiende boomen vol vruchten, en onder de boomen welden twee bronnen op. Aan het einde was eene water- en eene melkbron; aan het andere einde was eene bier- en eene wijnbron. Jan nam weinig acht op de water- en de bierbron. Hij gebruikte enkel de melk- en de wijnbron. De geheele kamer was een wonder; maar het grootste wonder was, dat elk verteerd gebraad en elke afgeplukte peer of druif, dadelijk weer opgroeide, en dat de melkbron en de wijnbron nooit uitdroogden. Al hadde een geheel leger paarde- en voetvolk, duizend jaren lang, in den Peperkoekenberg gegeten en gedronken, toch zou er nog genoeg overgebleven zijn. Onze Jan at en dronk, dat het een aard had. Dagelijks ontwaakte hij vijf- zes maal, en telken male at en dronk hij duchtig. Daarna viel hij gewoonlijk weer in slaap, zoodat hij niets anders deed, dan eten, drinken en slapen. De nachten doorsliep hij van 's avonds tot 's morgens, zonder ooit te ontwaken. Daar hem zijn duister kamerken aan niets herinnerde van wat | |
[pagina 123]
| |
hij boven op de aarde gezien en beleefd had, verdween het verleden bijna geheel uit zijn geheugen. Slechts aan zijn vader dacht hij van tijd tot tijd, en aan den trouwen Valentijn, als ook aan den vriendelijken ouden schoolmeester; maar dit was ook maar als in eenen droom. Van zijne vrome en godvruchtige gewoonheden behield hij echter, dat hij, wanneer hij ontwaakte, zijne handen te zamen vouwde en bad. Zijn gebed, want hij kende er maar een; het was niet lang en luidde dus: Vreest den Heer,
Kindje lief!
God alleen
Kent en weet
Al wat is.
Zijne slaapuren bij dag en bij nacht, waren een eeuwige droom, waar al de geschiedenissen van Valentijn wonderlijk verschenen en in nieuwe geschiedenissen veranderden. Hij was er altijd te midden in en volbracht ongehoorde daden, versloeg draken en reuzen, deed ijzeren en diamanten poorten open springen, bevrijdde prinsessen en werd eindelijk koning. Op deze wijze leefde Jan in zijnen Peperkoekenberg een zeer vergenoegd en lustig leven. Vijf jaren vergingen als een dag, en al etende en drinkende was hij altijd dieper naar beneden gezonken, en de kamer was mede gezakt. Zoo had hij den berg gelukkig doorgegeten; want al wie er in sprong, had Valentijn gezegd moest er zijnen weg door eten, anders kon hij er nooit uit verlost worden. Maar hoeveel hij in dezen langen tijd gegeten en gedronken had, wie kan dit berekenen? Ook was het aan hem niet verloren gegaan, want hij was zoo sterk geworden als een reus. Als nu de vijf jaren voorbij waren, en hij den berg tot onder aan den rand doorgegeten had, toen viel hij in eenen diepen slaap en droomde de zonderbaarste dingen. Onder deze droomen was hij echter weder uit den berg gevallen, zonder er iets van te merken; want hij versliep dit wonderbaar voorval. | |
III. Het gevaar.In zijn vaders huis, was, sedert het verdwijnen van Jan, niets ongewoons gebeurd. Zijne broeders en zusters leefden, God dank! nog allen, en zijne middernachtreis naar den Peperkoekenberg was het eenigste buitengewoon voorval, dat het huis in geruimen tijd getroffen had. Men had lang over | |
[pagina 124]
| |
hem getreurd, vooral zijn vader, die het echter niet liet merken. Uit het hart des ouden Valentijns, was sedert langen tijd alle vreugd ontweken. Geen vertelsel vloeide nog van zijne lippen, en de oude wakkere schertsende man was bijna sprakeloos geworden. Ook wilde hij uit Pieters dienst weg: maar Pieter stemde er niet in toe en zegde: - Heeft Valentijn zulk groot leed bij ons geleden, dan zal hij ook het stuksken brood met ons eten, tot het einde zijns levens. - Van Jan werd er overigens bijna niet gesproken, en de meeste lieden dachten, dat de jongen nooit in zijn leven zou weder komen. Valentijn alleen en Pieter spraken soms ondereen van hem dien zij beide zoo gaarne zagen, en koesterden zwijgend de hoop, dat hij nog wel eens kon wederkomen. En ziet, hunne hoop bedroog hen niet, want Jan kwam wezenlijk terug. Toen Jan ontwaakte, lag hij niet in zijn zacht bed, maar in het groene gras en zag den welbekenden beuk weder op den hoogen berg, waarop hij zoo dikwijls de ossen gestuwd had, en het geheele woud en het dorp lagen onder hem. De dorpen en hunne kerktorens kwamen hem weder als oude kennissen voor, en de vijf jaren, die hij in den Peperkoekenberg had doorgebracht, waren hem als een droom, zoo dat het hem scheen als of er maar een nacht vergaan was tusschen den avond van zijn vertrek en den morgen wanneer de leeuwerikken hem weder wakker zongen. Het was juist een zeer schoone lentedag, toen hij weder uit den berg gevallen was. Jan bleef niet lang in het gras liggen te gapen, maar stond snel op en liep spoedig door het woud en over het veld, recht op zijn vaders huis toe. Toen hij in de kamer kwam, vond hij zijne ouders, broers en zusters, en ook Valentijn, allen rond de tafel. Zij hadden hunne handen te zamen om te bidden; want zij wilden juist gaan ontbijten. Op dit oogenblik trad hij binnen. Daar hij echter schoon en bijna een half hoofd grooter dan Pieter was, en nieuwe kleeren aan had, zagen zij allen op en buigden; want zij dachten, dat het een vreemdeling was. Maar hij viel vader en moeder en broeders en zusters en den ouden Valentijn om den hals en omhelsde en kuste ze en zeide: - Ik ben Jan, en ben weer uit den Peperkoekenberg gekomen. - Nu herkenden zij hem, en waren verbaasd en verheugd, dat hij zoo groot en zoo schoon geworden was. Maar toen de eerste verbaasdheid voorbij was, wilden ze allen weten hoe het hem gegaan was gedurende de vijf jaar en drie maanden zijner afwezigheid. Geheel het dorp liep welhaast bijeen, om Jan Ovenstaak te zien. Het eerste woord was altijd: - Maar, Jan lief, vertel ons toch eens, hoe gij u gehad | |
[pagina 125]
| |
hebt. En hoe ziet het er uit in den Peperkoekenberg? - Maar hij wist er hun niet veel van te zeggen, en zijne verhalen geleken aan droomen en spookvertellingen, zoodat eenigen dachten, dat hij in 't geheel niet in den Peperkoekenberg geweest, maar van zijne ouders weggeloopen en nu terug gekomen was, en dat de geschiedenis van den Peperkoekenberg niets anders was, dan een vond, om het wegloopen te bemantelen. De meesten hechtten echter geloof aan het avontuur en vonden groot behagen in de vertelling. Aan zijne schoone sterke ledematen, aan zijne blozende wangen en vonkelende oogen zagen zij ook wel, dat hij gedurende dien tijd geenen honger geleden had. Maar als hij van zijne bonte droomen sprak, dan verstonden zij hem niet goed. Jan was in zijn achttiende jaar, toen hij weder op de aarde verscheen. Hij zag wel in, dat hij hier een geheel ander leven moest leiden; dus ging hij moedig aan 't werk; want daartoe had hij pezen en knoken. Hij hielp zijn vader ploegen en zaaien, brak steenen en hakte hout, maaide gras en koren, deed al zijn werk stil en geschikt, en volbracht zoo veel als drie anderen. Daarom zag de vader hem zeer gaarne, en ook de oude Valentijn was in hem verheugd. Maar de moeder vond hem nog te eenvoudig, en verre beneden de andere kinderen in geschiktheid, ofschoon zij ook vreugd vond in zijne jeugd en gestalte. Veel kon Jan ook niet vertellen; want hij had in vijf jaar bijna alles vergeten, wat hij in de school geleerd had, zoodat hij anders niets wist, dan zijn eenig kort gebedeken. Maar hij was gehoorzaam en deemoedig in al zijn werk, ging met de andere christenen vlijtig ter kerk, hield alle heiligdagen aandachtig, was van iedereen bemind en had een goed gemoed. Zoo waren er wederom twee jaren en half verloopen, en Jan was nog sterker en schooner geworden. Toen gebeurde er wat gebeuren moest, om hem uit den boerenkiel te trekken en tot de groote eer te doen geraken, waartoe God hem had laten geboren worden. Eens was hij met zijn vader in het woud gegaan, om hout te vellen. Zij hakten aan twee verschillige kanten, een honderd schreden van malkaar, zoodat zij niet anders konden hooren, dan den klank hunner bijlen. Zoo konden zij wel eenige uren gewerkt hebben, toen Jan opeens, van de plaats waar Pieter werkte, een klagend roepen hoorde. Hij liet zijn werk staan, liep spoedig op het geluid toe, en zag hoe vier groengekleede mannen zijnen vader de handen op den rug gebonden hadden, en hem met stokslagen voortdreven. Toen werd hij kwaad, | |
[pagina 126]
| |
sprong toe, reet de banden los, stiet de mannen weg, en vraagde hen uit wat recht zij aldus handelden. Zij antwoordden, dat hij juist van pas kwam, want dat hij en zijn vader houtdieven waren en niet op hunnen grond hakten; maar dat dit het bosch was van den genadigen heer, wiens jagers zij waren. Het hielp niet, dat Pieter en Jan beweerden, dat het 's graven bosch niet was, maar dat het aan Dommelshausen toehoorde; de jagers wilden toch den ouden weder binden, en Jan ook in hechtenis nemen. Toen overviel hem de gramschap, en met geweldige stem: Rechtdoor! roepende, hakte hij met de bijl rond hem heen, en wierp ze alle vier ter aarde, zoodat er geen levensteeken in hun bleef. Zijnen vader troostte hij over den smaad, dien hem aangedaan was, en ging meê naar huis, waar hij openlijk vertelde wat er tusschen hem en de jagers was gebeurd. Doch dit werd zoo niet geloofd; maar men zei, dat hij de jagers met geweld was aangevallen en ze gedood had. De vergramde graaf zond wel honderd man met pieken en stangen naar Dommelshausen, om Jan te vangen en in de gevangenis te voeren. Jan hadde wel kunnen ontvluchten, maar dit weigerde hij, deed geenen tegenstand toen men hem wegvoerde; want hij dacht: - Men moet de overheid onderdanig zijn; God zal het recht en de onschuld wel aan het licht brengen.- Wanneer hij nu in de stad gebracht werd, waar de graaf woonde, wierp men hem in eenen duisteren kerker, waar noch zon noch maan in scheen, en legde hem met handen en voeten in de boeien, gelijk een booswicht. Daarna werd een streng gerecht gehouden, en hij werd ter dood verwezen, omdat hij 's lands vrede gebroken en eene zware moord begaan had. De graaf liet terstond eene nieuwe galg stellen voor de poorten der stad, vijftig ellen hoog, waaraan Jan moest gehangen worden. Vele duizende menschen waren van alle kanten toegesneld, op den dag wanneer het vonnis moest volbracht worden; want het gerucht zijner schoonheid en sterkte was wijd en breed verspreid. Ook had men het verhaal van den Peperkoekenberg op nieuw verteld en met vele wonders vermeerderd. Toen nu de zon des morgens opkwam op den dag wanneer Jan als arme zondaar moest sterven, werd hij de stadpoort uitgevoerd en droeg zijne zware ketens als of het stroohalmen waren. Welgemoed stapte hij voort; want hij had zeer godvruchtig gebeden, daar hij van geene vrijwillige schuld bewust was. Aller oogen overvloeiden met tranen, dat een zoo | |
[pagina 127]
| |
schoon jongeling moest sterven; bijzonder jammerden de vrouwen en meisjes, wier hart van natuur meer medelijdend is. Maar toen Jan onder de galg gevoerd werd, en de priesters met hun kruis in de hand rond hem heen stonden en geestelijke liederen zongen, dan veranderde het weenen in luid snikken en huilen rondom de galg. Onder anderen was er ook eene schoone jonkvrouw, die door de menigte heen gedrongen was, en recht over Jan stond, zoodat zij hem in het gezicht konde zien. Toen riep zij: - O! dat deze nu maar met die dievenleiders en beulen deed, gelijk Samson met de Filistijnen, en zijne ketens verbrak! - Bij het hooren dezer woorden, viel hem de historie van Samson in, die hij in de school geleerd had, en hij dacht: - Ik kan toch wel eens probeeren of het Gods wil is. - En hij spande al zijne krachten in, en riep vol toorn: - Rechtdoor! - Toen sprongen de ijzeren ketens, als waren het strooien koordekens geweest, en hij stormde door de beulen en diefleiders en door al het volk heen, en wierp links en rechts alles met zijne machtige vuist neder. Het volk juichte en riep: - Rechtdoor, Jan! - En Jan liep gelijk eenen hert, over het veld, in het woud, zoodat zij, die hem te voet en te paard najoegen, niet konden inhalen. Ook moesten zij geene bijzondere lust hebben, hem aan te vallen, want zij hadden gehoord, hoe hij met de vier jagers geleefd had, en zij zelven hadden gezien, wat zijne knoken en pezen vermochten, wanneer diefleiders, beulen en al degenen die hem in den weg stonden, onder zijne vuisten nederstortten. Het volk juichte en was verheugd, dat Jan zoo ontloopen was. Ook te Dommelshausen vernam men haast, wat onder de galg geschied was, en de ouders, broeders en zusters stonden weder uit de ellende en den smaad op. Pieter vouwde zijne handen te zamen en bad: - God, gij zijt gerechtig; Jan is geen moordenaar, hij heeft mij slechts tegen onrechtvaardig geweld verdedigd.- In het woud gekomen, waar geene open straten waren, liep Jan niet meer, maar ging zachtjes en hoorde gerust zijne achtervolgers met honden en paarden loopen en tieren. Hij had eenen dikken knoestigen tak van eenen eik gebroken en recht gemaakt, en dacht: - Laat ze maar komen; tien of twintig van hun doen mij niets, als God niet tegen mij is.- Zoo ging hij zijnen weg voort, tot dat het nacht werd. Dan nam hij herberg bij eenen koolbrander. Den dag daarna kwam hij op het bleekveld, dat tusschen de Weser en de Elbe ligt, en tot aan de zee uitgestrekt is. - Hier, dacht hij, moet ik mij | |
[pagina 128]
| |
beter in acht nemen; want hier in de vlakte kunnen ze mij geheele benden achterna zenden. - Daarom sloeg hij de zijdewegen in, door de bosschen en moerassen, en trok bij eenzame lieden, zooals herders, kolenbranders en maalders, in het woud in. Als nu de vijfde dag aanbrak, zag hij voor de eerste maal in zijn leven, de zee; hij was verbaasd over hare pracht, viel op zijn aangezicht ter aarde en bad, en dankte den Heer, dat hij hem tot daar geholpen had. Hij wist echter nog niet, wat de zee met hem zou aanvangen. | |
IV. Jan onder de Wikingeren.Aan de Elbe gekomen zijnde, in de landstreek waar deze rivier in de zee valt en zeer breed is, ging Jan langs het strand op schepen toe, die hij in de verte zag liggen. Het was de tijd der ebbe, en het strand was zeer vlak. Daar hij echter niets van ebbe noch vloed wist, en in gedachte langs den stroom slenterde, had hij niet bemerkt, dat het water toenam, en daar de vloed altijd sneller aanwies, was hij in een oogenblik door de golven omgeven, die hem tot boven den gordel stegen. Toen liep hij zoo hard als hij kon op de schepen toe, die nu niet verre meer waren, en greep een lange stenge om in de nabijheid van het eerste schip te komen, dat nog wel twintig stappen van hem op de diepte lag. Dan nam hij zijne steng, riep Rechtdoor! en sprong te midden aan boord. De lieden, die beneden in het ruim waren, verschrokken van het gerucht; want het gaf een slag als of er de donder op gevallen ware. Ontsteld liepen zij op het dek, en waren niet weinig verbaasd, toen zij eenen grooten statigen man, met eene lange steng, zagen staan. Zij vroegen hem of hij kwam als vriend of als vijand, als heiden of als christen, en toen hij hun zegde, dat hij niets vijandigs in 't zin had en een Christen mensch was, gaven zij hem, de eenen na de anderen de hand. Dan bracht een van hun hem, als welkom, eene groote drinkschaal vol meedrank, waaruit hij dronk, en elk van hun op zijne beurt. Dit was een teeken van vrede en broederschap. Er waren wel vijftig man aan boord, sterke gezellen, grof van leden, met een wild ruw voorkomen. Jan had in zijn land nooit dergelijke menschen gezien, en hadde ze wel voor roo- | |
[pagina 129]
| |
vers en ongeloovigen gehouden, ware het niet, dat het teeken des Kruis in den mast gehouwen was en het vlag een kruis verbeeldde. Christenen waren zij wel is waar, maar roovers waren zij ook. Dit bekenden zij hem welhaast, toen hij hun verteld had, door welke koenheid hij de galg ontloopen was. Aanvangs hadden zij hem barsch bekeken, als of zij hem niet veel betrouwden; maar hoe verder hij in zijn verhaal vorderde, des te vriendelijker werden hem de wilde gezichten. Toen hij gedaan had, trad de hoofdman voorwaarts, schudde hem de hand en sprak: - Welkom, Jan! Zulke lieden kunnen wij gebruiken. Voortaan zult gij onze broeder zijn, en buit en eer met ons deelen. - Nu zegde hem de hoofdman, dat men hen zeevaarders en Wickingers noemde, dat zij Vriesche mannen waren uit de eilanden en van de kusten, en dat zij meest van den roof leefden, dien de zee en het heidenland hun gaven; maar Christen menschen lieten zij met vrede. Dit laatste hoorende, stemde Jan in het voorstel toe, en trok met hun mede, alhoewel zij er hem wat gruwelijk uitzagen. Jan leerde spoedig hoe men het scheepstuig, roer en zeil moest behandelen. Hij werd nu ook van kop tot teen gewapend in volle toerusting, droeg eenen maliekolder, eenen ijzeren helm en eene ronde schild, hield in de rechter hand eene scherpe oorlogsbijl en aan de linker zijde een kort breed zwaard. Schichten om te werpen en stengen om te slaan en stooten lagen in overvloed op het schip, en elk een kon ze op zijne wijze gebruiken, wanneer de vijand een aanval deed. Ook waren er stalen bogen en pijlen in menigte, waar Jan goed wist meê om te gaan, daar hij in de laatste jaren dikwijls met zijn vader was op de jacht geweest. Den sterksten boog spande hij zoo gemakkelijk, dat zijne makkers verbaasd waren. Toen hij bovendien den sprong nog eens deed, dien hij met de steng van den oever op het schip, gedaan had, dan juichten zij en waren boven mate verheugd. Na zeven dagen, gingen zij onder zeil, en lieten het schip op de blauwe diepte loopen, naar de eilanden der heidenen. Er werd menige heete strijd op zee en aan de kusten gevochten, en menig heiden schip werd aan boord geklampt en de heidenen verslagen of gevangen genomen. Na korten tijd kwamen zij met veel zilver en goud terug, en verkochten den roof en de gevangenen. Ondertusschen had Jan reeds eenen naam op zee verworven; want als de strijd begon, riep hij met eene zoo geweldige stem: Rechtdoor, dat de vijanden | |
[pagina 130]
| |
schielijk den moed verloren en de vrienden meer moed schepten, en bijna altijd zeer gemakkelijk de zege behaalden. Daarom verzochten de meesten zijner gezellen den hoofdman, dat hij op den spiegel van het schip een groot beeld met eene lange steng zou laten maken, uit wiens mond de gouden letters Rechtdoor zouden waaien. Ofschoon de hoofdman Jan zijne sterkte en krijgsroem benijdde, stemde hij echter in dit verzoek toe. Rechtdoor werd het beroemdste vaartuig der geheele Noord- en Oostzee, zoodat de beste strijders hunne schepen verlieten en tot den kapitein van den Rechtdoor overtraden, die, zes maanden na dat Jan was aan boord gesprongen, in stede van vijftig strijders, er wel twee honderd had, en in eer, ontzag en rijkdom, zoodanig aanwies, dat het niet te beschrijven is. Niet, dat dit wild leven zeer naar den zin was van Jan; maar hij werd er aan gewoon. De zee beviel zijner jeugd wel, en moedige daden verkwikten zijne ziel en lichaam; want de heidenen te bevechten docht hem geene zonde, daar zij, als snoode en bloeddorstige roovers, de eilanden en kusten overvielen en uitplunderden, de menschen als slaven wegvoerden en in verre landen ellendig verkochten, en ook alle Christene schepen aanvielen en vernielden, als zij ze in hunne macht konden krijgen. Ook duurde het niet lang, of Jan werd hoofdman van het schip Rechtdoor, hetgene op de volgende wijze gebeurde. Zij waren, in het tweede jaar zijner zeevaart, verre noordwaarts gezeild, en landden, na menigen harden strijd, op een klein heideneiland aan, dat door eenige honderde menschen bewoond was. Deze woonden in ellendige hutten en leefden zoo het scheen van zeevogels en visschen. De vreemdelingen, die zij zagen aan land stijgen, kwamen zij vreedzaam en vriendelijk te gemoet, droegen gebraden visschen in schotels, en boden hun de meekan aan. Niet een van hun was gewapend. Toen liet de hoofdman den aanval blazen en vermaande de strijders, dat zij zich dapper moesten houden. De arme lieden vloden met jammerlijk gehuil in hunne hutten. Daar nu de mannen den hoofdman gehoorzamen en den aanval beginnen wilden, sprong Jan plotseling voorwaarts, zwaaide zijne bijl en riep: - Halt! - Terzelfder tijd ontblootte hij zijn hoofd, en bad, ja smeekte den bevelhebber, toch geene zoo zware zonde op hem te laden, met een zoo goddeloos en onchristelijk werk te laten uitvoeren, tegen weerlooze mannen en vrouwen; want al waren het heidenen, en al wisten | |
[pagina 131]
| |
zij niets van den levenden God en den Zaligmaker, toch zouden het veel ergere heidenen zijn, die zulke onmenschelijkheid konden begaan. Daarover vergramde de hoofdman, en beval de anderen, Jan als een oproerling gevangen te nemen en te binden. Maar Jan leunde op zijne bijl, keek toornig rond en sprak: - Wie waagt het? - Daar stonden zij allen, en niet een waagde het. De hoofdman beval het ten tweede male. Er ontstond een gemompel onder het volk, en eenigen schreden voorwaarts, als wilden zij de hand leggen op Jan. Nu aarzelde deze niet meer, maar riep: Rechtdoor, en sprong met zijne bijl op den hoofdman toe, die te vergeefs zijn wapen ter verdediging ophief; op eenmaal was hem het hoofd gekloven. - Dit is betaald? - riep Jan, - hij heeft zijnen verdienden loon. Wie een Christen is, kome tot mij! - Meer dan de helft der mannen traden tot hem over; maar de anderen waren vergramd over de dood des hoofdmans en grepen hunne wapens, als wilden zij hem vreken. Maar Jan riep opnieuw: Rechtdoor! en zij bleven als van den bliksem getroffen, onbewegelijk staan. Nu maande hij ze allen aan tot de vrede en zegde hun, dat de hoofdman iets onmenschelijks en onchristelijks bevolen had, dat Christenmenschen verduldig, zachtmoedig en barmhartig moesten zijn en hunne handen niet met onschuldig bloed bevlekken, zelfs niet al ware het heidenbloed, daar God ook de schepper en vader der heidenen is. Toen liepen de tranen over de wangen dier ijzeren mannen, en zij spraken: - De hoofdman is door God gevallen en door u! - En allen riepen eenstemmig: - Jan, gij moet onze hoofdman zijn! - Zoo werd hij hoofdman over twee honderd strijders. Toen hij nu hoofdman geworden was, voerde hij eene strenge christelijke tucht in, en verstiet zonder medelijden alles van zijn schip, wat niet wilde handelen gelijk het behoort. Hij die eenen weerloozen man of eene vrouw mishandelde, moest zonder genade aan den mastboom slingeren. Zoo bleef hij den krijg tegen de heidenen voeren, zuiverde de zee van hunne roofschepen en verloste veel Christenen uit de slavernij. Ook plantte hij, op vele plaatsen, die vroeger heidensch waren, het heilige Kruis, en haalde door zijne rechtvaardigheid en menschlievendheid, vele heidenen tot het christendom over. Door dit alles wies zijn naam zoo zeer, dat de dapperste mannen tot hem kwamen en onder hem ten strijde trokken, zoo dat hij in het tweede jaar van zijn hoofd- | |
[pagina 132]
| |
manschap, op twintig schepen reeds vijf duizend strijders had. Want zijne zedelijkheid en godsvrucht waren groot, zijne dapperheid gevreesd en zijne sterkte onoverwinnelijk. Tegen den houw zijner bijl, of den stoot zijner stenge, hadde geen smid eene schild of kolder kunnen smeden. | |
V. Jan wordt koning.Wanneer het nu het vierde jaar zijner zeevaart en het tweede van zijn hoofdmanschap was, toen deed hij eene vaart naar IJsland; maar werd door eenen geweldigen noordwind terug gedreven en tegen de oostkust van een groot schiereiland geslagen, hetgene Jutland heet. Dit schiereiland was destijds half heidensch en half christen, en eenige maanden te voren had de heidenkoning den christenkoning verslagen en geheel zijn land in bezit genomen. Ook nam hij welhaast het kasteel van den christenkoning in, en voerde zijne vrouw en dochter mede gevangen. Deze koningsdochter was de schoonste prinses van alle landen wijd en zijd. De heidenkoning wilde haar dwingen zijne vrouw te worden en hem het koningrijk ten huwelijk te brengen, als of hij het met rechtvaardigheid verworven hadde. - Want, dacht hij in zijn trotsch gemoed, zij zal blij zijn, den heer des lands haren man te mogen noemen. - Maar zij weigerde standvastig, en daar hij niet afliet en haar eindelijk vol hoogmoed bedreigde, toen schold zij hem uit voor eenen wilden wreedaard en eenen heidenschen bloedhond. Daarover werd hij zoo verbolgen, dat hij zwoer haar dezen smaad met eene gruwelijke dood te doen bekoopen, en hij liet eenen grooten brandstapel opeen hoopen op het opene veld, niet verre van het kasteel, waar de prinses gevangen was. Daar moest zij, als eene gemeene misdadige, verbrand worden. Nu gebeurde het, door de goddelijke bestiering, die den boozen zijnen wil niet laat, dat Jan, met zijne meeste schepen, juist uit nood hier aanlandde, op het oogenblik wanneer de ongelukkige prinses moest ter dood gebracht worden. De groote menigte menschen, die rond het kasteel, aan het strand en op het veld wemelden, de glans en het gerammel der wapens, het geschal der trompetten en bazuinen, verwekten zijne aandacht. Van eenen der omstanders, die een Christen was, vernam hij, dat de prinses in een half uur moest | |
[pagina 133]
| |
derwaarts gebracht en jammerlijk verbrand worden; dat er in 't geheel niet aan redding te denken was, daar de heidenkoning aan het hoofd stond van meer dan tien duizend krijgslieden, die haar tot den stapel moesten begeleiden. De man jammerde bitter, bij het verhalen dezer droevige geschiedenis. Maar Jan werd bloedrood van medelijden en toorn, en hij sprak tot den man: - Verhoede God en mijn goede degen, dat de prinses zou sterven! - En hij riep: Rechtdoor! dat de oevers rondom weergalmden. Zijne krijgslieden begrepen den roep, en in een oogenblik stonden zij om hem heen verzameld, wel drie duizend in getal. Toen zij nu allen vergaderd waren, toen riep hij hun toe: - Op! gezellen; in den naam van den God der Christenen, zullen wij de prinses uit de handen der snoode heidenen verlossen! Zij zijn meer dan tien duizend. Des te beter! Zoo is het uw gebruik. Laat elk er vijf bestrijden. Op dan! God beschouwt het hart, en niet de menigte. - Dit gezegd hebbende, riep hij nog eens: Rechtdoor! en rukte voorwaarts als een bliksem recht op den brandstapel toe, op het oogenblik wanneer de prinses, omringd met zwarden en pieken, uit den toren werd gevoerd. Als Jan nu den bloedhoren liet blazen en de trompetten der heidenen daartegen weergalmden, toen troffen zij hard op elkander. Maar Jan en Rechtdoor waren de heidenen te machtig. Zij vielen voor hem en zijne Wikingeren, gelijk haverstroo voor de zeissen valt, wanneer het te rijp is. De andere Christenen der stad, ziende dat Jan de overhand had, stormden ook van alle kanten op de heidenen toe, en in weinige uren was de heidenkoning met zijn volk geheel verslagen, op eenigen na, die door de snelheid hunner paarden met de prinses in het kasteel terug gevloden waren. Eenige uren na den slag, gaven dezen het kasteel en de prinses over, om het leven en den vrijen uittocht te verkrijgen, wat Jan hun vergunde, omdat zij zoo weinig in getal waren. Als Jan het kasteel binnen trok, was er eene groote vreugd onder al het christenvolk. Zij dankten God in vurige gebeden, dat hij de heidenen zoo vernederd en de prinses gered had. De oude koningin en de geredde traden hem aan den ingang van het kasteel te gemoet en waren gelukkig, dat zulk een man ze verlost had; want door den krijgsroep Rechtdoor! hadden zij reeds vernomen, welk een held voor haar had gestreden. Zij vatten hem bij de hand en voerden hem de trappen op van het kasteel. Maar hij weigerde vooraan te treden en buigde voor de vorstelijke vrouw tot | |
[pagina 134]
| |
op den grond toe, zoo als het eenen dapperen ridder betaamt, en hij wilde achter aan komen; maar dit weigerden zij, en de koningin sprak: - Welke prinses zou het niet als eene eer beschouwen, dat zulk een held hand aan hand met haar voort treedt! Zoo moest hij wel gehoorzamen, en met haar de maaltijd deelen. Daarna moesten zij in het kasteel en de burcht herberg nemen. De koningin dacht: - Waar zou er een man te vinden zijn, die gelijk deze, het christendom hier verheffen en het heidendom bedwingen kon? - Daarbij had zij eenige ontwerpen over hare dochter; maar deze verborg zij in haar hart, en dacht: - Als het goed is, dan zal God het wel schikken. - En God schikte het in dier voege, dat het gezegde van Valentijn vervuld werd, namentlijk, dat wie moedig zijnen weg door den Peperkoekenberg kon eten, eens moest koning worden. Jan lag ondertusschen in een der vertrekken van het kasteel te rusten. Maar nauwelijks begon het te dagen, en het licht nog twijfelachtig door de voorhangen zijnen kamer te schijnen, of hij riep zijne mannen op. Toen was het een loopen en wemelen in den voorhof, dat er de koningin en prinses van wakker werden en met schrik vernamen, dat Jan weder wilde scheep gaan. Nu aarzelde de koningin niet meer. Zij trok spoedig hare kleederen aan, wierp haren koninklijken mantel om, trad tot Jan in de kamer en sprak de volgende woorden: - Lieve heer Jan, wat is dit voor eene boodschap, die wij met schrik vernemen? Gij wilt dus weg, en gunt ons zelfs niet eens, dat wij u met woorden zouden bedanken? Gij wilt het heilige Kruis, het Christendom, de Christenen hier weder verlaten en ze weder onder den punt van het zwaard zetten? Gij wilt haar verlaten, die gij zoo even uit het vuur en uit de boeien der heidenen verlost hebt? De heidenkoning ligt wel verslagen en zijn heir dient den raven tot spijs; maar vele heidenen wonen om ons heen, en zijne zonen en neven zullen komen om zijne dood te wreken. Gaat gij weg, dan zijn wij hulpeloos en moeten jammerlijk bezwijken; want onze koning is dood, onze beste mannen liggen ook verslagen, en wij hebben geenen zoon, geenen broeder, geenen bruidegom, die in tijd van gevaar den scepter kunnen zwaaien. Heeft de wind Gods u herwaarts gevoerd, om dezen Christenen eenen koning tegen de heidenen, mij eenen beminden zoon, mijne dochter een waardigen echtgenoot te geven? Ja, | |
[pagina 135]
| |
dit heeft hij gewild, en dit wil ik ook. Daarom ben ik zoo vroeg opgestaan, daarom kom ik u bidden en smeeken.- Bij deze woorden werd Jan innig bewogen. Zoo haast hij de prinses had gezien, was hij haar toegenegen; want zij was de allerschoonste die, in haren tijd, op de wereld leefde. Hij had ze wel gaarne tot vrouw gehad; maar hij was slechts de zoon van eenen dorpschout, en zij eene koningsdochter. Bij deze gedachte sloeg hij zijne hand op zijn voorhoofd en riep: - Jan, Jan! waar wilt gij heen in uwen waan? Hier kan uw Rechtdoor niets baten! - Want Jan was, bij zijne heldendaden, zijner jeugd steeds indachtig gebleven, en was ootmoedig voor God, aan wien hij alles toeschreef. Van zijne eigen ridderlijkheid en schoonheid wist hij in het geheel niets. Hij had dan besloten, 's morgens vroeg weder scheep te gaan, om de prinses te vergeten. Maar de woorden der koningin waren zoo treffend, dat hij niet wist wat er op te antwoorden. Al wat hij kon doen, was rood te worden, te buigen en te zwijgen. Dit deed hij echter op eene wijze, die de koningin wel beviel; want zij begreep, dat hij met zijne schepen niet zou ontvlieden, en zij voer voort in hare rede: - Zie, God heeft aan u bewezen, dat hij de kleinsten kan groot maken, zoo als hij ook, als hij wil, het leven en de kroon der geboren koningen in het stof legt. Hij heeft u zulke deemoedigheid, zulke deugd en geweld des moeds gegeven, dat gij een man zijt onder de beste mannen. U heeft de ridderlijkheid gelijk gemaakt aan koningen, en uw Rechtdoor is sterker dan een leger. Daarom wil ik u in het vervolg niet meer hooren zeggen, dat gij in eene boerenhut en wij in een koningpaleis geboren zijn. En nu, kom! - En zij vatte hem bij de hand, en hij was stil en gehoorzaam gelijk een kind, zoodat zij hem voerde waar zij wilde. De koningin bracht hem in het vertrek harer dochter, legde beider handen ineen en gaf hun haren zegen. Nu hadden de schepen goede rust in de baai en geen oog gaf acht op den wind. Niemand dacht aan zeilen, touwen noch roer; maar de mannen tooiden de lansen en de wapenrokken voor de bruiloft. Deze werd in weinige weken met groote heerlijkheid gevierd, en de schoone prinses nam Jan Ovenstaak tot man, en voortaan droeg hij den naam van koning Jan van Jutland. Menigen vroolijken dag leefde nu koning Jan met zijne jonge koningin in het kasteel, dat gelegen was, waar nu de stad Sleeswijk staat. Maar zijne vreugd deed hem toch niet | |
[pagina 136]
| |
in vadsigheid vervallen; maar hij bleef uitgerust tot den krijg tegen de heidenen, die de dood huns konings niet konden vergeven. Er ontstond een lange zware kamp, die eindigde met de nederlaag der heidenen, en Jan werd koning over geheel het groote schiereiland en al de eilanden rondom. Op het einde van het tweede jaar na zijn huwelijk, stond hij eens aan den oever der Elbe, en het docht hem, dat hij, aan den anderen kant in de verte de plaats zag waar hij eertijds met zijne steng aan boord gesprongen was. Toen zweefde zijn wonderbaar leven hem in gedachten voor, en vol ootmoedigheid viel hij ter aarde neder en bad en dankte God, die hem uit zooveel gevaren gered en op een zoo buitengewone wijze tot koning en heer over landen en volkeren gemaakt had. De plaats waar hij nu stond, noemde hij Gelukstad en bouwde er een kasteel en eene stad, die nog bestaan, van dien tijde af, tot op den huidigen dag. Hij was nu zes en twintig jaar oud, en het was het zesde jaar sedert den morgen, wanneer hij de galg ontliep, waartoe hij zoo onrechtvaardig veroordeeld werd. De heidenen bedwongen en het land met kasteelen en burchten versterkt hebbende, dacht hij met liefde en verlangen aan zijne oude ouders, zijne broeders en vrienden, en wachtte niet lang, maar ving de reis aan om hen te gaan bezoeken. Hij nam zijne echtgenoote mede, met duizend man, opdat zij een koninglijk geleide zoude hebben. Zoo trok hij over de Elbe naar het Zuiden. Na vier dagen gereisd te hebben, waren zij, wanneer de vijfde dag aanbrak, niet verre meer van zijne geboorteplaats. Hij deed zijn gevolg achter blijven en reed, met zijne koningin en eenige knapen voorop. Het was op den middag van den vijfden dag, de klok sloeg juist twaalf, toen zij in Dommelshausen binnen en recht op zijn vaders huis toe reden, opdat de lieden die hem zagen, niet lang verzinnen noch het zijnen vader melden konden. Aan Pieter Ovenstaaks huis aangekomen zijnde, sprong Jan ras van zijn paard en riep lustig: Rechtdoor! dat het geheele dorp weergalmde. Nauwelijks hoorde Pieter, die met zijne vrouw en kinderen aan tafel zat, dit woord, of hij snelde naar buiten en zag eenen man en eene vrouw met gouden kronen op het hoofd. Maar hij merkte wel dat het zijn zoon was, en riep: - Nu, God zij dank, dat gij weder daar zijt en een koning geworden! Wij hebben er reeds van gehoord; maar hier wilden het de menschen niet gelooven. Ik alleen en Va- | |
[pagina 137]
| |
lentijn hebben het dadelijk geloofd; want wij wisten wel, dat er iets wonderbaars uit u moest worden.- Ondertusschen waren ook Valentijn en de moeder met broeders en zusters naar buiten gekomen, en het was een zoenen en omhelzen, dat het geen einde wilde nemen. De koning en koningin gingen nu met ootmoedigheid en liefde voor hun; maar toen zij gegeten hadden en opgestaan waren, fluisterde de oude Pieter in het oor zijner Margareta: - Welnu, Grietje, is mijn Jan een Jan gebleven? Wat zou er wel uit uwen Jozef geworden zijn? - En Margareta was van harte blij over haren koninglijken zoon. Jan bleef menigen dag en menige week bij zijne ouders, en leefde vroolijk met hun. Toen hij weder afreizen moest, gaf hij hun en zijne broeders en zusters, alsook de buurkinderen, rijke geschenken. Maar den ouden Valentijn nam hij mede, en sprak tot hem: - Lieve Valentijn, gij zult mijne zonen ook vroolijke vertelsels vertellen, hoe een duchtig man, met Gods hulp, iets worden kan, opdat zij brave menschen en helden worden. - Valentijn trok gaarne mede; want hij bouwde veel op koning Jan, en dacht: - Ik ben het eigenlijk die hem koning gemaakt heb.- In zijn rijk terug gekomen zijnde leefde en regeerde hij nog menig jaar gelukkig met zijne koningin, die hem vele zonen en dochters baarde. Na hem hebben nog vele koningen van zijnen bloede in het land geheerscht. |
|